Primaire spontane pneumothorax

Initiatief: NVALT Aantal modules: 11

Postoperatieve pijnbestrijding na VATS bij primaire spontane pneumothorax

Uitgangsvraag

Welke vorm van postoperatieve pijnbestrijding na VATS heeft de voorkeur bij patiënten met primaire spontane pneumothorax?

Aanbeveling

Weeg de methode van postoperatieve pijnbestrijding per individuele patiënt en per ingreep. Voorbeelden van mogelijke pijnstilling zijn epidurale analgesie, paravertebrale blokkade en intercostale blokkade.

Overwegingen

Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs

In totaal zijn er drie RCT’s geïncludeerd die de effecten van postoperatieve pijnbestrijding na VATS bij patiënten met primaire spontane pneumothorax beschreven. Alle studies beschrijven een andere interventie, als additionele behandeling naast postoperatief gebruik van opiaten en/of NSAIDs. Alle studies lijken wel een effect te vinden op postoperatieve pijn, deze studies zijn echter zeer klein en het is daarnaast niet duidelijk of alle patiënten een primaire spontane pneumothorax hebben. De bewijskracht is derhalve beoordeeld als zeer laag.

 

De uitkomstmaat ‘extra pijnmedicatie’ kan gezien worden als een afgeleide van de mate van pijncontrole postoperatief. Enkel de studie van Hong (2019) liet een significant verschil zien in gebruik van opiaten in de eerste 24 uur postoperatief. Fibla (2011) en Hong (2019) vonden geen verschil in bijwerkingen of complicaties in de interventie en controlegroep (PVB versus Wondrandinfiltratie danwel PVB+dexmed versus PVB-dexmed). De opnameduur in de studie van Hong (2019) was vergelijkbaar voor de interventie en controlegroep. Kwon (2012) beschrijft enkel een korter verblijf op de verkoever voor de interventiegroep (blokkade nervus thoracicus longus versus shamprocedure). De totale opnameduur in aantal dagen wordt door de werkgroep klinisch relevanter geacht dan de opnameduur op de verkoever. We zijn van mening dat er geen bewijs is dat regionale zenuwblokkade een klinisch relevant verschil in totale opnameduur laat zien.

 

De uitbreiding van de zoekopdracht naar pijnstilling bij VATS, niet specifiek bij patiënten met primaire spontane pneumothorax, leverde zeven studies naar de effecten van thoracale epidurale analgesie op. Er lijkt wel een effect te zijn op postoperatieve pijn. De uitkomsten in de studies waarbij wordt vergeleken met PVB, verschillen echter enorm. De werkgroep is van mening dat er geen uitspraak kan worden gedaan op basis van deze resultaten.

 

De algemene doelen voor patiënten zijn snel postoperatief herstel met beperkte pijnklachten, en het voorkomen van postoperatieve complicaties en bijwerkingen van analgesie. Regionale zenuwblokkade en epidurale analgesie worden verondersteld veilige technieken te zijn (zie de Richtlijn postoperatieve pijn). Algemene mogelijke (weinig voorkomende) complicaties van regionale zenuwblokkade zijn een allergische reactie, bloeding/hematoom, systemische toxiciteit van lokaal anesthetica of (tijdelijke) zenuwschade. Deze complicaties werden niet beschreven in de geïncludeerde studies. De belangrijkste complicaties en bijwerkingen van epidurale analgesie zijn hypotensie, jeuk, hoofdpijn en blaasretentie (Brull, 2015). Het risico op een ernstige complicatie zoals een epiduraal hematoom of abces wordt geschat tussen de 1:1000 en 1:6000 van het aantal ingebrachte katheters (Richtlijn postoperatieve pijn). Er dient rekening te worden gehouden met eventuele contra-indicaties, zoals stollingsstoornissen, infectie nabij de punctieplaats en een verhoogde intracraniële druk. De meest voorkomende nadelige effecten van (meer) opiaatgebruik zijn misselijkheid en braken, obstipatie, duizeligheid, slaperigheid en verwardheid.

 

De belangrijkste complicaties van inadequate pijnstilling zijn atelectase, pneumonie, verlengde opnameduur en ontevredenheid bij de patiënt. Dit zal mee moeten worden genomen in de keuze van pijnbestrijding. De studies zijn hier niet conclusief over.

 

Waarden en voorkeuren van patiënten (en eventueel hun verzorgers)

De patiënten streven naar een snel herstel met beperkte pijn. Deze maten zijn meegenomen in de geïncludeerde studies, maar geven geen consistent bewijs. Er kan verder geen patiëntvoorkeur gedefinieerd worden.

 

Kosten (middelenbeslag)

De kosten voor de verschillende type medicatie hebben geen invloed op de uiteindelijke keuze.

 

Rationale van de aanbeveling: weging van argumenten voor en tegen de interventies

Het algemene doel van adequate postoperatieve pijnbestrijding is snel postoperatief herstel, het voorkomen van postoperatieve complicaties en het beperken van bijwerkingen van analgesie. Er is een drietal kleine gerandomiseerde studies beschikbaar die het additionele effect van regionale zenuwblokkade omschrijven bij patiënten met een primaire spontane pneumothorax, waarbij mogelijk een positief effect op pijnbeleving wordt gezien. Er wordt geen verschil tussen interventie- en controlegroep beschreven met betrekking tot totale opnameduur, postoperatieve complicaties en/of bijwerkingen. De werkgroep beoordeelt de bewijskracht als zeer laag. Tevens zijn er zeven RCT’s beschikbaar die het additionele effect van epidurale analgesie beschrijven bij VATS, niet specifiek bij een pneumothorax. Ook hier wordt een mogelijk positief effect op pijnbeleving gezien.

 

De werkgroep is van mening dat op basis van de beschikbare studies geen concreet advies kan worden uitgebracht over de toe te passen postoperatieve pijnbestrijding. De werkgroep raadt aan om de methode van pijnbehandeling af te wegen per individuele patiënt op basis van ingreep, comorbiditeit, eventuele contra-indicaties voor bepaalde type analgesie, wensen van patiënt en de lokale expertise van het ziekenhuis waar patiënt wordt geholpen.

In de Richtlijn Postoperatieve pijn worden verschillende analgesietechnieken besproken.

Onderbouwing

In de huidige situatie is er geen omschreven voorkeursbehandeling ten aanzien van de postoperatieve pijnmedicatie na video-assisted thoracoscopic surgery (VATS) bij patiënten met een primaire spontane pneumothorax. Het is bekend dat het noodzakelijk is om goede peri- en postoperatieve pijnstilling te waarborgen. Inadequate pijnstilling verhoogt het risico op complicaties en verlengt de opnameduur.

Deel 1: De effecten van postoperatieve pijnbestrijding na VATS bij patiënten met primaire spontane pneumothorax

Postoperatieve pijn

Zeer laag

GRADE

Regionale zenuwblokkade, eventueel additioneel naast intraveneuze pijnmedicatie, resulteert mogelijk in minder postoperatieve pijn bij patiënten na een VATS voor een primaire spontane pneumothorax, maar het is onduidelijk hoe groot dit verschil is.

 

Sources: (Fibla, 2011; Kwon, 2012; Hong, 2019)

 

Opnameduur

Zeer laag

GRADE

We zijn onzeker over het effect van regionale zenuwblokkade, eventueel additioneel naast intraveneuze pijn medicatie, op de opnameduur bij patiënten na VATS voor primaire spontane pneumothorax.

 

Sources: (Kwon, 2012; Hong, 2019)

 

Noodzaak tot extra pijnmedicatie

Zeer laag

GRADE

Regionale zenuwblokkade, eventueel additioneel naast intraveneuze pijnmedicatie, resulteert mogelijk in minder additionele pijnmedicatie bij patiënten na een VATS voor primaire spontane pneumothorax, maar het is onduidelijk hoe groot dit verschil is.

 

Sources: (Fibla, 2011; Kwon, 2012; Hong, 2019)

 

Bijwerkingen

Zeer laag

GRADE

Regionale zenuwblokkade, eventueel additioneel naast intraveneuze pijnmedicatie, resulteert mogelijk niet in meer bijwerkingen bij patiënten na een VATS voor een primaire spontane pneumothorax.

 

Sources: (Fibla, 2011; Hong, 2019)

 

Deel 2: De effecten van epidurale analgesie als postoperatieve pijnbestrijding na VATS

Postoperatieve pijn

Zeer laag

GRADE

We zijn onzeker over het effect van epidurale analgesie ten opzichte van regionale zenuwblokkades op postoperatieve pijn bij patiënten na VATS.

 

Sources: (Yeap, 2020; Kosinski, 2016; Okijama, 2015; Ding, 2018; Tseng, 2018)

 

Opnameduur

-

GRADE

De uitkomstmaat opnameduur is niet gerapporteerd in de literatuur.

 

Noodzaak voor extra pijnmedicatie

Zeer laag

GRADE

We zijn onzeker over het effect van epidurale analgesie ten opzichte van regionale zenuwblokkades op het gebruik van extra pijnmedicatie bij patiënten na VATS.

 

Sources: (Yeap, 2020; Kosinski, 2016; Okijama, 2015; Ding, 2018; Tseng, 2018)

 

Bijwerkingen

Zeer laag

GRADE

We zijn onzeker over het effect van epidurale analgesie ten opzichte van regionale zenuwblokkades op bijwerkingen bij patiënten na VATS.

 

Sources: (Yeap, 2020; Kosinski, 2016; Ding, 2018; Tseng, 2018)

 

TEA versus systemisch IV (PCA morfine/fentanyl/piritramide)

Postoperatieve pijn

Zeer laag

GRADE

Additionele epidurale analgesie ten opzichte van PCA resulteert mogelijk in minder postoperatieve pijn na VATS, maar het is onduidelijk hoe groot dit verschil is.

 

Sources: (Zejun, 2018x)

 

Opnameduur

Zeer laag

GRADE

We zijn onzeker over het effect van additionele epidurale analgesie ten opzichte van PCA op de opnameduur bij patiënten na VATS.

 

Sources: (Zejun, 2018)

 

Noodzaak voor extra pijnmedicatie

Zeer laag

GRADE

Additionele epidurale analgesie ten opzichte van PCA resulteert mogelijk op een lager gebruik van extra pijnmedicatie bij patiënten na VATS, maar het is onduidelijk hoe groot dit verschil is.

 

Sources: (Zejun, 2018)

 

Bijwerkingen

Zeer laag

GRADE

Additionele epidurale analgesie ten opzichte van PCA resulteert mogelijk tot het optreden van minder bijwerkingen, zoals misselijkheid, braken en verwardheid bij patiënten na VATS, maar het is onduidelijk hoe groot dit verschil is.

 

Sources: (Zejun, 2018)

 

TEA versus enkel orale medicatie

Postoperatieve pijn

Zeer laag

GRADE

Additionele epidurale analgesie met PCA resulteert mogelijk in minder postoperatieve pijn na VATS, maar het is onduidelijk hoe groot dit verschil is.

 

Sources: (Yoshioka, 2006)

 

Opnameduur

-

GRADE

De uitkomstmaat opnameduur is niet gerapporteerd in de literatuur.

 

Noodzaak voor extra pijnmedicatie

Zeer laag

GRADE

Additionele epidurale analgesie met PCA resulteert mogelijk op een lager gebruik van extra pijnmedicatie bij patiënten na VATS, maar het is onduidelijk hoe groot dit verschil is.

 

Sources: (Yoshioka, 2006)

 

Bijwerkingen

Zeer laag

GRADE

Additionele epidurale analgesie met PCA resulteert mogelijk tot het optreden van minder bijwerkingen bij patiënten na VATS, maar het is onduidelijk hoe groot dit verschil is.

 

Sources: (Yoshioka, 2006)

Deel 1: De effecten van postoperatieve pijnbestrijding na VATS bij patiënten met primaire spontane pneumothorax

Beschrijving studies

Er zijn drie studies geïncludeerd die de effecten van postoperatieve pijnbestrijding na VATS bij patiënten met primaire spontane pneumothorax onderzochten. De drie studies zijn allen RCT’s die het effect van regionale zenuwblokkade bestuderen na VATS (zie tabel 1). De studies zijn relatief klein: in totaal zijn er 70 patiënten geïncludeerd in de interventiegroep en 71 patiënten in de controlegroep. Eén studie beschrijft patiënten met primaire spontane pneumothorax (Fibla, 2011) en bij twee studies is het niet duidelijk of het patiënten met een primaire of secundaire pneumothorax betreft. De patiënten worden gedefinieerd als ‘pneumothorax’ (Kwon, 2012) of ‘spontane pneumothorax’ (Hong, 2019).

