Buprenorfine bij postoperatieve pijn
Uitgangsvraag
Buprenorfine bij postoperatieve pijn
Aanbeveling
Buprenorfine is, in het algemeen, niet het voorkeursmiddel bij postoperatieve pijnbehandeling.
Door het ontbreken van actieve metabolieten kan bij patiënten met ernstige nierfunctiestoornissen buprenorfine overwogen worden.
Onderbouwing
Conclusies
Niveau 3 |
Buprenorfine heeft agonistische en antagonistische eigenschapen en wordt daarom als een partiële agonist beschouwd. Buprenorfine werkt na parenterale toediening (intraveneus en intramusculair) binnen een half uur. Bij sublinguale toediening is dit binnen één uur. Na transdermale toediening kan het pijnstillend effect pas na 24 uur worden beoordeeld.
Bronnen (B: Adriaensen et al., 1986; Gaitini et al., 1996; Kornfeld et al., 2010; D: Vadivelu et al., 2010) |
Niveau 2 |
Buprenorfine wordt gemetaboliseerd door het cytochroom P450 3A4 tot verschillende metabolieten die in geval van ernstige nierfunctiestoornissen kunnen accumuleren. Deze accumulatie is klinisch van beperkte betekenis aangezien deze metabolieten geen tot een zwak effect hebben.
Bronnen (A2: Hand et al., 1990; C: Niscola et al., 2010; Kress, 2009) |
Samenvatting literatuur
Buprenorfine is een synthetisch opioïd met grote affiniteit voor de m-receptor. Het wordt gekenmerkt door agonistische en antagonistische eigenschapen en wordt daarom als een gedeeltelijke agonist beschouwd. De agonistische eigenschappen zijn aan de binding met de m-receptoren toe te schrijven. De antagonistische activiteit wordt toegeschreven aan de binding op de kappareceptoren. De toedieningswegen zijn sublinguaal, transdermaal en parenteraal (intraveneus, intramusculair, epiduraal).
Na parenterale toediening werkt het na 10 tot 30 minuten. Na sublinguale toediening is de resorptie traag en treedt de pijnstillende werking in na 30-60 minuten. Plasmapiekwaarden worden pas bereikt na 90 minuten. Na transdermale toediening stijgt de concentratie geleidelijk en bereikt pas na 12 tot 24 uur een minimaal effectieve concentratie. Transdermale toediening is daardoor niet geschikt voor de behandeling van acute pijn. De equi-analgetische dosis voor 0,3 mg buprenorfine intraveneus is 10 mg morfine intraveneus (Adriaensen et al., 1986; Zacny et al., 1997; Miwa et al., 1996; Vadivelu et al., 2010).
Indien patiënten postoperatief geen orale medicatie tot zich kunnen nemen, kan de sublinguale toedieningsweg een alternatief zijn (Witjes et al., 1992; Zacny; Miwa; Gaitini et al., 1996). Er is een ceiling-effect voor de analgetische werking; boven een bepaalde dosis levert verdere dosisverhoging geen toename op van het analgetisch effect. Dit effect wordt verklaard door de antagonistische eigenschappen van buprenorfine(Adriaensen).
Het ceiling-effect voor de analgetische werking lijkt echter geen rol te spelen binnen de therapeutische doseringen (Kress, 2009). Buprenorfine wordt gemetaboliseerd door het cytochroom P450 3A4 tot verschillende metabolieten, norbuprenorfine, buprenorfine-3-glucuronide en norbuprenorfine-3-glucuronide die renaal worden uitgescheiden. In geval van ernstige nierfunctiestoornissen kunnen deze metabolieten accumuleren. Echter deze accumulatie is klinisch van beperkte betekenis aangezien deze metabolieten een zwak tot geen effect hebben. Onveranderd buprenorfine wordt voornamelijk door de gal uitgescheiden. Om deze reden kan buprenorfine overwogen worden bij patiënten met nierfunctiestoornissen of nierinsufficiëntie (Niscola et al., 2010; Hand et al., 1990; Pergolizzi et al., 2008; Kress; Filitz et al., 2006; Böger 2006).
