Recidief PMB
Uitgangsvraag
Hoewel dus niet structureel onderzocht werden wel uitgangsvragen geformuleerd:
- Wanneer spreken we van een recidief of aanhoudend postmenopauzaal bloedverlies?
- Hoe vaak komt een recidief postmenopauzaal bloedverlies voor?
- Wat is het risico op een carcinoom of atypie bij een recidief postmenopauzaal bloedverlies met geruststellende uitslagen bij de initiële work-up?
- Wat moet aan diagnostiek worden uitgevoerd wanneer sprake is van een recidief postmenopauzaal bloedverlies?
Aanbeveling
Stel vast of het bloedverlies een vaginale oorzaak heeft.
Beschouw iedere vorm van vaginaal bloedverlies langer dan 6 weken na een eerste episode postmenopauzaal bloedverlies als een recidief postmenopauzaal bloedverlies, ongeacht de tijd tussen beide episodes (tenzij verklaard, bijvoorbeeld door cyclisch gebruik van hormonen).
Beschouw PMB dat langer dan een jaar optreedt na de vorige episode als een eerste episode.
Beschouw iedere vorm van aanhoudend postmenopauzaal bloedverlies als abnormaal en evalueer en behandel dit hetzelfde als recidief bloedverlies.
Bespreek de recidiefkans postmenopauzaal bloedverlies met een patiënte (tussen 5-20 %).
Verricht aanvullend onderzoek gezien de kans op maligniteit tussen de 4 en 8 %.
Voer een (ambulante) hysteroscopie met biopten uit wanneer recidief postmenopauzaal bloedverlies optreedt, ongeacht de endometriumdikte.
Overwegingen
Er zijn voor deze module geen overwegingen opgesteld.
Onderbouwing
Achtergrond
De vorige “NVOG-richtlijn Abnormaal bloedverlies in de postmenopauze” adviseert dat diagnostiek naar benigne afwijkingen kan worden verricht tijdens een eerste episode van PMB of bij herhaald PMB. De vorige richtlijn stelt dat de recidief kans PMB klein is en baseert zich hierbij op oude studies. Inmiddels zijn recentere studies verschenen die naar de recidief kans hebben gekeken. Tevens is het de vraag of het risico op herhaald bloedverlies afhankelijk is van het initieel gevolgde traject en wat adviezen moeten zijn over wat te doen bij herhaald bloedverlies. Daarnaast kan sprake zijn van aanhoudend bloedverlies. Aangezien bekend was bij de werkgroepleden dat relatief weinig bruikbaar onderzoek gedaan is naar recidief dan wel aanhoudend PMB en het te voeren beleid werd besloten om hier een ‘consensus-based module’ van te maken. Er werd dus geen PICO geformuleerd en uitgewerkt zoals in andere modules. Deze module is gebaseerd op consensus van de werkgroepleden met als basis beschikbare literatuur over dit onderwerp.
Conclusies
Er zijn voor deze module geen conclusies opgesteld.
Samenvatting literatuur
1. Wanneer spreken we van een recidief of aanhoudend postmenopauzaal bloedverlies?
Er is geen sluitende definitie voorhanden om te spreken van recidief PMB. Verschillende definities worden gehanteerd. Veel onderzoeken beschrijven de gehanteerde definitie niet. Het meest veilig zou zijn te spreken van bloedverlies dat optreedt na een eerdere episode PMB waarbij het aanvullend onderzoek geruststellende resultaten liet zien. Hierbij is in de literatuur geen minimum of maximum tijd te vinden. Het adagium: ‘de eerste drie (of zes) maanden kunt u het bloedverlies negeren’ lijkt geen grond te hebben in eerder uitgevoerd onderzoek op dit gebied. Ook wordt nergens onderzocht wanneer een episode als een ‘nieuwe’ eerste episode zou kunnen worden gezien, met consequenties voor het type diagnostiek. Op het gynaecongres in mei 2015 is aan de leden een aantal van deze intervallen voorgelegd. Bij een stemronde vonden de meeste leden een interval van zes weken het meest acceptabel als minimum om van een recidief te spreken. De werkgroep komt daarom met de volgende definitie: elke vorm van bloedverlies minimaal zes weken na een eerste episode van PMB moet beschouwd worden als recidief PMB, tenzij verklaard door: cyclisch gebruik van hormonen, histologisch of hysteroscopisch onderzoek van het cavum uteri. Wanneer de nieuwe episode optreedt langer dan een jaar na de vorige episode dient deze episode als een nieuwe eerste episode PMB beschouwd te worden. Uit onderzoek is gebleken dat de meeste episoden recidief PMB optreden binnen een jaar (Timmermans 2008, Van Doorn 2008). Dit is ook in lijn met de recent herziene NHG netwerkrichtlijn ‘Vaginaal bloedverlies’, gepubliceerd in 2014. Aanhoudend PMB is bloedverlies dat in aansluiting op diagnostiek naar een eerste episode PMB niet vanzelf stopt. Aanhoudend bloedverlies dient beschouwd te worden als abnormaal en verdient verdere diagnostiek. Hierbij kan hetzelfde flowdiagram worden aangehouden als bij recidief bloedverlies. Het is niet altijd met zekerheid vast te stellen of het bloedverlies daadwerkelijk vaginaal is. Zeker wanneer sprake is van aanhoudend PMB dienen rectaal bloedverlies of bloedverlies bij mictie in de differentiaal diagnose te worden opgenomen.