 

Tabel 1 Overzicht van de geïncludeerde studies

Studie

Studiepopulatie

Leeftijd (jaar)

N

Interventie

Controle

Fibla, 2011

Patienten die VATS mechanische pleurodese ondergaan, eventueel met bullectomie, bij primare spontane pneumothorax of solitaire pulmonale nodules

Mean ± SD

I: 40 ± 19

C: 41 ± 19

(niet apart weergegeven voor PSP)

Interventie: 20 (13 met PSP)

Controle:

20 (12 met PSP)

Thoracale paravertebrale blokkade tijdens thoracoscopie: ropivacaïne 0,2% 15 ml elke 6 uur

+ metamizol (1g) iv elke 6 uur

+ indien nodig: meperidine

Injectie in wonden aan het einde van de ingreep met bupivacaïne 0,5%

+ paracetamol (1g) iv elke 6 uur

+ metamizol (1g) iv elke 6 uur

+ indien nodig: meperidine

Kwon, 2012

Patienten die VATS wigresectie met mechanische pleurodese ondergaan bij pneumothorax

Mean ± SD

I: 23 ± 7

C: 26 ± 12

Interventie: 25

Controle:

25

Nervus thoracicus longus blokkade (met 5 ml 0,5% lidocaïne)

Voorafgaand aan algemene anesthesie

+ intraveneus PCA-pomp met Alfentanil met continue infusie 1,5ml/uur met bolusdosering van 1ml

Identieke zenuwblokkade-procedure zonder anesthesie (5 ml zoutoplossing)

+ intraveneus PCA-pomp met Alfentanil met continue infusie 1,5ml/uur met bolusdosering van 1ml

Hong, 2019

Patienten die VATS wigresectie ondergaan bij spontaneous pneumotho

rax

Median (IQR)

I: 19 (17-22)

C: 19 (18-22)

Interventie: 33

Controle:

33

Thoracale paravertebrale blokkade aangevuld met

dexmedetomidine

 (0,5% ropivacaine,

dexmedetomidine)

+ fentanyl (patiëntgecontroleerde infusie)

+ nefopam (12 uur interval)

+ indien nodig: ketorolac en/of pethidine

Thoracale paravertebrale blokkade zonder

dexmedetomidine

 (0,5% ropivacaine,

zoutoplossing)

+ fentanyl (patiëntgecontroleerde infusie)

+ nefopam (12 uur interval)

+ indien nodig: ketorolac en/of pethidine

 

Fibla (2011) heeft een RCT uitgevoerd waarbij patiënten gerandomiseerd werden naar een continue paravertebrale blok of een infiltratie met bupivacaïne in de chirurgische wond. Patiënten ondergingen (multiport) VATS in verband met een primaire spontane pneumothorax (n=25) of solitaire pulmonale nodule (n=15). Bij alle patiënten werd een mechanische pleurodese uitgevoerd, eventueel in combinatie met een bullectomie. Indien nodig ontvingen de patiënten nog subcutane toediening van een snelwerkend opioïde (meperidine). De gemiddelde leeftijd in de interventiegroep was 40 jaar en 60% was man. De controlegroep was gemiddeld 41 jaar en 55% was man. De pijn intensiteit, gemeten met Visueel Analoge-Schaal (VAS), gebruik van extra pijnmedicatie en bijwerkingen van de pijnmedicatie (zoals ademdepressie, verwardheid, misselijkheid) werden gemeten gedurende de eerste 48 uur na de operatie.

 

Kwon (2012) heeft middels een RCT het effect van zenuwblokkade van nervus thoracicus longus met lidocaïne bestudeerd in patiënten met pneumothorax na een wig resectie middels VATS (multiport). Het idee is dat de musculus serratus anterior ontspannen blijft, zodat de intercostaalspieren niet geïrriteerd raken door contractie van deze spier. De patiënten werden gerandomiseerd naar thoracale zenuwblokkade met lidocaïne en patiëntgecontroleerde (PCA) infusie met alfentanil (n=25) of alleen een patiëntgecontroleerde infusie met alfentanil (n=25). De patiënten in de controlegroep ondergingen een sham-procedure met een injectie van zoutoplossing in plaats van lidocaïne. De gemiddelde leeftijd was 23 en 26 jaar in de interventie en controlegroep, respectievelijk. De patiënten waren voornamelijk van het mannelijk geslacht (interventie: 84%; controlegroep: 80%). Gedurende 24 uur werd de pijn intensiteit (met VAS), gebruik van extra pijnmedicatie en de opnameduur op de verkoever gemeten.

 

Hong (2019) voerde een RCT uit naar dexmedetomidine bij mannen met een spontane pneumothorax die een wig resectie middels VATS (uni of multi-port) ondergingen. Patiënten werden gerandomiseerd naar thoracale paravertebrale blokkade met ropivacaïne aangevuld met dexmedetomidine (n=33) of een thoracale paravertebrale blokkade met alleen ropivacaïne (n=33). Alle patiënten ontvingen tevens fentanyl (patiëntgecontroleerde infusie) en nefopam. Optioneel konden patiënten gebruik maken van ketorolac (NSAID) en/of pethidine. De mediane leeftijd was 19 jaar in beide behandelarmen. De primaire uitkomst was het gebruik van fentanyl gedurende de eerste 24 uur na VATS. Secundaire uitkomstmaten waren opnameduur op de aantal dagen op de verkoever, pijn intensiteit (numeric rating scale (NRS)) en gebruik van ketorolac en/of pethidine.

 

Resultaten

De studies beschrijven allen een andere interventie met andere uitkomstmaten, waardoor het helaas niet mogelijk is de resultaten te poolen.

 

Postoperatieve pijn

Alle studies hebben het effect op postoperatieve pijn beschreven. Fibla (2011) en Kwon (2012) hebben postoperatieve pijn gemeten middels VAS, waarbij Fibla (2011) deze omschreef met een range van 0 tot 10 en Kwon (2012) van 0 tot 100. Hong (2019) heeft pijn gemeten met NRS.

 

Paravertebrale blokkade resulteerde in een verlaging in de VAS-score op alle tijdspunten (1,6,24 uur na VATS) in vergelijking met een injectie rond de wondranden (gemiddelde VAS ± SD: 2,4 ± 1,3 versus 3,8 ± 1,4; p<0,01) (Fibla, 2011). Postoperatieve pijn op 48 uur was enkel gemeten in patiënten met een primaire spontane pneumothorax en dit was ook lager in de groep met paravertebrale blokkade (VAS 48 uur ± SD: 2,2 ± 0,9 versus 3,3 ± 1,0; p onbekend).

 

De VAS-score was vergelijkbaar in de interventie (24 ± 6) en controlegroep (24 ± 8) 24 uur na ontslag van de verkoever (p=0,86) (Kwon, 2012). Alleen op korte termijn, bij 20 en 30 minuten op de verkoever en 1 uur na ontslag van de verkoever, was de VAS-score lager in de interventiegroep in vergelijking met de controlegroep.

 

Paravertebrale blokkade met dexmedetomidine resulteerde in een lagere pijnscore in vergelijking met de patiënten zonder dexmedetomidine na 24 uur (mediane NRS bij rust 4,0 (IQR 3,0 tot 5,0) versus 5,0 (IQR 4,0 tot 6,0); p=0,032) (Hong, 2019).

 

Opnameduur (ziekenhuis en verkoever)

Opnameduur was niet verschillend in patiënten die paravertebrale blokkade ontvingen met en zonder dexmedetomidine (mediaan (IQR) 3,0 (3,0 tot 5,0) versus 3,0 (3,0 tot 5,0) dagen; p=0,46) (Hong, 2019). Ook was er geen verschil in opname op de verkoever in de interventie en controlegroep (mediaan (IQR) 44,0 (39,0 tot 53,0) versus 42,0 (38,0 tot 49,0) minuten, p=0,52)

De gemiddelde opnameduur op de verkoever was lager in patiënten die LTN ontvingen (30±14 versus 54 ± 23 minuten; P <0,001) (Kwon, 2012).

 

Noodzaak voor extra pijnmedicatie

Na paravertebrale blokkade heeft geen van de patiënten gebruik gemaakt van extra pijnmedicatie (meperidine) en 2 patiënten in de controlegroep hebben extra meperidine ontvangen (Fibla, 2011). Ook in de studie van Hong (2019) hebben minder patiënten gebruik gemaakt van extra pijnmedicatie na paravertebrale blokkade in vergelijking met de controlegroep (4 (12,1%) versus 14 (42,4%), p = 0,013) (Hong, 2019).

 

Patiënt gecontroleerde infusie met alfentanil was lager in de LTN-groep gedurende de opname op de verkoever (1,6±1,4 versus 3,9±2,0 ml; p<0,01). Het gebruik van alfentanil gedurende 1 tot 24 uur na ontslag op de verkoever was vergelijkbaar tussen de interventie en controlegroep (1,6 ± 1,4 versus 1,1 ± 1,3; p=0,2) (Kwon, 2012).

 

Bijwerkingen

Er werden geen bijwerkingen gevonden voor pijnbestrijding met paravertebrale blokkade in zowel interventie als de controlegroep (Fibla, 2011). Thoracale paravertebrale blokkade met en zonder dexmedotomidine resulteerde in vergelijkbare aantal patiënten met misselijkheid (4 (12,1%) versus 3 (9,1%); p=1,00) (Hong, 2019).

 

Kwaliteit van het bewijs

De bewijskracht voor RCT’s begint op hoog.

  • De uitkomstmaat postoperatieve pijn is met drie niveaus verlaagd tot zeer laag door indirectheid (niet alle patiënten hadden primaire spontane pneumothorax), imprecisie (kleine studiepopulatie) en beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias).
  • De uitkomstmaat opnameduur is met drie niveaus verlaagd tot zeer laag door indirectheid (niet alle patiënten hadden primaire spontane pneumothorax) en met twee niveaus verlaagd voor imprecisie (kleine studiepopulatie).
  • De uitkomstmaat extra pijnmedicatie is met drie niveaus verlaagd tot zeer laag door indirectheid (niet alle patiënten hadden primaire spontane pneumothorax), imprecisie (kleine studiepopulatie) en beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias).
  • De uitkomstmaat bijwerkingen is met drie niveaus verlaagd tot zeer laag door indirectheid (niet alle patiënten hadden primaire spontane pneumothorax), imprecisie (kleine studiepopulatie) en beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias).

Voor de uitkomstmaten postoperatieve pijn, noodzaak tot extra pijnmedicatie en bijwerkingen lijkt er wel consistentie te zijn in de richting van het bewijs, daarom is ervoor gekozen om in de conclusie wel een richting van het verband aan te geven.

 

Deel 2: De effecten van epidurale analgesie als postoperatieve pijnbestrijding na VATS

Beschrijving studies

Zeven studies deden onderzoek naar de effecten van thoracale epidurale analgesie (TEA) als postoperatieve pijnbestrijding na VATS (zie tabel 2).

 

Tabel 2

Studie

Studiepopulatie

Leeftijd

N

Interventie

Controle

Yeap, 2020

Patiënten die VATS ondergaan

Median (IQR)

I1: 64 (49-70) I2: 62 (46-70) C: 61 (52-70)

I 1: 40

I 2: 40

C: 40

Interventie 1:

Preoperatief: 1g paracetamol en 600mg gabapentine

Thoracale paravertebrale blokkade; echogeleide katheter (preoperatief geplaatst) met ropivacaïne 0,2%, postoperatief toegediend met een snelheid van 10 ml/u door een infusiepomp

Interventie 2:

Preoperatief: 1g paracetamol en 600mg gabapentine

Thoracale paravertebrale blokkade; echogeleide enkele injectie 30 ml 0,5% ropivacaïne, preoperatief

Preoperatief: 1g paracetamol en 600mg gabapentine

Thoracale epidurale anesthesie: infusiepomp met 0,125% bupivacaïne en 0,05 mg/ml hydromorfon (beginnend aan het einde van de operatie).

Alle groepen kregen intraveneuze, door de patiënt gecontroleerde analgesie (hydromorfon, 0,2 mg, bolusdosis, 10 minuten lock-out-interval, 4 uur maximale dosis van 5 mg) voor doorbraakpijn.

