Persoonlijkheidsstoornissen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 27

Vaktherapie bij persoonlijkheidsstoornissen

Uitgangsvraag

Wat is het effect van vaktherapie als behandeling van een persoonlijkheidsstoornis? Bij het beantwoorden van deze vraag maken we zo mogelijk onderscheid tussen de diverse vaktherapieën, waaronder beeldend, dans, drama, muziek en PMT.

Aanbeveling

Het is aan te bevelen dat een behandelprogramma voor patiënten met een persoonlijkheidsstoornis ook vaktherapie in haar aanbod heeft.

 

Het is te overwegen om binnen een behandelprogramma voor patiënten met een persoonlijkheidsstoornis beeldende therapie of een andere vorm van vaktherapie aan te bieden, onafhankelijk van leeftijd, sekse of specifieke diagnostische kenmerken.

 

Het is aan te bevelen om patiënten voor te lichten over de verschillende vaktherapieën en voorkeuren van de patiënt mee te nemen in het proces van samen beslissen over de indicatie voor vaktherapie.

 

Het is aan te bevelen om binnen een (ambulante, deeltijd-, dag- of poli-)klinische behandeling psychotherapeutische verbale en vaktherapeutische methoden te integreren om zo optimaal aan te kunnen sluiten bij patiënten met verschillende affiniteiten, mogelijkheden en leerstijlen.

 

Het is te overwegen om vaktherapie in te zetten ten behoeve van het (emotioneel) in contact komen met moeilijk bereikbare aspecten van de belevingswereld van patiënten..

 

Het is te overwegen om vaktherapie een bijdrage te laten leveren aan het diagnostisch proces, aan de probleemanalyse via observatie en aan het vaststellen van behandelindicatie en behandeldoelen.

Overwegingen

Kwaliteit van het bewijs

Het wetenschappelijk bewijs wordt gevormd door slechts 1 RCT en 2 pilot RCT’s, hetgeen te verklaren valt door de nog beperkte onderzoekscultuur in dit vakgebied.

  • De effectgroottes van de verandering in de uitkomsten in de RCT van Haeyen et al. (2018a/b) indiceren een substantiële verbetering bij de experimentele groep na de interventie. De imprecisie door de beperkte grootte van de studie (N = 57) wordt tegengesproken door een adequate sample size calculation. De drop-out analyse laat zien dat er geen bias is ontstaan door uitval. Door enkele methodologische beperkingen (blindering van de toewijzing) zijn we voorzichtig over de robuustheid van het wetenschappelijke bewijs.
  • De pilot RCT’s van Van den Broek et al. (2011) en Keulen-Vos et al. (2017) zijn zeer klein van opzet (N = 10/ N = 9). Dit beperkt de kwaliteit van bewijs in grote mate.

 

Overige aanwijzingen voor de werking van vaktherapie bij persoonlijkheidsstoornissen

Er zijn tevens andere aanwijzingen dat vaktherapie effectief is in de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen. Deze indicaties zijn te vinden in de overige studies die voor de wetenschappelijke onderbouwing in dit document werden geëxludeerd. Gezien de beperkte beschikbaarheid van wetenschappelijke evidentie zijn deze toch relevant om hier te benoemen. Het betreft dan bijvoorbeeld RCT’s waarbij niet de gehele populatie maar een deel van de onderzochte groep een persoonlijkheidsstoornis had, open studies met een pre-post design of kwalitatief onderzoek. De groep mensen met een persoonlijkheidsstoornis werd in deze studies niet apart geanalyseerd en daarom werden deze geëxcludeerd als wetenschappelijk bewijs. Om een indruk te geven van deze klinisch meest relevante studies worden deze hieronder kort beschrijvend samengevat. Deze studies zijn mogelijk relevant omdat een substantieel deel van de onderzochte groep wel gediagnosticeerd was met een persoonlijkheidsstoornis.