Net als bij andere opioïden is er bij buprenorfine een risico op het optreden van ademhalingsdepressie. Bij toepassing in therapeutische doseringen en zonder gelijktijdig gebruik van andere CZS-dempende geneesmiddelen is het risico op ademhalingsdepressie echter beperkt (Dahan, 2006a; Kress). Er lijkt ook een ceiling effect voor de depressieve werking op de ademhaling (Pergolozzi et al., 2010; Dahan et al., 2006b). Misselijkheid en braken komen (frequent) voor. Sedatie en psychomotore verschijnselen kunnen ernstiger zijn ten opzichte van morfine (Zacny; Carroll et al., 1993; Van den Berg et al., 1994; Juhlin-Dannfelt et al., 1995).
Bij patiënten, ingesteld op een onderhoudsbehandeling met buprenorfine, die een chirurgische ingreep moeten ondergaan, kan de effectiviteit van een postoperatief toegediende volledige opiaatagonist verminderd zijn door de binding van buprenorfine aan de mu-receptoren. In de literatuur zijn tegenstrijdige meldingen over de noodzaak om in de preoperatieve fase buprenorfine om te zetten naar een ander analgeticum. Er is ook succesvolle postoperatieve pijnstilling met volledige agonisten beschreven bij patiënten die buprenorfine als onderhoud bleven gebruiken (Kornfeld et al., 2010; Vadivelu; Kress; Pergolozzi).
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 01-07-2013
Laatst geautoriseerd : 01-07-2013
Uiterlijk in 2018 bepaalt het bestuur van de NVA of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.
De NVA is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijk verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.
Algemene gegevens
Met ondersteuning van de Orde van Medisch Specialisten. De richtlijnontwikkeling werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
Doel en doelgroep
De huidige richtlijn moet de accuratesse van de volgende punten weergeven:
- de organisatie van de postoperatieve pijnbehandeling. Wie is op welk moment van de pijnbehandeling verantwoordelijk?
- wat is het effect van nieuwe pijnmedicatie en hoe staat dat in verhouding tot de reeds bestaande medicatie?
- welke toedieningsvormen zijn optimaal?
- kosteneffectiviteit van postoperatieve pijnbestrijding;
- postoperatieve pijnbehandeling bij kinderen.
Deze richtlijn is geschreven voor alle leden van de beroepsgroepen die betrokken zijn bij postoperatieve pijnbehandeling.
Samenstelling werkgroep
Voor het herzien van de richtlijn is in 2010 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die met postoperatieve pijnbehandeling te maken hebben (zie hiervoor de samenstelling van de werkgroep).
De werkgroepleden werden door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname. De werkgroep werkte gedurende twee jaar aan de totstandkoming van de richtlijn.
- Dr. P.L. Houweling, voorzitter, anesthesioloog, NVA
- Dhr. P.M. Ruikes, verpleegkundig specialist, (NVAM)
- Dr. M.I. van Berge Henegouwen, chirurg (NVvH)
- Dr. S.J.C. Verbrugge, anesthesioloog/intensivist, (NVIC)
- Drs. A. Tjon, cardiothoracale chirurg, (NVT)
- Drs. D.B.M. van der Werff, kinderanesthesioloog, WKZ/UMCU
- Drs. I.M.M. van Haelst, ziekenhuisapotheker, (NVZA)
- Drs. H. Verburg, orthopedisch chirurg, (NOV)
- Mw. R. van Boekel, verpleegkundig pijnconsulent (V&VN Pijnverpleegkundigen)
- Prof. dr. D. Tibboel, kinderarts, (NVK)
- Prof. dr. dr. M.W. Hollmann, anesthesioloog (NvA)
Met ondersteuning van:
- Ir. T.A. van Barneveld, senior adviseur, afdeling Ondersteuning Professionele Kwaliteit, Orde van Medisch Specialisten
- Dr. M.L. Molag, adviseur, afdeling Ondersteuning Professionele Kwaliteit, Orde van Medisch Specialisten
Met dank aan:
- Dr. M.F. Stevens, anesthesioloog (NVA)
- Dr. J.H. Vranken, anesthesioloog (NVA)
Belangenverklaringen
Werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of ze in de laatste vijf jaar een (financieel ondersteunde) betrekking onderhielden met commerciële bedrijven, organisaties of instellingen die in verband staan met het onderwerp van de richtlijn. Een overzicht hiervan is hieronder te vinden. De belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van OMS.