Kosinski, 2016

Patiënten die VATS lobectomie ondergaan i.v.m. kanker

Mean (range)

I: 65 (44–73)

C: 60 (28–78)

I: 26

C: 25

Percutaan continu paravertebrale blok (PVB)

 

Postoperatief: regionale analgesie evenals IV ketoprofen, 100 mg elke 12 uur, IV paracetamol, 1000 mg elke 8 uur en IV morfine met PCA zonder achtergrondinfusie bij een dosis van 2−2,5 mg elke 10 minuten en een maximale uurdosis van 10 mg zonder inductiedosis (rescue analgesie).

Continue thoracale epidurale block (TEA)

 

Postoperatief (gelijk aan interventiegroep): regionale analgesie evenals IV ketoprofen, 100 mg elke 12 uur, IV paracetamol, 1000 mg elke 8 uur en IV morfine met PCA zonder achtergrondinfusie bij een dosis van 2−2,5 mg elke 10 minuten en een maximale uurdosis van 10 mg zonder inductiedosis (rescue analgesie).

Okijama, 2015

Patiënten die VATS ondergaan

Mean ± SD

I: 63 ± 11

C: 61 ± 16

I: 36

C: 33

Paravertebral block (PVB);

Continue postoperatieve infusie (0.1 % ropivacaine plus fentanyl 0.4 mg/day)

Thoracale epidurale analgesia (TEA); Continue postoperatieve infusie (0.1 % ropivacaine plus fentanyl 0.4 mg/day)

Ding, 2018

Patiënten die VATS lobectomie ondergaan

Mean ± SD

I1: 57 ± 9

I2: 53 ± 12

C: 53 ± 11

I1: 36

I2: 34

C: 32

Interventie 1

PVB-R-groep: een preoperatieve eenmalige dosis 0,5% ropivacaïne paravertebrale blokkade (PVB), gecombineerd met patiëntgecontroleerde intraveneuze analgesie (PCIA) (0,01 μg / kg vraagdosis en 15 min uitsluitingsperiode met 0,03 μg / kg / u achtergrondinfusie) na extubatie tijdens de postoperatieve periode van 48 uur

Postoperatief: flurbiprofen (50 mg elke 6 uur) intraveneus

+ PCIA: sufentanil (0,01 μg / kg) met een lock-outperiode van 15 minuten en 0,03 μg / kg / u achtergrondinfusie op aanvraag

Interventie 2:

PVB-RD-groep: een preoperatieve enkelvoudige dosis 0,5% ropivacaïne en dexmedetomidine (1 μg / kg) PVB, gecombineerd met hetzelfde PCIA-schema

Algemene anesthesie: gelijk aan controle groep

Postoperatief: gelijk aan interventie 1

TEA-groep: intraoperatieve thoracale (T5 / 6) epidurale anesthesie met 0,5% ropivacaïne en een enkele dosis epidurale morfine (0,03 mg / kg) na extubatie gecombineerd met hetzelfde PCIA-schema.

intraoperatieve periode: patiënten in de TEA-groep ontvingen epidurale infusie van 0,5% ropivacaïne met een snelheid van 5 ml / uur tot sluiting van de huid, terwijl die in de PVB-R- en -RD-groepen geen aanvullende regionale anesthesie kregen.

Postoperatief: flurbiprofen (50 mg om de 6 uur) intraveneus

+ epidurale morfine (0,03 mg / kg) gevolgd door PCIA: sufentanil (0,01 μg / kg) met een lock-outperiode van 15 minuten en 0,03 μg / kg / u achtergrondinfusie op aanvraag

Tseng, 2019

Patiënten die VATS ondergaan

Mean ± SD

I: 52 ±18

C: 54 ±16

I: 35

C: 35

Intercostaal blok van T1 naar T6 met 1 ml 0,5% bupivacaïne op elke zenuw: op fentanyl gebaseerde IVPCA inclusief een lage dosis ketamine ICB+PCA)

 

Postoperatief: 30 mg ketorolac IV met een interval van 6 uur

Rescue analgesie: tramadol 100 mg met een interval van 8 uur.

thoracale patiënt-gecontroleerde epidurale analgesie (PCEA), thoracale epidurale katheter werd ingebracht in de T4 tot T8 epidurale ruimte: met 1,6 mg / ml bupivacaïne gecombineerd met 1,0 μg / ml fentanyl

 

Rescue analgesie: tramadol 100 mg met een interval van 8 uur

Zejun, 2018

Patiënten die VATS lobectomie ondergaan i.v.m. kanker

Mean ± SD

I: 58±8

C: 55 ± 12

I: 49

C: 49

Thoracale epidurale analgesie (TEA), tussen T4 en T7

 

= bolus van 5 mL ropivacaine 0.25% preoperative + continue perfusie ropivacaine 0.25% bij 5 mL/uur tot het einde van de ingreep.

 

Intraoperatief analgesie onderhoud: ropivacaine oplossing

Postoperatief: oplossing van ropivacaine (0.15%) en sufentanil (0.2 μg/mL) in tempo 5–10 mL/uur met een bolus van 5 mL van de oplossing elke 40 minuten (patiënt-gecontroleerde epidurale analgesie).

+ flurbiprofen axetil 50 mg/dag

Rescue analgesie: tramadol

Patiënt-gecontroleerde analgesie (PCA)

 

Algehele anesthesie

Intraoperatief analgesie onderhoud: sufentanil

Postoperatief: sufentanil 2 μg/uur. Een bolus van 2 mL was toegestaan elke 15 minuten tot een maximale dosis van 10 μg/uur.

+ flurbiprofen axetil 50 mg/dag

Rescue analgesie: tramadol

Yoshioka, 2006

Patiënten die VATS ondergaan

Mean ± SD

I: 64 ±12

C: 62 ±10

I: 24

C: 22

Epidurale analgesie na VATS: enkele injectie van 5 ml 0.25% bupivacaine hydrochloride, gevolgd door continue infusie (2 ml/uur) van 80 ml 0.25% bupivacaine hydrochloride en 1 mg fentanyl citraat (12,5 mcg/ml)

Geen epidurale analgesie

 

Resultaten

De resultaten worden hieronder in drie delen beschreven. In het eerste deel worden de vijf studies beschreven waarbij thoracale epidurale analgesie (TEA) wordt vergeleken met locoregionale analgesie. Vervolgens worden de resultaten van de studie beschreven waarbij TEA wordt vergeleken met patient-controlled analgesia. Tot slot wordt TEA versus orale medicatie beschreven.

 

TEA versus locoregionaal (PVB/ESP/SAPB/intercostaal)

Vier studies vergeleken thoracale epidurale analgesie met een thoracale paravertebrale blokkade (PVB). Eén studie vergeleek patiëntgecontroleerde thoracale epidurale analgesie (PCEA) met een intercostale blokkade (ICB) + PCA fentanyl/esketamine.

Postoperatieve pijn

Vijf studies rapporteerden postoperatieve pijn als uitkomstmaat. Yeap (2020) vond significant lagere mediane pijnscores bij rust en beweging op 24 en 48 uur na de operatie in de TEA-groep versus de PVB-groep.

 

In de studie van Kosinksi (2016) daarentegen waren de pijnscores voor rust en beweging na 24 uur postoperatief significant lager in de PVB-groep versus de TEA-groep (respectievelijk p= 0,01 en p=0,023), evenals de pijnscores voor rust na 36 en 48 uur postoperatief (p=0,025 en p=0,026).

 

Okijama (2015) vond op geen enkel moment significante verschillen in pijnscore tussen de TEA-groep en de PVB-groep.

 

In de studie van Ding (2018) was de pijnscore bij rust 2 tot 36 uur postoperatief lager in de TEA-groep dan in de PVB- en de PVB +dexmedetomidine-groep. Na 48 uur postoperatief waren er geen verschillen. De pijnscore bij hoesten na 2 uur postoperatief verschilde niet tussen de groepen. Na 6 tot 12 uur postoperatief waren de pijnscores voor hoesten in de PVB +dexmedetomidine-groep en de TEA-groep lager dan in de PVB-groep. Na 24 uur postoperatief was de pijnscore in de PVB +dexmedetomidine-groep het laagst en na 36 tot 48 uur was er geen verschil tussen de drie groepen.

 

Tseng (2019) vond geen verschillen in pijnscores bij rust en bij beweging tussen de PCEA-groep en de ICB+PCA-groep.

 

Opnameduur

Geen van de studies rapporteerden opnameduur als uitkomstmaat.

 

Noodzaak voor extra pijnmedicatie

Vijf studies rapporteerden noodzaak voor extra pijnmedicatie als uitkomstmaat. Yeap (2020) vond een lagere mediane consumptie van opioïden in de TEA-groep na 24, 48 en 72 uur, in vergelijking me de PVB-groep.

 

Kosinksi (2016) vond echter geen verschil tussen de behandelingsgroepen met betrekking tot postoperatief morfinegebruik. Ook Okijama (2015) vond vergelijkbare frequenties van het nemen van aanvullende analgetica in de twee groepen (1,0 versus 2,0, p = 0,26). In beide groepen waren geen patiënten die intraveneuze fentanyl nodig hadden.

 

In de studie van Ding (2018) kregen patiënten in de PVB +dexmedetomidine- en TEA-groepen lagere doses sufentanil binnen 48 uur na de operatie vergeleken met de PVB-groep (p = 0,006 en p = 0,005). Daarnaast kregen patiënten in de PVB +dexmedetomidine- en TEA-groepen op een later moment na de operatie extra sufentanil dan de patiënten in de PVB-groep (p <0,001). Voor beide parameters was er geen significant verschil tussen de TEA- en PVB +dexmedetomidinegroep.

 

In de studie van Tseng (2019) was de behoefte aan rescue-tramadol vergelijkbaar in beide groepen (PCEA versus ICB+PCA), maar de verhouding van patiënten die naast de studiemedicatie regelmatig ketorolac kregen toegediend, was hoger in de PCEA-groep (31 (89%) versus 23 (66%), p= 0,04).

 

Bijwerkingen

Vier studies rapporteerden bijwerkingen als uitkomstmaat. Yeap (2020) vond geen verschil tussen de groepen (PVB versus TEA) in misselijkheid en sedatiescores. Kosinski (2016) rapporteerden meer bijwerkingen (urineretentie, hypotensie) in de TEA-groep dan in de PVB-groep (p <0,05). Ook Ding (2018) vond een lagere incidentie van bijwerkingen in de PVB+ dexmedetomidine-groep vergeleken met die in de TEA-groep.

 

Tseng (2019) vond een vergelijkbare incidentie van analgetica-gerelateerde bijwerkingen tussen de twee groepen (PCEA versus ICB+PCA).

 

Kwaliteit van het bewijs

De bewijskracht voor RCTs begint op hoog.

  • De uitkomstmaat postoperatieve pijn is met drie niveaus verlaagd tot zeer laag door indirectheid (patiënten hadden geen primaire spontane pneumothorax), imprecisie (kleine studiepopulatie) en beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias).
  • De uitkomstmaat extra pijnmedicatie is met drie niveaus verlaagd tot zeer laag door indirectheid (patiënten hadden geen primaire spontane pneumothorax), imprecisie (kleine studiepopulatie) en beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias).
  • De uitkomstmaat bijwerkingen is met drie niveaus verlaagd tot zeer laag door indirectheid (patiënten hadden geen primaire spontane pneumothorax), imprecisie (kleine studiepopulatie) en beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias).

 

TEA versus systemisch IV (PCA morfine/fentanyl/piritramide)

Eén studie vergeleek thoracale epidurale analgesie met conventionele patiëntgecontroleerde analgesie (PCA) na de VATS procedure (Zejun, 2018).

 

Postoperatieve pijn

Er was geen verschil in pijnscores bij rust tussen de groepen op dag 0 postoperatief (POD 0), terwijl VAS-pijnscores bij hoesten op POD 0 lager waren in de TEA-groep (P < 0,001). Postoperatieve pijnscores bij rust en bij hoesten op POD 1 en 2 waren significant lager in de TEA dan in de PCA-groep.

 

Opnameduur

De mediane opnameduur na de operatie was vergelijkbaar in beide groepen (5,0 dagen (3,5 tot 7,0) versus 5,0 (4,0-8,5), p=0,94).

 

Noodzaak voor extra pijnmedicatie

Eén TEA-patiënt en 15 PCA-patiënten kregen extra pijnmedicatie na de operatie (P <0,001).