 

Beeldende therapie

Karterud & Pedersen (2004) onderzochten bij 319 patiënten het effect van de componenten van een groepsgericht, kortdurend dagbehandelingsprogramma voor persoonlijkheidsstoornissen. Van de patiënten had 86% een persoonlijkheidsstoornis, meestal betrof het een vermijdende- persoonlijkheidsstoornis of borderline-persoonlijkheidsstoornis. Het behandelingseffect werd geëvalueerd met de vraag: hoeveel profijt heeft u gehad van de volgende groepen gedurende de behandeling? Het profijt van de beeldende therapie werd significant hoger (p < 0,001) gescoord dan dat van alle andere groepen. Deze score werd afgezet tegen de uitkomsten op onder andere de Global Assessment of Functioning (GAF) en het Group Style Instrument (GSI). De score van de beeldende-therapiegroep correleerde significant (p = 0,005) met het ‘overall profijt’ van het programma. De multipele regressieanalyse duidde ook op een sterker effect in de beeldende-therapiegroep. De auteurs benoemen dat patiënten met een persoonlijkheidsstoornis beeldende therapie erg waardeerden, in het bijzonder vanwege de ‘alsof-situatie’ (Fonagy et al., 2002), die een veilige methode biedt om de belevingswereld te exploreren, uit te drukken en betekenis toe te kennen (te mentaliseren) door middel van zelfobjecten in de vorm van werkstukken.

In een RCT door Green et al. (1987) werd de helft van 28 chronische psychiatrische 'outpatients', waaronder ook patiënten met een persoonlijkheidsstoornis, random ingedeeld in een steunende beeldende therapie groep aanvullend aan TAU en de helft ontving TAU. De resultaten van deze studie wijzen erop dat de patiënten in de experimentele groep zijn verbeterd in sociaal functioneren, hun houding ten opzichte van zichzelf en in hun zelfvertrouwen.

 

Dramatherapie

Kipper & Ritchie (2003) deden een meta-analyse op basis van 25 experimentele studies naar psychodramatechnieken zoals rolwissel, dubbelen en rollenspel bij verschillende doelgroepen waaronder persoonlijkheidsstoornissen. Zij concluderen dat deze technieken positief bijdragen aan de ontwikkeling van empathie, het in contact komen met eigen belevingswereld en het in perspectief kunnen zien van situaties.

 

Muziektherapie

Schmidt (2002) onderzocht de effecten van twee maanden muziektherapie in een groep (2 keer per week, 1,5 uur) bij 34 patiënten met een borderline-persoonlijkheidsstoornis (BPS) en 29 patiënten met ‘algemene neurotische/psychosomatische problematiek’ (54% van totale N had diagnose BPS). De belangrijkste beschrijvende resultaten laten zien dat patiënten met een BPS na afloop van het onderzoek tevreden waren over muziektherapie, een betere zelfwaarneming rapporteerden, zich meer in staat voelden om nieuwe contacten aan te gaan, en zich rustiger en meer ontspannen voelden.

Gold et al. (2009; 2013; 2014) toonden aan dat muziektherapie een effectieve aanvulling was bij patiënten met een lage motivatie (N = 144, waarvan slechts 6 met een BPS).

Uit onderzoek van Gebhardt et al. (2014) komt naar voren dat patiënten met persoonlijkheidsstoornissen (n = 34, 18,8% van N = 610) vaker muziek toepassen om negatieve gedachten te reduceren en te komen tot ontspanning dan 'gezonde' proefpersonen.

Van Alphen et al. (2019) onderzochten in een RCT de effecten van Musical Attention Control Training (MACT) voor psychiatrische patiënten met psychotische kenmerken waaronder een deel ook een comorbide persoonlijkheidsstoornis had (N = 35, waarvan 7 met PS). MACT bleek effectief om aandachtvaardigheden te bevorderen.

Uit een gerandomiseerde pilot-study (N = 10) blijkt dat groepsmuziektherapie bij LVB-patiënten (IQ 70-85) met kenmerken van een cluster B-persoonlijkheidsstoornis effectief is in het verbeteren van emotieregulatie en het verminderen van vermijdende en passieve coping (De Witte, 2014).

 

Dans-en bewegingstherapie

Leirvag et al. (2010) vergeleken in een parallel-trial de behandeleffecten van psychodynamische groepstherapie (PGT) en body awareness group therapy (BAGT) als poliklinische dagbehandeling voor vrouwelijke patiënten met ernstige persoonlijkheidsstoornissen (N = 50). De patiënten die BAGT volgden, lieten significant hogere scores zien op het gebied van algemeen en interpersoonlijk functioneren. Zij rapporteerden na verloop van tijd meer voldoening met therapie en groepsklimaat.

Een lichaamsbewustzijn-interventie (Basic Body Awareness Therapy; BAT) werd onderzocht in een RCT van Gyllensten et al. (2003). Dit betrof psychiatrische patiënten (N = 77, waarvan slechts 7 (18%) met een PS). BAT liet verbeteringen zien op psychiatrische symptomen, houding t.o.v. lichaam en bewegen, self-efficacy, slaap en fysieke coping.