2. Hoe vaak komt een recidief postmenopauzaal bloedverlies voor?
Er is een aantal cohortonderzoeken waarbij vrouwen gevolgd werden na de evaluatie van de eerste episode postmenopauzaal bloedverlies. In die cohorten kwam naar voren dat recidief PMB voorkwam in 5% tot 8.5% van de gevallen (Smith 2014, Ronghe 2010). In een Nederlands cohort werd onderzocht wat het risico op recidief PMB was wanneer de initiële work-up een geruststellende uitslag liet zien: bij een endometriumdikte van < 4mm was de recidiefkans 10%, bij een endometriumdikte van > 4mm was de recidiefkans 21% (Van Doorn et al. 2008, Timmermans et al. 2008). De kans op recidief PMB is dus aanzienlijk en dient ook met de patiënte besproken te worden.
3. Wat is het risico op een carcinoom of atypie bij een recidief postmenopauzaal bloedverlies met geruststellende uitslagen bij de initiële work-up?
Verscheidene onderzoeken laten zien dat er een aanzienlijke kans is op maligniteit dan wel (complexe) atypie wanneer recidief PMB optreedt. Hierbij is geen relatie te geven met het interval tussen de episodes van bloedverlies. Vanuit verschillende perspectieven kan hier naar gekeken worden. Ten eerste kan een cohort gevolgd worden waarbij recidief PMB optreedt. De kans op (complexe) atypie of endometriumcarcinoom varieert in deze groep met gevonden percentages van 0%, 4%, 4.3%, 8% (Smith 2014, Ronghe 2010, Timmermans 2008, Van Doorn 2008). De 8% werd gevonden in een Nederlands cohort met een endometriumdikte bij initiële work-up van < 4mm. Ten tweede kan vanuit de vrouwen met een endometriumcarcinoom (of atypie) worden vastgesteld of de variabele ‘recidief bloedverlies’ leidt tot een verhoogd risico. Dit blijkt inderdaad zo te zijn waarbij de Odds Ratio varieert van 3.64 tot 3.93 (Burbos 2011, Burbos 2010). Op basis van deze getallen is de werkgroep van mening dat elke episode recidief PMB onderzocht dient te worden op atypie.
4. Wat moet aan diagnostiek worden uitgevoerd wanneer sprake is van een recidief postmenopauzaal bloedverlies?
Deze uitgangsvraag wordt beantwoord zonder dat een systematische search is uitgevoerd.
Gezien het feit dat er een aanzienlijke kans is op een (pre)maligniteit (tot 8%) (zie vraag 3) is de werkgroep van mening dat nadere diagnostiek verricht dient te worden om histologie te verkrijgen. De werkgroep is van mening dat een hysteroscopie bij recidief PMB de aangewezen diagnostische modaliteit is. Dit advies geldt tevens voor vrouwen die bij de eerste work-up een endometriumdikte van < 4 mm hadden. Bij deze groep is immers geen nadere diagnostiek uitgevoerd. Gezien het hoge aantal mislukte endometriumaspiratie-biopt (Pipelles®) waarbij een dunnere endometriumdikte gecorreleerd lijkt aan een kleinere slagingskans (Visser et al. 2013), lijkt endometriumaspiratie-biopt (Pipelle®) en contraechografie in deze groep minder voor de hand liggend. Ook bij een endometriumdikte van < 4 mm is dus het advies primair een hysteroscopie te doen bij recidief postmenopauzaal bloedverlies. Ten aanzien van een tweede, derde of verder recidief is onbekend wat gedaan zou moeten worden. Toch is de werkgroep van mening dat histologie verkregen dient te worden bij elk recidief bloedverlies (tenzij verklaard door bijvoorbeeld cyclisch gebruik van hormonen of na onderzoek (endometriumaspiratie-biopt/hysteroscopie etc)). Bij aanhoudend bloedverlies of meerdere recidieven terwijl histologie geruststellend blijft kan een behandeling overwogen worden.
Zoeken en selecteren
Er zijn voor deze module geen selectiecriteria opgesteld.
Referenties
- Atkins D, Best D, Briss PA, et al. GRADE Working Group. Grading quality of evidence and strength of recommendations. BMJ 2004;328(7454):1490.