 

Bijwerkingen

Misselijkheid kwam minder vaak voor bij TEA-patiënten dan bij PCA-patiënten (5 versus 16 patiënten, p=0,006). Ook overgeven kwam minder vaak voor bij TEA-patiënten (0 versus 8 patiënten, p=0,003). Verwardheid kwam vaker voor in de PCA-groep dan in de TEA-groep (18 versus 2 patiënten, p=0,002). Het stoppen van de PCA was de behandeling voor de verwardheid.

 

Kwaliteit van het bewijs

De bewijskracht voor RCTs begint op hoog.

  • De uitkomstmaat postoperatieve pijn is met drie niveaus verlaagd tot zeer laag door indirectheid (patiënten hadden geen primaire spontane pneumothorax), imprecisie (kleine studiepopulatie) en beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias)
  • De uitkomstmaat opnameduur is met drie niveaus verlaagd tot zeer laag door indirectheid (patiënten hadden geen primaire spontane pneumothorax), imprecisie (kleine studiepopulatie) en beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias)
  • De uitkomstmaat extra pijnmedicatie is met drie niveaus verlaagd tot zeer laag door indirectheid (patiënten hadden geen primaire spontane pneumothorax), imprecisie (kleine studiepopulatie) en beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias)
  • De uitkomstmaat bijwerkingen is met drie niveaus verlaagd tot zeer laag door indirectheid (patiënten hadden geen primaire spontane pneumothorax), imprecisie (kleine studiepopulatie) en beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias).

 

TEA versus enkel orale medicatie

Eén studie vergeleek patiënten die na de VATS procedure thoracale epidurale analgesie (TEA-groep) ontvingen met patiënten die dit niet kregen (NEA-groep) (Yoshioka, 2006).

 

Postoperatieve pijn

De gemiddelde VAS-score in de TEA-groep was significant lager dan in de NEA-groep bij Dag 0 postoperatief (POD 0) (p = 0,045), maar er was geen significant verschil bij POD 1 en 2.

 

De pijnscore bij rust was significant lager in de TEA-groep bij POD 0 (p = 0,003) en POD 1 (p=0,046), dan in de NEA-groep. De pijnscore bij beweging was ook significant lager in de TEA-groep dan in de NEA-groep van POD 0 tot 2 (p < 0,0001).

 

Opnameduur

De uitkomstmaat opnameduur werd niet gerapporteerd.

 

Noodzaak voor extra pijnmedicatie

Rectaal natrium diclofenac en intramusculair pentazocine waren vaker nodig in de NEA-groep dan in de TEA-groep (p < 0,05). De totale doses diclofenacnatrium en pentazocine per patiënt waren ook hoger in de NEA-groep dan in de TEA-groep (p = 0,004 en p < 0,0001).

 

Bijwerkingen

7 (29%) patiënten in de TEA-groep leden aan misselijkheid of braken, wat hoger was dan in de NEA-groep (1 patiënt (5%), p < 0,05).

 

Kwaliteit van het bewijs

De bewijskracht voor RCTs begint op hoog.

  • De uitkomstmaat postoperatieve pijn is met drie niveaus verlaagd tot zeer laag door indirectheid (patiënten hadden geen primaire spontane pneumothorax), imprecisie (kleine studiepopulatie) en beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias)
  • De uitkomstmaat extra pijnmedicatie is met drie niveaus verlaagd tot zeer laag door indirectheid (patiënten hadden geen primaire spontane pneumothorax), imprecisie (kleine studiepopulatie) en beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias)
  • De uitkomstmaat bijwerkingen is met drie niveaus verlaagd tot zeer laag door indirectheid (patiënten hadden geen primaire spontane pneumothorax), imprecisie (kleine studiepopulatie) en beperkingen in de onderzoeksopzet (risk of bias).

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvraag:

Wat zijn de (on)gunstige effecten van verschillende soorten postoperatieve pijnbestrijding na VATS bij patiënten met primaire spontane pneumothorax?

 

P: patiënten patiënten met een primaire spontane pneumothorax (PSP) en VATS;

I: interventie pijnmedicatie A;

C: controle pijnmedicatie B;

O: outcome postoperatieve pijn, opnameduur, noodzaak voor extra pijnmedicatie, bijwerkingen.

 

Relevante uitkomstmaten

De werkgroep achtte postoperatieve pijn en opnameduur voor de besluitvorming cruciale uitkomstmaten. Gebruik van extra pijnmedicatie en bijwerkingen werden beschouwd als belangrijke uitkomstmaten.

 

De werkgroep definieerde niet a priori de genoemde uitkomstmaten, maar hanteerde de in de studies gebruikte definities.

 

Zoeken en selecteren (Methode)

In de databases PubMed en Embase is op 4 december 2019 met relevante zoektermen gezocht naar studies naar postoperatieve pijnmedicatie bij patiënten met een primaire spontane pneumothorax. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 230 treffers op. Studies werden geselecteerd op grond van de volgende selectiecriteria: systematische reviews, RCT’s en ander vergelijkend onderzoek gepubliceerd na 2000. Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie vijf studies voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst, werden vervolgens twee studies geëxcludeerd (zie exclusietabel onder het tabblad Verantwoording), en drie studies definitief geselecteerd.

 

Aangezien het aantal studies te klein is bevonden om de uitgangsvraag te beantwoorden is er op 22 september 2020 een tweede uitgebreide search uitgevoerd naar studies over postoperatieve pijnmedicatie bij patiënten die VATS ondergaan, ongeacht de aandoening. Er is een aanvullende systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvraag:

Wat zijn de (on)gunstige effecten van postoperatieve pijnbestrijding na VATS?

 

P: patiënten patiënten die VATS ondergaan;

I: interventie pijnmedicatie A;

C: controle pijnmedicatie B;

O: outcome postoperatieve pijn, opnameduur, noodzaak voor extra pijnmedicatie, bijwerkingen.

 

De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 1156 treffers op. Studies werden geselecteerd op grond van de volgende selectiecriteria: systematische reviews, RCT’s en ander vergelijkend onderzoek gepubliceerd na 2000. Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie 128 studies voorgeselecteerd. Door het grote aantal studies is ervoor gekozen alleen studies met betrekking tot epidurale analgesie mee te nemen in de literatuur analyse en met een studiepopulatie met minstens 20 patiënten. Na raadpleging van de volledige tekst, werden vervolgens 33 studies geëxcludeerd (zie exclusietabel onder het tabblad Verantwoording), en 10 studies definitief geselecteerd gericht op epidurale analgesie, inclusief de drie studies uit de eerdere search.

 

Resultaten

10 RCT’s zijn opgenomen in de literatuuranalyse. De belangrijkste studiekarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidencetabellen. De beoordeling van de individuele studieopzet (risk of bias) is opgenomen in de risk-of-biastabellen.

 

De uitwerking van de resultaten is opgesplitst in twee delen;

  1. De effecten van postoperatieve pijnbestrijding na VATS bij patiënten met primaire spontane pneumothorax.
  2. De effecten van epidurale analgesie na VATS.
  1. Brull, R., Macfarlane, A. J., & Chan, V. W. (2015). Spinal, epidural, and caudal anesthesia. Miller's anesthesia, 8, 1684-716.
  2. Ding, Wengang, et al. "Investigation of single-dose thoracic paravertebral analgesia for postoperative pain control after thoracoscopic lobectomy–A randomized controlled trial." International Journal of Surgery 57 (2018): 8-14.
  3. Fibla, J. J., Molins, L., Mier, J. M., Sierra, A., Carranza, D., & Vidal, G. (2011). The efficacy of paravertebral block using a catheter technique for postoperative analgesia in thoracoscopic surgery: a randomized trial. European journal of cardio-thoracic surgery, 40(4), 907-911.
  4. Hong, B., Lim, C., Kang, H., Eom, H., Kim, Y., Cho, H. J.,... & Kim, Y. H. (2019). Thoracic paravertebral block with adjuvant dexmedetomidine in video-assisted thoracoscopic surgery: A randomized, double-blind study. Journal of clinical medicine, 8(3), 352.
  5. Kosiński, S., Fryźlewicz, E., Wiłkojć, M., Ćmiel, A., & Zieliński, M. (2016). Comparison of continuous epidural block and continuous paravertebral block in postoperative analgaesia after video-assisted thoracoscopic surgery lobectomy: a randomised, non-inferiority trial. Anaesthesiology intensive therapy, 48(5).
  6. Kwon, W. K., Choi, J. W., Kang, J. E., Kang, W. S., Lim, J. A., Woo, N. S.,... & Kim, S. H. (2012). Long thoracic nerve block in video-assisted thoracoscopic wedge resection for pneumothorax. Anaesthesia and intensive care, 40(5), 773-779.
  7. Okajima, H., Tanaka, O., Ushio, M., Higuchi, Y., Nagai, Y., Iijima, K.,... & Ijichi, K. (2015). Ultrasound-guided continuous thoracic paravertebral block provides comparable analgesia and fewer episodes of hypotension than continuous epidural block after lung surgery. Journal of anesthesia, 29(3), 373-378.
  8. Tseng, W. C., Lin, W. L., Lai, H. C., Huang, T. W., Chen, P. H., & Wu, Z. F. (2019). Fentanyl-based intravenous patient-controlled analgesia with low dose of ketamine is not inferior to thoracic epidural analgesia for acute post-thoracotomy pain following video-assisted thoracic surgery: A randomized controlled study. Medicine, 98(28).
  9. Yeap, Y. L., Wolfe, J. W., Backfish-White, K. M., Young, J. V., Stewart, J., Ceppa, D. P.,... & Birdas, T. J. (2020). Randomized prospective study evaluating single-injection paravertebral block, paravertebral catheter, and thoracic epidural catheter for postoperative regional analgesia after video-assisted thoracoscopic surgery. Journal of cardiothoracic and vascular anesthesia, 34(7), 1870-1876.Yoshioka, 2006
  10. Zejun, N., Wei, F., Lin, L., He, D., & Haichen, C. (2018). Improvement of recovery parameters using patient‐controlled epidural analgesia for video‐assisted thoracoscopic surgery lobectomy in enhanced recovery after surgery: A prospective, randomized single center study. Thoracic cancer, 9(9), 1174-1179.

Evidence tables - studies focusing on pneumothorax

Study reference

Study characteristics

Patient characteristics 2

Intervention (I)

Comparison / control (C) 3

Follow-up

Outcome measures and effect size 4

Comments

Fibla, 2011

Type of study:

(monocentre)

prospective randomized study

 

Setting and country:

University Hospital Barcelona, Spain

 

Funding and conflicts of interest:

None reported

Inclusion criteria:

patients with primary spontaneous pneumothorax or solitary pulmonary nodules undergoing three-ports VATS

 

Exclusion criteria:

secondary

pneumothorax, pregnancy, chronic preoperative analgesic treatment and opioid addiction, associated haemothorax, supra-segmental parenchymal resection, no social health insurance coverage; intraoperative

conversions of VATS into thoracotomy and revision surgery within the first postoperative 72 h

 

N total at baseline:

N=44

Analysis

(intervention/control)

n=40 (20/20)

 

n, pneumothorax/ lung nodule:

(intervention/control)

13/7 versus 12/8

 

Patient characteristics:

Age (yrs) ± SD:

I: 40 ± 19

C: 41 ± 19

 

Male sex, n:

I: 12

C: 11

 

Weight, kg ± SD:

I: 69 ± 10

C: 67 ± 11

 

Height (cm)

I: 172 ± 8

C: 173 ± 7

 

Groups comparable at baseline? Yes, for presented characteristics, however patient characteristics not presented separately for those with solitary nodules and pneumothorax

paravertebral block (PVB) -

at the end of the surgery, a catheter was placed in the thoracic paravertebral space under camera control; a bolus of 15 ml of

ropivacaine 0.2% was administered every 6 h, combined with i.v. metamizole (1 g)

 

 

in patients with primary spontaneous pneumothorax:

the paravertebral space catheter was inserted after resection of the lung apex, bullae or dystrophic complexes, and before pleurodesis by pleural abrasion (Marlex mesh, by scarification of the parietal pleura, except for paravertebral area and lower pleura)

 

-subcutaneous bolus

(50 mg) meperidine (synthetic opioid) was employed as a rescue

drug

surgical wound infiltration with bupivacaine 0.5% (5 ml for each wound) at the end of surgery and postoperative administration of i.v. paracetamol (1 g) combined with metamizole (1 g) every 6 h

 

 

-subcutaneous bolus

(50 mg) meperidine (synthetic opioid) was employed as a rescue

drug

Length of follow-up:

48 hrs after the operation;

patients were included between 2008 and 2010

 

Loss-to-follow-up/excluded:

four cases were excluded, three because data collection (VAS values) were incomplete and one because of accidental PVC removal

 

 

 

Outcome measures and effect size

 

Assessment of the visual analogue scale (VAS) of pain (intensity 0-10) was performed with one chest tube in place; for pneumothorax patients over 48 hrs, for patients with solitary pulmonary nodules only during 24 hrs

 

VAS at different time points:

PVB group:

VAS 1 h: 1.4 ± 0.8

VAS 6 h: 3.4 ± 1.2,

VAS 24 h: 2.6 ± 1.0,

VAS 48 h: 2.2 ± 0.9 (only pneumothorax cases)

 

mean VAS ± SD: 2.4±1.3;

 

control group:

VAS 1 h: 2.8 ± 1.0,

VAS 6 h: 4.9 ± 1.3,

VAS 24 h: 3.9 ± 1.4,

VAS 48 h: 3.3 ± 1.0 (only pneumothorax cases)

 

mean VAS: 3.8 ± 1.4.