Verklaring omtrent mogelijke belangenverstrengeling en embargo met betrekking tot de richtlijn ‘Postoperatieve pijn'
Werkgroeplid in de laatste vijf jaar een (financieel ondersteunde) betrekking onderhield met commerciële bedrijven, organisaties of instellingen die in verband staan met het onderwerp |
||
Werkgroeplid |
Belangen afgelopen vijf jaar en/of gedurende looptijd van het project ja /nee |
Zo ja, welke |
Berge Henegouwen, dr. M.I. van |
Nee |
|
Boekel, mw. R. van |
Ja |
Gastdocent bij HAN-vdo: cursus 'Assistent Pijnbehandeling' |
Haelst, mw. Drs. I.M.M. van |
Nee |
|
Hollmann, M.W. |
Ja |
Eurocept - lecturer over Peri-op pijnbestrijding |
Houweling, dr. P. |
Nee |
|
Ruikes, P.M. |
Nee |
|
Tibboel, prof. dr. D. |
Nee |
|
Tjon Joek Tjien, A |
Nee |
|
Verburg, H. |
Nee |
|
Verbrugge, dr. S.J.C. |
Nee |
|
Werff, D.B.M. van der |
Nee |
|
Inbreng patiëntenperspectief
De inbreng van patiënten werd meegenomen door te kijken naar de uitkomstmaat ‘pijn’. Daarnaast werd een oriënterende literatuursearch uitgevoerd gericht op het patiëntenperspectief. Dit leverde drie mogelijk interessante artikelen op, waarvan uiteindelijk één werd gebruikt in de tekst organisatie van zorg.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren.
De richtlijn is/wordt verspreid onder alle relevante beroepsgroepen en ziekenhuizen. Daarnaast is/wordt er een samenvatting van de richtlijn geschreven voor het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde en in tijdschriften van de deelnemende wetenschappelijke verenigingen.
Werkwijze
AGREE
Deze richtlijn is opgesteld aan de hand van het “Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II” (AGREE II) instrument. Dit is een internationaal breed geaccepteerd instrument voor de beoordeling van de kwaliteit van richtlijnen.
Vaststellen van de uitkomstmaten en klinische relevantie
In de voorbereidende fase van de richtlijnontwikkeling zijn de uitkomstmaten geïnventariseerd en geordend naar mate van belangrijkheid voor de patiënt. Voor het evalueren van invasieve behandelmogelijkheden achtte de werkgroep de uitkomstmaten pijn, functionaliteit en kwaliteit van leven van belang. Op basis van een artikel van Ostelo et al. (2008) werd het klinisch relevante verschil voor pijn en functionaliteit vastgesteld (zie tabel 1.).
Tabel 1. Drempelwaardes klinisch relevant verschil pijn en functionaliteit bij lage rugpijn
Vragenlijst* (range) |
Absolute drempel |
Relatieve drempel t.o.v. uitgangswaarde |
VAS (0-100) |
15 |
30% |
NRS (0-10) |
2 |
30% |
RDQ (0-24) |
5 |
30% |
ODI (0-100) |
10 |
30% |
QBPQ (0-100) |
20 |
30% |
*VAS = visual analogue scale, NRS = numerical rating scale, RDQ = Roland Morris Disability Questionnaire, ODI = Oswestry Disability Index, QBDQ = Quebec Back Pain Disability Questionnaire
Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur
Er werd eerst oriënterend gezocht naar klinisch relevante verschillen bij rugpijn bij uitkomsten als pijn (gemeten met Visual Analogue Scale, VAS of numerical rating scale, NRS), kwaliteit van leven (gemeten met EQ-5D) en functionaliteit (gemeten met Roland Morris Disability Questionnaire, Oswestry Disability Index of Quebec Back Pain Disability Questionnaire). Vervolgens werd er voor de afzonderlijke uitgangsvragen aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in het Engels en Nederlands in de elektronische databases Medline (OVID) en Embase (Embase.com) over de periode 1990- juni 2011. De zoekstrategieën zijn te vinden in bijlage 1. Tevens werd er aanvullend handmatig gezocht naar studies in de referentielijsten van de geïncludeerde artikelen. In eerste instantie werd gezocht naar (systematische reviews of meta-analyses van) gerandomiseerde gecontroleerde onderzoeken (RCTs). In afwezigheid van RCTs werd verder gezocht naar prospectieve gecontroleerde onderzoeken, vergelijkende onderzoeken en prospectieve niet-vergelijkende onderzoeken. Voor het identificeren van mogelijke systematische reviews en randomized controlled trials werd gebruik gemaakt van methodologische zoekfilters gebaseerd op die van het Scottish Intercollegiate Guidelines Network.