- Van Everdingen, J.J.E., Burgers, J.S., Assendelft, W.J.J., et al. Evidence-based richtlijnontwikkeling. Een leidraad voor de praktijk. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum, 2004.
- Burbos N, Musonda P, Duncan TJ, Crocker SG, Morris EP, Nieto JJ. Estimating the risk of endometrial cancer in symptomatic postmenopausal women: a novel clinical prediction model based on patients' characteristics. Int J Gynecol Cancer. 2011 Apr;21(3):500-6.
- Burbos N, Musonda P, Giarenis I, Shiner AM, Giamougiannis P, Morris EP, Nieto JJ. Predicting the risk of endometrial cancer in postmenopausal women presenting with vaginal bleeding: the Norwich DEFAB risk assessment tool. Br J Cancer. 2010 Apr 13;102(8):1201-6.
- Doorn van HC, Timmermans A, Opmeer BC, Kruitwagen RF, Dijkhuizen FP, Kooi GS, Van De Weijer PH, Mol BW, Dupomeb F. What is the recurrence rate of postmenopausal bleeding in women who have a thin endometrium during a first episode of postmenopausal bleeding? Acta Obstet Gynecol Scand. 2008;87(1):89-93.
- Ronghe R, Gaudoin M. Women with recurrent postmenopausal bleeding should be re-investigated but are not more likely to have endometrial cancer. Menopause Int. 2010 Mar;16(1):9-11.
- Smith PP, O'Connor S, Gupta J, Clark TJ. Recurrent postmenopausal bleeding: a prospective cohort study. J Minim Invasive Gynecol. 2014 Sep-Oct;21(5):799-803.
- Timmermans A, van Doorn LC, Opmeer BC, Kroeks MV, Duk MJ, Bouwmeester AM, Kruitwagen RF, Dijkhuizen FP, Mol BW; Dutch Study in Postmenopausal Bleeding (DUPOMEB). Follow-up of women after a first episode of postmenopausal bleeding and endometrial thickness greater than 4 millimeters. Obstet Gynecol. 2008 Jan;111(1):137-43.
Evidence tabellen
Er zijn voor deze module geen evidence tabellen opgesteld.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 12-11-2015
Laatst geautoriseerd : 12-11-2015
Geplande herbeoordeling : 01-01-2021
Uiterlijk in 2020 bepaalt het bestuur van de NVOG of deze richtlijn of module nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.
De NVOG is als houder van deze richtlijn(module) de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.
Algemene gegevens
De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door het Kennisinstituut van Medisch Specialisten (www.kennisinstituut.nl) en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
Doel en doelgroep
Doel
De samengestelde werkgroep heeft zich ten doel gesteld een onderbouwd antwoord te geven op verschillende vragen over de diagnostiek en behandeling van PMB.
Doelgroep
De doelgroep van de richtlijn zijn de behandelend gynaecologen van vrouwen die zijn doorverwezen naar de gynaecoloog vanwege de klacht PMB. Door de werkgroep is de klacht als basis genomen. Een uitgebreide omschrijving staat in de Algemene inleiding.
Samenstelling werkgroep
Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2014 een werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor vrouwen met postmenopauzaal bloedverlies (zie hiervoor de samenstelling van de werkgroep). De werkgroepleden zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname. De werkgroep werkte gedurende 2014- 2015 aan de totstandkoming van de richtlijn.De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.
- Mw. Dr. A. Timmermans, voorzitter, gynaecoloog AMC te Amsterdam
- Dhr. Dr. W.J.K. Hehenkamp, vice-voorzitter, gynaecoloog VUMC te Amsterdam
- Mw. Dr. M. C. Breijer, AIOS Gynaecologie Erasmus MC te Rotterdam
- Dhr. Dr. F.P.H.L.J. Dijkhuizen, gynaecoloog Rijnstate ziekenhuis te Arnhem
- Mw. Drs. N. van Hanegem, gynaecoloog MUMC te Maastricht
- Mw. Drs. N.M. de Lange, AIOS Orbisch Medisch Centrum te Sittard
- Mw. Dr. J.M.A. Pijnenborg, gynaecoloog TweeStedenziekenhuis te Tilburg
- Dhr. Dr. M. A.A. van Trotsenburg, gynaecoloog, VUMC te Amsterdam
- Mw. Drs. L.F. van der Voet, gynaecoloog DeventerZiekenhuis te Deventer
- Mw. Drs. E.M.E. den Breejen, adviseur Kennisinstituut van Medisch Specialisten te Utrecht
- Mw. A. Rozeboom, junior adviseur Kennisinstituut van Medisch Specialisten te Utrecht
Belangenverklaringen
De werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of ze in de laatste vijf jaar een (financieel ondersteunde) betrekking onderhielden met commerciële bedrijven, organisaties of instellingen die in verband staan met het onderwerp van de richtlijn. Tevens is navraag gedaan naar persoonlijke financiële belangen, naar belangen vanwege persoonlijke relaties, reputatiemanagement, extern gefinancierd onderzoek, en belangen door kennisvalorisatie. De belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van de NVOG.