 

VAS scores were significantly lower at any time in the PVB patients (p < 0.01).

 

requirement of rescue analgesic (meperidine)

2 patients in the control group required rescue analgesic (unclear pneumothorax or solitary nodule patients) (p<0.05)

 

adverse events related to the analgesia

(including respiratory depression (respiratory

rate < 8 breaths/min), cardiotoxicity, confusion, sedation, urinary retention, nausea, vomiting, and pruritus):

 

-no side effects related to any of the two analgesic techniques were noted;

 

-no intraoperative or postoperative complications in any of the patients with regard to PVC placement, local anaesthetic infusion, wound infiltration, or paracetamol and metamizole dosages;

 

-no complications attributable to postoperative pain

(retention of secretions, atelectasis, or pneumonia) were recorded.

-author’s conclusion:

“combining PVB inserted under direct vision + i.v. metamizole + bolus of

ropivacaine provided an excellent level of pain control’

 

“thoracoscopy assisted positioning of the paravertebral catheter is simple and effective, and allows direct visualization of correct delivery of local anaesthetic”

 

the advantage is that paravertebral blocks can be given repeatedly through the catheter in the postoperative period >6 hrs (in contrast to a single block at the beginning of the operation)

 

Notes:

-consecutive patients? -inclusion process unclear

-randomisation: allocated randomly by computer-generated random numbers

-blinding of nurses who measured VAS?

-blinding of patients?

Kwon, 2012

Type of study:

double-blind prospective RCT

 

Setting and country: Konkuk University Hospital, Konkuk University Medical Center, Konkuk

University School of Medicine, Seoul, Korea

 

Funding and conflicts of interest: supported by a 2012 research grant from Konkuk

University; no conflict of interest reported

Inclusion criteria:

patients >18 yrs undergoing

thoracoscopic wedge resection for pneumothorax using three-ports VATS

 

Exclusion criteria:

urgent or emergent case; re-do cases; preoperative coagulation

disorder (abnormal values of preoperative blood

coagulation test such as platelet count, prothrombin

time and activated partial thromboplastin time); local

or general infection; patient age <18 years; and cases

without intravenous patient-controlled analgesia (PCA) for postoperative pain control

 

N total at baseline:

N=53

(intervention/control)

n=26/n=27

Analysis:

n=25/n=25

 

Patient characteristics:

 

age ± SD, yrs:

I: 23 ± 7

C:26 ± 12

 

Sex, male:

I: 80 %

C: 84 %

 

Groups comparable at baseline? yes

Describe intervention (treatment/procedure/test):

 

-relaxation of the serratus anterior muscle by long thoracic nerve (LTN) block (5 ml of 0.5% lignocaine),

before induction of general anaesthesia

 

-postoperative patient-controlled analgesia:

alfentanil 75 µg/ml i.v.

1. 5 ml loading dose i.v. during wound dressing

2. alfentanil 15 mg (30 ml), + ondansetron

24 mg (12 ml) + normal saline 158 ml via a pump,

a continuous infusion of

1.5 ml/hour, bolus dose of 1 ml and lockout time

of ten minutes

 

-rescue analgesia -> bolus of alfentanil by a nurse unaware of the study

Describe control (treatment/procedure/test):

 

-LTN procedure without anaesthetic, same as the intervention group but with 5 ml of normal saline injection instead of lignocaine

 

-postoperative patient-controlled analgesia:

alfentanil 75 µg/ml i.v.

1. 5 ml loading dose i.v. during wound dressing

2. alfentanil 15 mg (30 ml), + ondansetron

24 mg (12 ml) + normal saline 158 ml via a pump,

a continuous infusion of

1.5 ml/hour, bolus dose of 1 ml and lockout time

of ten minutes

 

-rescue analgesia -> bolus of alfentanil by a nurse unaware of the study

Length of follow-up:

24 hours;

duration of study period/time of enrolment not described

 

Loss-to-follow-up:

Intervention:

N (%) n=1 (4.0%)

Reasons: malfunction in the alfentanil pump

 

Control:

N (%)=2 (7.4%)

Reasons: malfunction in the alfentanil pump, damage to the pump during transfer

 

Outcome measures and effect size

 

Primary outcome measure:

VAS after 10 minutes in PACU (T2)

 

Visual analogue scale of pain (0-100) was measured before induction of general anaesthesia (T0), on arrival to the post-anaesthetic care unit (PACU, T1), every 10 minutes after arrival in PACU for 30 minutes (T2, T3, T4), 1 hour and 24 hrs after discharge from PACU (T5, T6)

 

VAS at different time points:

(intervention/control)

T0: 35±7 versus 36±7 (P=0.528)

T1: 36±11 versus 48±14 (P=0.001)

T2: 36±11 versus 51±15 (P <0.001)

T3: 35±10 versus 52±15 (P <0.001) T4: 30±7 versus 45±17 (P <0.001)

T5: 26±5 versus 32±5 (P <0.001)

T6: 24±6 versus 24±8 (P=0.861)

 

Total bolus dose of alfentanil (patient-controlled)

-during PACU stay:

1.6±1.2 versus 3.9±2.0 ml, P <0.001

-one hour after discharge from the PACU:

0.5±0.8 versus 1.7±1.2 ml, P <0.001

-from 1-24 hrs after discharge from PACU

1.6±1.4 versus 1.1±1.3 ml, P=0.197

 

duration of PACU stay:

30±14 versus 54±23 min, P <0.001

author’s conclusion:

-“ LTN block reduced pain after video-assisted thoracoscopic surgery from end-of surgery to one hour after discharge from the PACU”

 

Notes:

-not described whether patients had primary or secondary pneumothorax

-excluded patients

without intravenous patient-controlled analgesia for postoperative pain control

-nurses evaluating pain scores were unaware of the study

Hong,

2019

Type of study:

double-blind RCT

 

Setting and country: Chungnam National University Hospital,

Daejeon, Korea

 

Funding and conflicts of interest: partially supported by Chungnam National University Hospital

Research Fund, 2018-CF-024; no conflicts of interest declared

Inclusion criteria:

Male patients 15-40 y.o., with spontaneous pneumothorax, with American Society of Anesthesiologists physical

status I or II, scheduled for wedge resection under VATS

 

Exclusion criteria:

refused TPVB;

coagulopathy or bleeding disorder, treatment with an antiplatelet agent, a local infection at the injection site, hypersensitive to local amide anaesthetics, hypersensitive

or allergic to dexmedetomidine; central neuropathy,

a body mass index >35 kg/m2, uncontrolled diabetes mellitus, significant cardiopulmonary disease, psychiatric disease

 

N total at baseline:

randomised n=66

 

Intervention: n=33

Control: n=33

 

Patient characteristics:

 

Median age (IQR), yrs:

I: 19 (17-22)

C: 19 (18-22)

 

Sex: all male patients

 

Median height (IQR), cm

I: 173.3 (169.5–178.2)

C: 173.1 (166.6–178.2)

 

Mean weight (± SD), kg

I:58.2 ± 8.0

C: 57.8 ± 8.1

 

Mean BM, kg/m2

I: 19.2 ± 2.2

C: 19.3 ± 2.4

 

Number of ports VATS, n (%)

(intervention/control)

1: 21 (63.6)/13 (39.4)

2: 2 (6.1) / 4 (12.1)

3: 10 (30.3) / 16 (48.5)

 

Previous history of VATS, n (%)

(intervention/control)

7 (21.2)/ 11 (33.3)

 

Pleural adhesion, n (%)

(intervention/control)

3 (9.1) / 9 (27.3)

 

Groups comparable at baseline? yes

Describe intervention (treatment/procedure/test):

 

Thoracic paravertebral block with adjuvant dexmedetomidine

TPVB (0,5% ropivacaine with dexmedetomidine)

+

Patient controlled analgesia device in PACU

(0.5 µg/kg bolus dose of fentanyl, with a lockout time of 15 min and a total allowable fentanyl dose of 1000 µg)

+ rescue

(30 mg of ketorolac, followed, if necessary, by 25 mg of pethidine)

+

nefopam 20 mg (12-h interval) as part of multimodal analgesia

Describe control (treatment/procedure/test):

 

Thoracic paravertebral block without dexmedetomidine

TPVB (0,5% ropivacaine with normal saline)

+

Patient controlled analgesia device in PACU

(0.5 µg/kg bolus dose of fentanyl, with a lockout time of 15 min and a total allowable fentanyl dose of 1000 µg)

+ rescue

(30 mg of ketorolac, followed, if necessary, by 25 mg of pethidine)

+

nefopam 20 mg (12-h interval) as part of multimodal analgesia

Length of follow-up:

24 hrs post operation

 

Loss-to-follow-up:

no

 

Incomplete outcome data:

no

 

Outcome measures and effect size

 

Primary outcome measure:

postoperative cumulative fentanyl consumption at 24 h

I: 122.6 (IQR, 94.5–268.0) µg versus C: 348.1 (IQR,192.8–459.2) µg,

p = 0.001),

median difference

86.2 (95% confidence interval

(CI), 4.2–156.4)

 

 

analgesics request in post-anaesthesia care unit (PACU), %

I: 4 (12.1)%

C: 14 (42.4)%,

p = 0.013;

relative risk (95% CI):

0.368 (0.15–0.899)

 

maximum pain, numeric rating scale (NRS) at rest, 24hrs, median (IQR)

I: 4.0 (3.0–5.0)

C: 5.0 (4.0–6.0)

P=0.032

 

maximum pain, NRS while coughing, 24 hrs

I: 5.0 (4.0–6.0)

C: 7.0 (5.0–7.0)

P=0.003

 

frequency of rescue analgesics

(ketorolac)

I: 8 (24.2%)

C: 7 (21.2%), p=1.000

(pethidine)

I: 1 (3.0%)

C: 3 (9.1%), p=0.606

 

length of hospital stay, median days (IQR)

I: 3.0 (3.0–5.0)

C: 3.0 (3.0–5.0), p=0.455

 

nausea postoperatively, n (%)

I: 4 (12.1%)

C: 3 (9.1%), p=1.000

authors conclusions:

-“dexmedetomidine as an adjuvant for TPVB for postoperative pain control

after VATS had superior analgesic efficacy compared to TPVB alone”

-“dexmedetomidine reduced opioid requirement for up to 24 h after VATS”

 

Notes:

-range of pain scale not described

-no study group with dexmedetomidine alone (without ropivacaine) or sham block (placebo)

-only male patients included

 

Risk of bias table of studies - VATS lobectomie

Study reference

Study characteristics

Patient characteristics 2

Intervention (I)

Comparison / control (C) 3

Follow-up

Outcome measures and effect size 4

Comments

Yeap, 2020

Type of study:

Randomized Prospective Study

 

Setting and country: Academic hospital, single institution. United States

 

Funding and conflicts of interest: no funding received, no conflict of interest

Inclusion criteria:

- ASA classes 1 to 4
- >18 years of age,
- patient desiring regional anesthesia for adjunct postoperative pain control.