De sluitingsdatum voor het includeren van studies is juni 2011, de studies van na juni 2011 zijn niet meegenomen in deze richtlijn.
Rapportage
Omdat de diagnoses niet algemeen geaccepteerd zijn, is er voor gekozen per diagnose een evidence-based beschrijving te geven van de definitie, de epidemiologie, de etiologie, de diagnostiek en de interventies.
Beoordelen van therapeutische interventiestudies
Beoordeling van studies werd gedaan aan de hand van de GRADE methodiek (http://www.gradeworkinggroup.org/). Per uitkomstmaat werd het niveau van de bewijslast bepaald op basis van alle beoordeelde studies samen. Naar aanleiding van deze beoordeling werd het bewijsniveau bepaald volgens de classificatie in tabel 2. GRADE kent vier bewijsniveaus: hoog, matig, laag en zeer laag. Het onderzoeksdesign bepaalt het startniveau van de bewijskracht: systematische literatuuranalyses van RCTs starten hoog en systematische literatuuranalyses van observationele onderzoeken starten laag. Er zijn vijf factoren (beperkingen in de onderzoeksopzet, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, publicatiebias) die de bewijskracht met één of twee niveaus kunnen verlagen. De werkgroep bepaalde hoe belangrijk deze factoren waren.
Daarnaast zijn er drie factoren die de bewijslast van een systematische literatuuranalyse van observationeel onderzoek kunnen verhogen (groot effect, dosisrespons relatie, confounding die het werkelijke effect onderschat of een in werkelijkheid niet bestaand effect overschat).
Tabel 2. GRADE-indeling van kwaliteit van studies per uitkomstmaat
Kwaliteit |
Studiedesign |
Kwaliteit verlagen |
Kwaliteit verhogen |
Hoog (4) |
RCT |
1. Studiebeperkingen -1 ernstig -2 zeer ernstig
2. Inconsistentie -1 ernstig -2 zeer ernstig
3. Indirectheid -1 ernstig -2 zeer ernstig
4. Imprecisie -1 ernstig -2 zeer ernstig
5. Publicatiebias -1 waarschijnlijk -2 zeer waarschijnlijk |
1. Groot effect +1 groot +2 zeer groot
2. Dosis-respons relatie +1 bewijs voor relatie
3. Plausibele confounding +1 zou het effect onderschatten +1 zou het effect overschatten als er geen effect was aangetoond
|
Matig (3) |
|
||
Laag (2) |
Observationele vergelijkende studie (vb. patientcontrole onderzoek, cohortonderzoek) |
||
Zeer laag (1) |
Niet-systematische klinische observaties (vb. case series of case reports) |
||
|
|
RCTs beginnen ‘hoog’ (4), observationele studies beginnen ‘laag’ (2)
Bij RCTs: vb. totaal 1 punt downgraden: dan van hoog (4) naar matig (3); bij RCTs: vb. totaal 2 punten downgraden: dan van hoog (4) naar laag (2); bij RCTs: in totaal ≥ 3 punten downgraden: dan van hoog (4) naar zeer laag (1)
Bij observationele studies: vb. 1 punt upgraden: dan van laag (2) naar matig (3)
Een samenvatting van de literatuur en het bewijsniveau van de relevante studies zijn in de richtlijntekst terug te vinden onder de kopjes ‘samenvatting van de literatuur’ en ‘conclusie’.