Inbreng patiëntenperspectief
Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door het afnemen van een enquête onder de patiëntenpopulatie. De enquête is verspreid via de gynaecologen en de patientenorganisatie. De respons was echter laag met vijf patienten. Een verslag van de enquête is besproken in de werkgroep en de belangrijkste verbeterpunten zijn verwerkt in de richtlijn en terug te vinden als aanverwant "Hoofdpunten resultaten vragenlijst". Ook de enquête is terug te vinden in de aanverwant "Hoofdpunten resultaten vragenlijst".
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. Een overzicht staat in de Implementatietabel.
Werkwijze
Knelpunteninventarisatie
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de adviseur de knelpunten; deze inventarisatie resulteerde in een raamwerk. Het raamwerk van de richtlijn is aan diverse organisaties voorgelegd voor commentaar.
Uitgangsvragen en uitkomstmaten
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de voorzitter en de adviseur concept-uitgangsvragen opgesteld. Deze zijn met de werkgroep besproken waarna de werkgroep de definitieve uitgangsvragen heeft vastgesteld. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij naar zowel gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang als cruciaal, belangrijk en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep, voor zover mogelijk, wat zij voor een bepaalde uitkomstmaat een klinisch relevant verschil vond, dat wil zeggen wanneer de verbetering in uitkomst een verbetering voor de patiënt is.
Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur
Er werd eerst oriënterend gezocht naar bestaande buitenlandse richtlijnen in de Guideline International Network (G-I-N)-database en naar systematische reviews in Medline. Vervolgens werd voor de afzonderlijke uitgangsvragen aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in (verschillende) elektronische databases. Tevens werd aanvullend gezocht naar studies aan de hand van de literatuurlijsten van de geselecteerde artikelen. In eerste instantie werd gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De werkgroepleden selecteerden de via de zoekactie gevonden artikelen op basis van vooraf opgestelde selectiecriteria. De geselecteerde artikelen werden gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De databases waarin is gezocht, de zoekactie of gebruikte trefwoorden van de zoekactie en de gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden in de zoekverantwoording van de desbetreffende uitgangsvraag.
Kwaliteitsbeoordeling individuele studies
Individuele studies werden systematisch beoordeeld op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria om zo het risico op vertekende studieresultaten (bias) te kunnen inschatten. Deze beoordelingen kunt u vinden in de methodologische checklijsten.
Samenvatten van de literatuur
De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde artikelen werden overzichtelijk weergegeven in evidence tabellen. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur werden beschreven in de samenvatting van de literatuur.
Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs
A) Voor interventievragen
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (http://www.gradeworkinggroup.org/) (Atkins et al., 2004).
B) Voor vragen over waarde diagnostische tests, schade of bijwerkingen, etiologie en prognose
Bij dit type vraagstelling kan GRADE (nog) niet gebruikt worden. De bewijskracht van de conclusie is bepaald volgens de gebruikelijke EBRO-methode (van Everdingen et al., 2004).
Formuleren van de conclusies
Voor vragen over waarde diagnostische tests, schade of bijwerkingen, etiologie en prognose is het wetenschappelijke bewijs samengevat in een of meerdere conclusie, waarbij het niveau van het meest relevante bewijs is weergegeven.
Bij interventievragen verwijst de conclusie niet naar één of meer artikelen; de conclusie wordt getrokken op basis van alle studies samen (body of evidence). Hierbij maakten de werkgroepleden de balans op van elke interventie. Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen.
Overwegingen
Voor een aanbeveling zijn naast het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk, zoals de expertise van de werkgroepleden, patiëntenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid van voorzieningen of organisatorische zaken. Deze aspecten worden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld onder het kopje ‘Overwegingen’.
Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven een antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het (beste) beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen.
Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die rand voorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht en infrastructuur. Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag. Meer algemene, overkoepelende of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module 'Organisatie van Zorg'.
Indicatorontwikkeling
Gelijktijdig met het ontwikkelen van de conceptrichtlijn werden er interne kwaliteitsindicatoren ontwikkeld om het toepassen van de richtlijn in de praktijk te volgen en te versterken. Meer informatie over de methode van indicatorontwikkeling is op te vragen bij het Kennisinstituut van Medisch Specialisten (secretariaat@kennisinstituut.nl).
Kennislacunes
Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is. Een overzicht van aanbevelingen voor nader/vervolg onderzoek staat in de Kennislacunes.
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd.
Zoekverantwoording
Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.