Exclusion criteria:

- contraindication to TEA or PVB,
- history of substance abuse in

the prior 6 months, - opioid tolerance,
- necessitation for intubation

after surgery,
- known allergy or contraindication to

any study medications

N total at baseline:

I 1: 40

I 2: 40

C: 40

Important prognostic factors2:

For example

age median (IQR):

I1: 64 (49-70)
I2: 62 (46-70)
C: 61 (52-70)

Sex:

I1: 40% M

I2: 47.5% M

C: 62.5% M

Intervention 1:

Preoperative: 1g paracetamol and 600mg gabapentin

Thoracic paravertebral block (PVB); ultrasound-guided catheter (placed pre-operatively) with ropivacaine 0.2% administered post-operatively at a rate of 10 ml / h by an infusion pump

 

Intervention 2:

Preoperative: 1g paracetamol and 600mg gabapentin

Thoracic paravertebral block (PVB); ultrasound-guided single injection 30 ml 0.5% ropivacaine, preoperative

 

Preoperative: 1g paracetamol and 600mg gabapentin

Thoracic Epidural Anesthesia (TEA): Infusion pump containing 0.125% bupivacaine and 0.05 mg / ml hydromorphone (starting at the end of surgery).

 

All groups received intravenous patient-controlled analgesia (hydromorphone, 0.2 mg, bolus dose, 10-min lock-out interval, 4 h maximum dose of 5mg) for breakthrough pain.

Length of follow-up:

72 hours, none of the patients were lost to follow-up.

 

Long-term follow-up

Long-term follow-up to assess for chronic postsurgical pain was conducted for 67 of the original 120 patients (single-injection PVB, n = 23; PVB catheter, n = 22; TEA, n = 22). The remaining patients were lost to follow-up.

Postoperative pain (VAS 0-10)

Postoperative median pain scores at rest were significantly different between groups at 24 hours (p = 0.02) and 48 hours (p = 0.03), with the TEA group reporting lower median scores. Pain 1h PVB-inj 5.0 (3.0-8.0) versus PVB-cath 6.0 (3.5-8.0) versus TEA 6.0 (3.0-7.5), p=0.63.

Pain 24h PVB-inj 4.0 (3.0-5.5) versus PVB-cath 4.5 (2.5-6.0) versus TEA 3.0 (1.0-5.0), p= 0.02.

Pain 48h PVB-inj 3.0 (1.0-5.0) versus PVB-cath 4.0 (2.0-6.0) versus TEA 2.0 (1.0-4.0), p= 0.03.

Pain 72h PVB-inj 3.0 (1.0-5.0) versus PVB-cath 2.0 (0-3.0) versus TEA 1.5 (0.5-4.0), p=0.22

Pain with movement differed between the groups at 24 and 48 hours, with the TEA-group the lowest scores.

 

Postop + rescue analgesia

Median consumption of opioids (converted to morphine milligram

equivalents (MME)) was different among groups at 24, 48, and 72 hours, with the lowest in TEA group. 24h: TEA group median of 15 MME, PVB-inj group 88 MME, PVB-cath 76 MME, p<0.001.

48h: TEA group 10 MME, PVB-inj 91 MME, PVB-cath 90. P<0.001.

72h: TEA 21 MME, PVB-inj 57, PVB-cath 35 MME, p=0.02.

 

Duration of hospitalization

-

 

Complications

no difference in major complications

 

Side effects

no difference between groups in nausea and sedation scores, or other major complications

 

Kosinski, 2016

Type of study:

RCT

 

Setting and country: hospital, Poland

 

Funding and conflicts of interest: no funding received, no conflict of interest

Inclusion criteria:

- patients qualified for VATS lobectomy due to cancer

- aged 18-85 years, of both genders,
- ASA I-III,
- understanding of the principles of VAS pain assessment

- no chronic pain.

Exclusion criteria:

- technical failures

to insert an epidural or paravertebral catheter,
- abandonment of resection (e.g., in cases of neoplastic dissemination),
- conversion of VATS to thoracotomy,
- anatomical obstacles to drug distribution found intraoperatively,
- cases in which

the VAS assessment of pain severity was infeasible
- use of other drugs affecting pain

sensations,
- artificial lung ventilation,
- discontinuation of local anaesthesia for technical reasons (e.g., catheter slipping

out or damage),
- the use of drugs or doses that were not included in the study protocol.

 

N total at baseline:

Intervention: 26

Control: 25

 

Important prognostic factors2:

For example

age median (range)

I: 60 (28–78)

C: 65 (44–73)

Sex:

I: 54% M

C: 60% M

percutaneous continuous paravertebral block (PVB)

Postoperative: regional analgaesia as well as IV ketoprofen, 100 mg every 12 h, IV paracetamol, 1000 mg every 8 h and IV morphine using PCA without a background infusion at a dose of 2−2.5 mg every 10 min and a maximum hour dose of 10 mg without an induction dose (emergency analgaesia).

 

 

continuous thoracic epidural block (TEA)

Length of follow-up:

2 days

 

Loss-to-follow-up:

Intervention: 11

Failure of installation (n=1)

Lesser extent of resection (n=7)

Non-standard technique (n=1)

Postoperative artificial ventilation (n=1)

Technical failure (n=1)

 

Control: 16

Failure of installation (n=7)

Resection abandonment (n=1)

Lesser extent of resection (n=1)

Conversion to thoracotomy (n=3)

Postoperative artificial ventilation (n=1)

Violation of protocol (n=2)

Technical failure (n=1)

 

 

Postoperative pain (VAS range ?)

Static and dynamic pain scores at 24 postoperative hours were significantly lower in the paravertebral group (P = 0.01 and P = 0.023, respectively), as were the static pain score at 36 and 48 postoperative hours (P = 0.025 and P = 0.026).

 

Postop + rescue analgesia

No difference between the treatment groups was identified regarding postoperative morphine usage.

 

Duration of hospitalization

-

Complications

No complications were noted in either group

 

Side effects

side effects (urinary retention, hypotension) were more frequent in the epidural group (P < 0.05).

 

Okijama, 2015

Type of study:

prospective, randomized study

 

Setting and country: hospital, Japan

 

Funding and conflicts of interest: not described

Inclusion criteria:

patients (age: 18–75 years) with

ASA physical status I–III scheduled for VATS with an axillary skin incision of 6–8 cm

Exclusion criteria:

- allergy to non-steroidal anti-inflammatory drugs (NSAIDs) or LA,
- renal or hepatic failure,
- BMI > 30 kg/m2,
- infection at injection site,
- coagulative abnormality,
- inability to comprehend pain scoring.

N total at baseline:

Intervention: 36

Control: 33

 

Important prognostic factors2:

For example

age ± SD:

I: 61.0 ± 15.9

C: 63.0 ± 11.1

 

Sex:

I: M/F 20/16

C: M/F 24/9

paravertebral block (PVB);

Continuous postoperative infusion (0.1 % ropivacaine plus fentanyl at 0.4 mg/day)

 

 

Thoracic epidural block (TEB);

Continuous postoperative infusion (0.1 % ropivacaine plus fentanyl at 0.4 mg/day)

Length of follow-up:

2 days

 

Loss-to-follow-up:

Intervention: 9

Extended resection(n=4)

Failed blocks(n=4)

Cancelled operation(n=1)

 

Control: 12

Extended resection(n=9)

Re-operations(n=1)

Failed blocks(n=1)

Postoperative renal

failure(n=1)

Postoperative pain (VRS 0-10)

There were no significant differences in VRS between group P and group E at any time

 

Postop + rescue analgesia

The frequencies of taking supplemental analgesics were similar in the two groups (1.0 (0.0–3.0) versus 2.0 (1.0–3.9), p= 0.26). No patient required intravenous fentanyl in either group.

 

Duration of hospitalization

-

Complications

Hypotension occurred significantly more frequently in TEB (n = 7/33) than in PVB (n = 1/36) (P = 0.02)

 

Side effects

no statistically significant differences were noted with respect to PONV and pruritus

 

Ding, 2018

Type of study:

RCT

 

Setting and country: hospital, China

 

Funding and conflicts of interest: This work was supported by the First Excellent Young People

Project of the Second Hospital of Harbin Medical University. No competing interests.

Inclusion criteria:

patients classified

as American Society of Anesthesiology Physical Status I/III undergoing

elective video-assisted thoracoscopic lobectomy, ages of 18 and 70 years

 

Exclusion criteria:

neurologic or psychiatric illnesses,
- renal or hepatic insufficiency,
- pregnancy,
- diabetes,

- allergy to local anesthetics,

- coagulation abnormalities;

- undergoing anticoagulant therapy

 

N total at baseline:

I1: 36

I2: 34

C: 32

Important prognostic factors2:

For example

age ± SD:

I1: 57 ± 9

I2: 53 ± 12

C: 53 ± 11

Sex:

I1: 64% M

I2: 35% M

C: 47% M

Intervention 1

PVB-R group: a preoperative single-dose 0.5% ropivacaine paravertebral block (PVB), combined with patient-controlled intravenous analgesia (PCIA) (0.01 μg/kg demand dose and 15 min lockout period with 0.03 μg/kg/h background infusion) after extubation during the 48-h postoperative period

Postoperative: flurbiprofen (50 mg every 6 h) intravenously

+ PCIA: sufentanil (0.01 μg/kg) with a 15-min lockout period and 0.03 μg/kg/h background infusion on demand

 

Intervention 2:

PVB-RD group: a preoperative single-dose 0.5% ropivacaine and dexmedetomidine (1μg/kg) PVB, combined with the same PCIA scheme

General anesthesia: gelijk aan controle groep

Postoperative: gelijk aan intervention 1

 

 

TEA group: intraoperative thoracic (T5/6) epidural anesthesia with 0.5% ropivacaine, and a single dose of epidural morphine (0.03 mg/kg) after extubation combined with the same PCIA scheme.

intraoperative period: patients in the TEA group received epidural infusion of 0.5% ropivacaine at 5 ml/h until skin closure, while those in the PVB-R and -RD groups did not receive additional regional anesthesia.

Postoperative: flurbiprofen (50 mg every 6 h) intravenously

+ epidural morphine (0.03 mg/kg) followed by PCIA: sufentanil (0.01 μg/kg) with a 15-min lockout period and 0.03 μg/kg/h background infusion on demand

Length of follow-up:

2 days

 

Loss-to-follow-up:

Intervention 1: 2

Changed to thoracotomy (n=1)

Sensory block did not reach required level (n=1)

 

Intervention 2: 1

Sensory block did not reach required level (n=1)

 

Control: 3

Changed to thoracotomy (n=2)

Sensory block did not reach required level (n=1)

 

 

 

Postoperative pain: verbal rating score (VRS; scale of 0–10)

Rest: 2h: lower in the TEA than in the PVB-R and -RD groups (p<0.001 and p=0.025). No difference between the latter two groups.

6h: lower in the TEA than in the PVB-R group (p=0.003), but there was no difference between PVB-RD and -R groups.

12h: patients in the PVB-RD and TEA

groups had lower resting VRS than those in the PVB-R group (both p<0.001), but there was no difference between the PVB-RD and TEA groups.

24h: lower in the TEA group than in the other two groups (p<0.001 and p=0.004), which showed no difference between them.

36h: only the TEA group had a lower resting VRS than the PVB-R group (p=0.003).

48h: there were no among the three groups.

 

Coughing: 2H: no difference between the groups.

6H + 12H: PVB-RD and TEA groups had a lower cough VRS as compared to the

PVB-R group (both p<0.001), with no significant difference between the PVB-RD and

TEA groups.

24H: PVB-RD was lower as compared to the other groups (p=0.044 and p=0.002), but there was no difference between the PVB-R and TEA groups.

36H + 48h: no difference between the groups.

 

Postop + rescue analgesia

Patients in the PVB-RD and TEA groups received lower doses of sufentanil in the 48 h after surgery compared to PVB-R group (p=0.006 and p=0.005). Those in the PVB-RD and TEA group received extra sufentanil later after surgery than the PVB-R group (p<0.001). For both parameters, there was no significant difference between the PVB-RD and TEA groups.

Duration of hospitalization

-

Complications

-

Side effects
Patients in the PVB-RD group had a lower incidence of side effects compared to those in the TEA group.