Beoordelen van diagnostisch accuratesse onderzoek en studies naar schade of bijwerkingen, etiologie en prognose
Beoordeling van dit soort onderzoeken werd gedaan aan de hand van de EBRO methodiek (GRADE is hier momenteel nog niet geschikt voor, omdat voor deze studies de relatie tussen de kwaliteit van het onderzoek en de vertekening van het resultaat nog onvoldoende duidelijk is). De studies werden individueel beoordeeld op onderzoeksopzet/design. Naar aanleiding van deze beoordeling werd het bewijsniveau van studies bepaald volgens de classificatie in tabel 3.
Tabel 3. EBRO indeling van de kwaliteit van individuele studies
Bewijs niveau |
Diagnostisch accuratesse onderzoek |
Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose |
A1 |
Meta-analyse van min. 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau |
|
A2 |
Onderzoek t.o.v. een referentietest (‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van resultaten, met voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad |
Prospectief cohort onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten. |
B |
Onderzoek t.o.v. een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd |
Prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohort onderzoek of patiëntcontrole onderzoek |
C |
Niet-vergelijkend onderzoek |
Een samenvatting van de literatuur en het bewijsniveau van de relevante studies zijn in de richtlijntekst terug te vinden onder de kopjes ‘samenvatting van de literatuur’ en ‘conclusie’. Individuele studies waarop conclusies gebaseerd zijn, zijn samengevat in evidencetabellen (zie kopje Evidencetabellen).
Werkwijze werkgroep
De keuze van de onderwerpen en de interventies is gebaseerd op datgene wat te doen gebruikelijk is in de verschillende beroepsgroepen. De richtlijn probeert antwoord te geven op klinisch relevante problematiek.
De richtlijn beperkt zich tot interventionele therapieën. In een latere richtlijn moet de conservatieve behandeling meegenomen worden.
De werkgroep heeft anderhalf jaar aan de totstandkoming van de richtlijn gewerkt. De werkgroepleden hebben de knelpunten en uitgangsvragen vastgesteld. Met behulp van de informatiespecialist van de Orde van Medisch Specialisten is literatuur gezocht bij de uitgangsvragen. De leden van de werkgroep hebben samen met de adviseur van de Orde de gevonden literatuur geselecteerd en beoordeeld op kwaliteit en inhoud. De werkgroepleden hebben conceptteksten voor de uitgangsvragen geschreven. De conceptrichtlijn is in september 2011 aan alle betrokken wetenschappelijke verenigingen aangeboden. De ontvangen commentaren zijn, waar relevant bevonden, verwerkt in de definitieve richtlijn.
Overwegingen
Voor een aanbeveling zijn er naast het wetenschappelijke bewijs nog andere aspecten van belang, zoals de expertise van de werkgroepleden, patiëntenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid van voorzieningen of organisatorische facetten. Deze aspecten worden, voor zover niet wetenschappelijk onderzocht, vermeld onder het kopje ‘overwegingen’.
Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven een antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op zowel het beschikbare wetenschappelijke bewijs als op de belangrijkste overwegingen.
In de aanbevelingen wordt voor een aantal interventies aangegeven dat deze bij voorkeur of uitsluitend in studieverband uitgevoerd moeten worden. Met studieverband bedoelt de werkgroep dat er sprake is van het systematisch registreren en rapporteren van patiëntkenmerken, diagnostiek, behandeling en uitkomst.
Indicatorontwikkeling
Een indicator is een meetbaar kenmerk van de gezondheidszorg met een signaalfunctie voor (een aspect van) de kwaliteit van zorg. Indicatoren maken het de zorgverleners mogelijk om te meten of zij de gewenste zorg leveren en om onderwerpen voor verbeteringen te identificeren. Bij deze richtlijn zullen nog indicatoren ontwikkeld worden.
Zoekverantwoording
Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.