 

Tseng, 2019

Type of study:

RCT

 

Setting and country: hospital, China

 

Funding and conflicts of interest: the authors have no funding and conflicts of interests to disclose

Inclusion criteria:

- 20 and 80 years

- BMI 18 - 30kg/m2, - II or III ASA classification

 

Exclusion criteria:

- pregnancy
- emergency,
- significant coagulopathy,
- history of chronic pain,
- conversion to open thoracotomy,
- inability to immediately extubate,
- contraindication to t-PCEA/IVPCA techniques or

drugs used in the protocol,
- thoracic spine deformities or

previous thoracic spine surgery.

N total at baseline:

Intervention: 35

Control: 35

 

Important prognostic factors2:

For example

age ± SD:

I: 52 ±18

C: 54 ±16

Sex:

I: 49% M

C: 53% M

Intercostal block from T1 to T6 with 1 ml 0.5% bupivacaine on each nerve: fentanyl based IVPCA including low dose ketamine (fk-IVPCA):

 

Post-operative: 30 mg ketorolac IV with an interval of 6 hours

Rescue analgesia: tramadol 100 mg with an interval of 8 hours.

 

 

thoracic patient-controlled epidural analgesia (t-PCEA), thoracic epidural catheter was inserted into the T4 to T8 epidural space: with 1.6 mg / ml bupivacaine combined with 1.0 μg / ml fentanyl

Length of follow-up:

2 days

 

Loss-to-follow-up:

Intervention: 2

Changed to thoracotomy (n=1)

Without immediate extubation (n=1)

 

Control: 2

Changed to thoracotomy (n=2)

 

 

 

Postoperative pain (VAS 0-10)

There were no significant differences in VAS-R and VAS-M between the 2 groups at different postoperative time points
VAS-rest 48h: 0.37±0.69 versus 0.43±0.65, p=0.72. VAS-movement 48h: 2.14±1.29 versus 2.26±1.01, p=0.68

Postop + rescue analgesia

The need for rescue tramadol was similar in both groups, but the ratio of patients administered regular ketorolac was higher in the fk-IVPCA group (23 (66%) versus 31 (89%), p=0.04)

Duration of hospitalization

-

Complications

-

Side effects
The incidence of analgesic-related side effects was similar between the 2 groups

 

Zejun, 2018

Type of study:

RCT

 

Setting and country: hospital, China

 

Funding and conflicts of interest: supported by the Young Science

Foundation of the Affiliated Hospital of Qingdao

University. No conflict of interests.

Inclusion criteria:

- patients qualified

for VATS lobectomy as a result of cancer;

- aged 18–70 years; - of either gender;
- ASA status I–III.

 

Exclusion criteria:

- technical failure to insert an epidural

catheter;
- conversion of VATS to thoracotomy;
- discontinuation

of local anesthesia for technical reasons (e.g. catheter slipping out or damage);
- aged < 18 years;
- unable to provide informed consent;
- medical contraindication

for TEA according to institutional guidelines

N total at baseline:

Intervention: 49

Control: 49

 

Important prognostic factors2:

For example

age ± SD:

I: 55 ± 12

C: 58±8

Sex:

I: 75% M

C: 67% M

thoracic epidural analgesia (TEA), between T4 and T7

= a bolus of 5 mL of ropivacaine 0.25% preoperative + continuous perfusion of ropivacaine 0.25% at 5 mL/hour until end of surgery.

 

Intraoperatief analgesie onderhoud: ropivacaine solution

 

Postoperative: solution of ropivacaine (0.15%) and sufentanil (0.2 μg/mL) at a rate of 5–10 mL/hour with a bolus of 5 mL of the solution allowed every 40 minutes (patient-controlled epidural analgesia).

 

+ flurbiprofen axetil 50 mg/day

 

Rescue analgesia: tramadol

 

 

patient-controlled analgesia (PCA)

= general anesthesia

Intraoperatief analgesie onderhoud: sufentanil as needed

Postoperative: sufentanil was inserted at 2 μg/hour. A bolus of 2 mL was allowed every 15 minutes up to a maximal dose of 10 μg/hour.

+ flurbiprofen axetil 50 mg/day

Rescue analgesia: tramadol

Length of follow-up:

2 days

 

Loss-to-follow-up:

Intervention: 1

Did not receive allocated intervention (n = 1)

 

Control: 0

Postoperative pain (VAS 0-10)

There was no difference in scores between the groups at rest on POD 0, whereas VAS pain scores with cough on POD 0 were lower in the TEA group (P < 0.001).
Postoperative pain scores at rest and with cough on POD 1 and 2 were significantly lower in the TEA than in the PCA group.

Postop + rescue analgesia

One (3%) TEA patient and 15 (38%) PCA patients received rescue medication after surgery (P < 0.001).

Duration of hospitalization

The median postoperative hospital

stay was similar in both groups (5.0 (3.5–7.0) versus 5.0 (4.0–8.5), p= 0.94).
 

Complications

No difference in postoperative complication between groups.

Side effects
Nausea, n(%): 5 (13) versus 16 (40), p=0.006
Vomiting, n(%): 0 versus 8 (20), p=0.003

 

Yoshioka, 2006

Type of study:

RCT

 

Setting and country: hospital, Japan

 

Funding and conflicts of interest: not described in the article

Inclusion criteria:

- patients undergoing lobectomy or partial lung resection by VATS

 

Exclusion criteria:

- emergency cases

- ASA risk grade > III

- contraindication for EA

 

N total at baseline:

Intervention: 24

Control: 22

 

Important prognostic factors2:

For example

age ± SD:

I: 64 ±12

C: 62 ±10

 

Sex:

I: 46% M

C: 45% M

Epidural analgesia after VATS: single injection of 5 ml of 0.25% bupivacaine hydrochloride, followed by continuous infusion of 80 ml of 0.25% bupivacaine hydrochloride and 1 mg of fentanyl citrate

 

 

 

No epidural analgesia

Length of follow-up:

2 days

 

Loss-to-follow-up:

None reported

Postoperative pain (VAS 0-100, Verbal Pain Score-rest 0-3, VPS-movement 0-2)

The mean VAS in the EA group was significantly lower than in the NEA group at 0 POD (p=0.045), but there was no significant difference at 1 and 2 POD.
Difference in VPS-R was significant at 0 POD (p=0.003) and 1 POD (p=0.046), in favour of EA group.

The difference in VPS-M was significant from 0 to 2 POD (p<0.0001), in favour of EA group.

Postop + rescue analgesia

Rectal diclofenac sodium and intramuscular pentazocine were needed more frequently in the NEA group than in the EA group (p<0.05). Total doses of diclofenac sodium and pentazocine per patient were also higher in the NEA group than in the EA group (p=0.004 and p<0.0001).

Duration of hospitalization

-

Complications

One patient in NEA group had air leakage for more than 7 days after VATS, none of the other patients in both groups suffered from any postoperative complications.

Side effects
7 (29%) patiënt in de EA group suffered nausea or vomiting, which was higher than in the NEA group (1 patiënt, 5%, p<0.05).

 

 

Risk of bias table for intervention studies (randomized controlled trials) - studies with pneumothorax

Study reference

 

 

 

 

(first author, publication year)

Describe method of randomisation1

Bias due to inadequate concealment of allocation?2

 

 

 

 

(unlikely/likely/unclear)

Bias due to inadequate blinding of participants to treatment allocation?3

 

 

 

(unlikely/likely/unclear)

Bias due to inadequate blinding of care providers to treatment allocation?3

 

 

(unlikely/likely/unclear)

Bias due to inadequate blinding of outcome assessors to treatment allocation?3

 

 

 

(unlikely/likely/unclear)

Bias due to selective outcome reporting on basis of the results?4

 

 

(unlikely/likely/unclear)

Bias due to loss to follow-up?5

 

 

 

 

 

 

(unlikely/likely/unclear)

Bias due to violation of

intention to treat analysis?6

 

 

 

 

(unlikely/likely/unclear)

Fibla, 2011

allocated randomly by computer-generated random numbers

unclear

 

Allocation concealment not described in the paper

unlikely

 

Blinding of patients not described in the paper, due to the nature of intervention (block using a catheter versus medication only) blinding of patients not possible

unlikely

 

Blinding of surgeon impossible (placing a catheter versus no catheter and pain medication i.v.)

unclear

 

Blinding of outcome (pain score) for assessor (nurse) not reported

likely

 

did not report data per indication for VATS (primary spontaneous pneumothorax versus solitary pulmonary nodules); outcome assessment for the primary outcome measure was performed at different time intervals depending on indication (48 hrs for pneumothorax and 24 hrs for pulmonary nodules)

likely

 

excluded patients because of incomplete data collection (VAS scores), unclear in which group (except 1 with accidental PV catheter removal)

likely

 

patients excluded after randomisation, unclear from which group

Kwon, 2012

randomly assigned to either group by opening sealed envelopes that revealed the

group to which they would be assigned

unclear

 

 

not described how precisely the random sequence had been generated (before sealing envelopes)

unclear

 

LTN block with an anaesthetic or normal saline was administered before general anaesthesia, the effectiveness of the block was measured by the inability of arm abduction beyond 90 degrees in a sitting position

unclear

 

anaesthetists performed LTN block before the start of general anaesthesia, unclear whether the allocation to intervention or control arm was revealed at the moment of block

unlikely

 

nurses recording pain scores were unaware of the study

unlikely

unlikely

 

the number of lost to follow-up was very small

likely

 

not all randomized patients were included in the analysis due to technical issues with the pump providing patient-controlled anaesthesia

Hong, 2019

after induction of general anaesthesia, the study subjects were randomized 1:1 to the

intervention group or

control group using a computer-generated

random number table with a block size of four.

unlikely

 

(random number

table was saved in Redcap software, which was used for randomization and data management, this was available to researches preparing study drugs and these researches were not involved in monitoring of patients and analysing outcomes)

unlikely

 

(all patients underwent the block procedure)

unlikely

 

(study drugs were prepared in space other than the operation room, researchers performing blocks were blind to the allocation and study drugs)

unclear

 

(the paper does not describe who assessed the outcomes, eg. recording of pain score)

unlikely

unlikely

unlikely

 

Risk of bias table for intervention studies (randomized controlled trials) - studies with VATS

Study reference

 

 

 

(first author, publication year)

Describe method of randomisation1

Bias due to inadequate concealment of allocation?2

 

 

 

(unlikely/likely/unclear)

Bias due to inadequate blinding of participants to treatment allocation?3

 

 

(unlikely/likely/unclear)

Bias due to inadequate blinding of care providers to treatment allocation?3

 

(unlikely/likely/unclear)

Bias due to inadequate blinding of outcome assessors to treatment allocation?3

 

 

(unlikely/likely/unclear)

Bias due to selective outcome reporting on basis of the results?4

 

(unlikely/likely/unclear)

Bias due to loss to follow-up?5

 

 

 

 

 

(unlikely/likely/unclear)

Bias due to violation of

intention to treat analysis?6

 

 

 

(unlikely/likely/unclear)

Yeap, 2020

Randomization was performed using Research Randomizer

Unlikely

Unclear

Unclear

Unlikely
Investigators were blinded

Unlikely

Unlikely

Unclear

Kosinski, 2016

Method not described

Unclear

Unlikely

Unclear

Unlikely

Unlikely

Unlikely

Unclear

Okijama, 2015

Randomization was performed using sealed envelope technique

Unclear

Unclear

Unclear

Unclear

Unlikely

Unlikely

Unclear

Ding, 2018

Method not described

Unclear

Unclear

Unclear

Unlikely

Unlikely

Unlikely

Unclear

Tseng, 2019

Randomization was performed using computer-generated codes that were kept in

sequentially numbered opaque envelopes

Unlikely

Unclear

Unclear

Unclear

Unlikely

Unlikely

Unclear

Zejun, 2018

Randomization was performed using a computer-generated random number table with sealed envelopes

Unlikely

Likely

No blinding

Likely

No blinding

Likely

No blinding

Unlikely

Unlikely

Unclear

Yoshioka, 2006

Randomization was performed using envelopes

Unlikely

Unclear

Unclear

Unclear

Unlikely

Unlikely

Unclear

 

Tabel Exclusie na het lezen van het volledige artikel

Studie

Reden voor exclusie

Ahmed, 2017

andere PICO

Chen, 2019 (effects of serratus)

andere interventie: SAPB

Chu, 2020

andere interventie: 2-shot PVB versus GA

Ciftci, 2020

andere interventie: erector spinae plane blok

Ekinci, 2020

andere interventie: erector spinae plane blok

Finnerty, 2020

niet alleen VATS (MITS)

Gaballah, 2019

andere interventie: erector spinae plane blok

Ghee, 2018

andere PICO

Giang, 2018

andere interventie: Patient-controlled paravertebral analgesia (PCPA) versus IVPCA

Hanley, 2020

andere interventie: SAPB versus surgically placed PVB

Hill, 2006

andere interventie: PVB versus placebo

Hotta, 2011

andere PICO

Hutchins, 2017

andere interventie: PVB versus ICB

Kadomatsu, 2018

andere interventie: PVB versus ICB

Kaya, 2006

andere interventie: PVB versus placebo

Kaya, 2012

andere interventie: PVB versus placebo

Kim, 2009

groepen kleiner dan n=20

Kim, 2018

andere interventie: SAPB

Kim, 2020

andere interventie: SAPB

Liu, 2020

andere interventie: erector spinae plane blok

Okmen, 2018

andere interventie: SAPB

Shim, 2020

andere interventie: erector spinae plane blok

Steinthorsdottir, 2014

geïncludeerd: kleine studies, observationele studies. Maar 2 RCTS

Taketa, 2019

andere interventie: ESPB versus PVB

Viti, 2020

andere interventie: SAPB

Vogt, 2005

andere interventie: PVB + PCA versus placebo

Wu, 2018

andere interventie: PVB versus PCA

Yang, 2015

andere interventie: pre-emptive local bupivacaine injection (PLBI) versus PCA

Yang, 2020

andere interventie: intercostaal

Yao, 2020

andere interventie: erector spinae plane blok

Zhang, 2015

andere interventie: PVB versus placebo

Zhang, 2020

4 studies, waaronder 1 retrospectieve studie. Resultaten niet los weergegeven (RCT's kwamen ook niet uit onze search).

Zhao, 2020

andere interventie: ESPB versus PVB

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 20-01-2022

Laatst geautoriseerd  : 20-01-2022

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2027

Voor het beoordelen van de actualiteit van deze richtlijn is de werkgroep niet in stand gehouden. Uiterlijk in 2026 bepaalt het bestuur van de NVALT of de modules van deze richtlijn nog actueel zijn. Bij het opstellen van de richtlijn heeft de werkgroep per module een inschatting gemaakt over de maximale termijn waarop herbeoordeling moet plaatsvinden en eventuele aandachtspunten geformuleerd die van belang zijn bij een toekomstige herziening (update). De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.

 

De NVALT is regiehouder van deze richtlijn en eerstverantwoordelijke op het gebied van de actualiteitsbeoordeling van de richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de regiehouder over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose
  • Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Radiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Thoraxchirurgie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlandse Vereniging voor Longchirurgie

Algemene gegevens

De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten en werd gefinancierd uit de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

 

Voor goedkering van deze richtlijn wordt hij aangeboden aan de Patiëntenfederatie Nederland.

Doel en doelgroep

Doel

Deze richtlijn geeft aanbevelingen ten aanzien van behandeling van volwassen patiënten (leeftijd ≥ 18 jaar) met een primaire spontane pneumothorax. Doel van deze gedeeltelijke herziening is om een richtlijn te verkrijgen waarin de meeste recente medische kennis omtrent de zorg voor patiënten met een primaire spontane pneumothorax wordt meegenomen.

 

Doelgroep

Deze richtlijn is geschreven voor alle leden van de beroepsgroepen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met een primaire spontane pneumothorax.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2019 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met een primaire spontane pneumothorax.

 

Werkgroep

  • Dr. F.M.N.H. Schramel, longarts, werkzaam in St. Antonius ziekenhuis, NVALT, voorzitter van de werkgroep.
  • Drs. A.K.M. Korte, longarts, werkzaam in het Erasmus MC, NVALT.
  • Drs. S. Boerman, longarts, werkzaam in St. Antonius ziekenhuis, NVALT.
  • Drs. B.C. Klap, longarts, werkzaam in het Tergooi ziekenhuis, Hilversum, NVALT.
  • Drs. M.D.M. Bolmers, chirurg, werkzaam in het Dijklander Ziekenhuis, NVvL.
  • Drs. H.H. Dol, SEH-arts, werkzaam in het Jeroen Bosch Ziekenhuis, NVSHA.
  • Drs. W.W.L. Li, cardio-thoracaal chirurg, werkzaam in het Radboudumc Nijmegen, NVT.
  • Dr. F.A.A. Mohamed Hoesein, radioloog, werkzaam in het UMC Utrecht, NVvR.
  • Drs. C.S. Sie (sinds augustus 2020), anesthesioloog, werkzaam in het Ikazia Ziekenhuis Rotterdam, NVA.
  • Mw. N.M.C. Torrenga-Sieling, MSc, verpleegkundig specialist AGZ/longgeneeskunde, werkzaam in onder andere G.C. Lombok, Utrecht en het Diakonessenhuis, V&VN.

 

Met ondersteuning van

  • Drs. I. van Dusseldorp, literatuurspecialist, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
  • Dr. S.R. Zwakenberg, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
  • Dr. M.M.A. Verhoeven, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

Belangenverklaringen

De KNMG-Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of ze in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatie management, kennisvalorisatie) hebben gehad. Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met evt. belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Werkgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen

Ondernomen actie

Dr. Schramel, longarts, NVALT, voorzitter

Longarts, St. Antonius ziekenhuis Utrecht/Nieuwegein

Geen

Geen

Geen

Drs. Korte, longarts, NVALT

Longarts, Erasmus MC Rotterdam

Geen

Geen

Geen

Drs. Boerman, longarts, NVALT

Longarts, St. Antonius ziekenhuis

Geen

Geen

Geen

Drs. Klap, longarts, NVALT

Longarts, Tergooi ziekenhuis, Hilversum

Geen

Geen

Geen

Drs. Bolmers, chirurg, NVvL

Chirurg, Dijklander ziekenhuis

Geen

Geen

Geen

Drs. Dol, SEH-arts, NVSHA

SEH-arts, KNMG, Jeroen Bosch Ziekenhuis 's-Hertogenbosch

Geen

Geen

Geen

Drs. Li, cardio-thoracaal chirurg, NVT

Cardiothoracaal chirurg, Radboudumc Nijmegen

Bestuurslid NVT

Geen

Geen

Dr. Mohamed Hoesein, radioloog, NVvR

Radioloog. UMC Utrecht

Geen

Geen

Geen

Drs. Sie (sinds augustus 2020), anesthesioloog, NVA

Anesthesioloog, Ikazia Ziekenhuis Rotterdam

Geen

Betrokken bij studie naar meest optimale pijnstilling bij VATS lobectomieën. Dit start pas na ontwikkeling van de richtlijn.

Geen

MW. Torrenga, MSc (sinds september 2020), verpleegkundig specialist, V&VN

Verpleegkundig Specialist AGZ, gespecialiseerd in longgeneeskunde.

Verpleegkundige longafdeling Diakonessenhuis Utrecht

Scholingscommissie V&VN longverpleegkundige, lid commissie richtlijn COPD bij KNGF, “zinnige zorg” deelnemer/aanspreekpunt V&VN longverpleegkundigen (onbetaald).

Mede-auteur boek "Ik heb COPD, wat kan ik doen?", Pharos, juni 2020.

Sinds 2018 lid werkgroep Medicatietrouw van het Instituut Verantwoord Medicijngebruik, Utrecht

Geen

Geen

Inbreng patiëntenperspectief

Het was niet haalbaar om een patiëntvertegenwoordiger te laten plaatsnemen aan de werkgroep. De richtlijn wordt wel aangeboden aan verschillende patiëntvertegenwoordigers om het patiëntperspectief te waarborgen.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. Voor een stap-voor-stap beschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt, wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Knelpuntenanalyse

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep, de leden van de werkgroep en de adviseur de knelpunten. De werkgroep beoordeelde de aanbevelingen uit de eerdere richtlijn (Richtlijn Primaire Spontane Pneumothorax, 2001) op noodzaak tot revisie. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door middel van een schriftelijke Invitational conference. De werkgroep stelde vervolgens een long list met knelpunten op en prioriteerde de knelpunten op basis van: (1) klinische relevantie, (2) de beschikbaarheid van (nieuwe) evidence van hoge kwaliteit, (3) en de te verwachten impact op de kwaliteit van zorg en patiëntveiligheid.

 

Uitgangsvragen en uitkomstmaten

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep en de adviseur concept-uitgangsvragen opgesteld. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als kritiek, belangrijk (maar niet kritiek) en onbelangrijk.

 

Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur

Voor de afzonderlijke uitgangsvragen werd aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in (verschillende) elektronische databases. Tevens werd aanvullend gezocht naar studies aan de hand van de literatuurlijsten van de geselecteerde artikelen. In eerste instantie werd gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De werkgroepleden selecteerden de via de zoekactie gevonden artikelen op basis van vooraf opgestelde selectiecriteria. De geselecteerde artikelen werden gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De databases waarin is gezocht, de zoekstrategie en de gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden in de module met desbetreffende uitgangsvraag. De gespecificeerde zoekstrategieën zijn op te vragen bij het Kennisinstituut.

 

Kwaliteitsbeoordeling individuele studies

Individuele studies werden systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria, om zo het risico op vertekende studieresultaten (risk of bias) te kunnen inschatten. Deze beoordelingen kunt u vinden in de Risk of Bias (RoB) tabellen. De gebruikte RoB instrumenten zijn gevalideerde instrumenten die worden aanbevolen door de Cochrane Collaboration: Cochrane - voor gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek; ACROBAT-NRS - voor observationeel onderzoek.

 

Samenvatten van de literatuur

De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde artikelen werden overzichtelijk weergegeven in evidencetabellen. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur werden beschreven in de samenvatting van de literatuur. Bij een voldoende aantal studies en overeenkomstigheid (homogeniteit) tussen de studies werden de gegevens ook kwantitatief samengevat (meta-analyse) met behulp van Review Manager 5.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

A) Voor interventievragen (vragen over therapie of screening)

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/).

 

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie (Schünemann, 2013).

 

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • het is mogelijk dat de conclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • er is een reële kans dat de conclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

*in 2017 heeft het Dutch GRADE Network bepaald dat de voorkeursformulering voor de op een na hoogste gradering ‘redelijk’ is in plaats van ‘matig’

 

B) Voor vragen over diagnostische tests, schade of bijwerkingen, etiologie en prognose

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd eveneens bepaald volgens de GRADE-methode: GRADE-diagnostiek voor diagnostische vragen (Schünemann, 2008) en een generieke GRADE-methode voor vragen over bijwerkingen, etiologie en prognose. In de gehanteerde generieke GRADE-methode werden de basisprincipes van de GRADE-methodiek toegepast: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van bewijskracht op basis van de vijf GRADE-criteria (startpunt hoog; downgraden voor risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias).

 

Formuleren van de conclusies

Voor elke relevante uitkomstmaat werd het wetenschappelijk bewijs samengevat in een of meerdere literatuurconclusies waarbij het niveau van bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methodiek. De werkgroepleden maakten de balans op van elke interventie (eindconclusie). Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen. De bewijskracht wordt bepaald door de laagste bewijskracht gevonden bij een van de kritieke uitkomstmaten. Bij complexe besluitvorming waarin naast de conclusies uit de systematische literatuuranalyse vele aanvullende argumenten (overwegingen) een rol spelen, werd afgezien van een eindconclusie. In dat geval werden de gunstige en ongunstige effecten van de interventies samen met alle aanvullende argumenten gewogen onder het kopje 'Overwegingen'.

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals de expertise van de werkgroepleden, de waarden en voorkeuren van de patiënt (patient values and preferences), kosten, beschikbaarheid van voorzieningen en organisatorische zaken. Deze aspecten worden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen.

 

Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.

 

Kennislacunes

Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden. Een overzicht van de onderwerpen waarvoor (aanvullend) wetenschappelijk van belang wordt geacht, is als aanbeveling in de bijlage Kennislacunes beschreven.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt)organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.

 

Literatuur

Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, et al. AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348.

Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. https://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/richtlijnontwikkeling.html.

Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.

Schünemann HJ, Oxman AD, Brozek J, et al. Grading quality of evidence and strength of recommendations for diagnostic tests and strategies. BMJ. 2008;336(7653):1106-10. doi: 10.1136/bmj.39500.677199.AE. Erratum in: BMJ. 2008;336(7654). doi: 10.1136/bmj.a139. PubMed PMID: 18483053.

Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen: stappenplan. Kennisinstituut van Medisch Specialist.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Bloedpleurodese