Het effect van kortdurende dans- en bewegingstherapie op depressieve- en angstsymptomen bij patiënten met een persoonlijkheidsstoornis (N = 20) werd onderzocht door Punkanen et al. (2014). Metingen voor en na de therapiesessies toonden een significante afname van depressieve symptomen en een betere herkenning van eigen gevoelens.

Een systematic review gericht op Dance Movement Therapy (DMT) bij persoonlijkheidsstoornissen leverde een inclusie van vier artikelen met meningen van experts op (Kleinlooh et al., 2021). Er werden zes overkoepelende thema's gevonden voor DMT-interventies voor PD: zelfregulatie, interpersoonlijke relaties, integratie van zelf, verwerkingservaringen, cognitie en expressie en symbolisatie in beweging/dans.

Resultaten van een meta-analyse op basis van 33 studies (N = 1078) door Koch et al. (2014) onder patiënten met een diversiteit aan psychiatrische problematiek suggereren dat Dance Movement Therapy en dans effectief zijn voor het verhogen van de kwaliteit van leven en het verminderen van klinische symptomen zoals depressie en angst. Positieve effecten werden ook gevonden op de toename van subjectief welzijn, positieve stemming, invloed, en lichaamsbeeld.

 

Psychomotorische therapie

In een pilot study van Zwets et al. (2016) werd het effect van psychomotorische therapie (PMT) als aanvulling op Agression Replacement Therapy (ART) onderzocht in de behandeling van agressief gedrag. De meeste patiënten in deze studie (N = 37) hadden een persoonlijkheidsstoornis (anti-sociale, narcistische persoonlijkheidsstoornis en persoonlijkheidsstoornis NAO). Er werden klinisch significante verbeteringen geobserveerd op agressief gedrag, sociaal gedrag en zelf-gerapporteerde boosheid maar er waren geen significante verschillen in behandeleffecten op deze primaire uitkomsten. Er werd wel een kleine verbetering gevonden op secundaire uitkomsten zoals lichaamsbewustzijn tijdens woede en copinggedrag in de experimentele groep met PMT, vergeleken met de controlegroep.

Een studie van Hutchinson et al. (1999), een quasi-experimentele opzet met 37 psychiatrische patiënten, waarvan 33% met een persoonlijkheidsstoornis, toonde aan dat het verhogen van fysieke fitheid door middel van een gestructureerd oefenprogramma (15-20 weken) een gunstig effect kan hebben op stemming, psychologisch welbevinden, zelfbeeld, zelfwaardering en leidt tot vermindering van depressie, angst en stress.

Onderzoek van Knapen et al. (2003a/b, N = 119) geeft ook aanwijzingen voor de toename van de fysieke fitheid en de verbetering van het zelfbeeld van psychiatrisch patiënten waaronder patiënten met een persoonlijkheidsstoornis bij toepassing van gerichte psychomotorische therapie.

Vergelijkend onderzoek met voor- en nameting toonde aan dat groepstherapie gericht op lichaamsbewustzijn met gebruik van experiëntiële technieken effectiever is dan psychodynamische groepstherapie in het reduceren van problematisch functioneren bij ernstige persoonlijkheidsstoornissen (Leirvåg, Pedersen, & Karterud, 2010).

In een overzichtsartikel van Sanderlin (2001) worden een aantal onderzoeken beschreven naar de behandeling van excessieve boosheid en agressiedisregulatie bij populaties met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Hierbij gaat het om gevangenen, jeugdige delinquenten en gehospitaliseerde adolescenten met impulscontroleproblematiek. In vier RCT's werd aangetoond dat agressieregulatietraining, soms gecombineerd met relaxatietraining en sociale vaardigheidstraining (twee RCT's, N kon niet achterhaald worden), tot een significante verbetering in de agressieregulatie leidt. De combinatie van cognitieve therapie en relaxatietraining zou het meeste effect sorteren.

Een uitwerking van PMT bij persoonlijkheidsstoornissen is te vinden in Drewes, Nijkamp & Roemen- van Haaren (2019). Een multi-center RCT is gaande om de effectiviteit te bestuderen van schematherapie voor ouderen met een persoonlijkheidsstoornis, verrijkt met PMT-arrangementen (Van Dijk et al, 2018; 2019).

Binnen PMT worden verschillende relaxatiemethoden gebruikt, zoals functionele ontspanning (Krietsch-Mederer, 1988), progressieve relaxatie (Jacobson, 1929; Bernstein & Borkovec, 1977), autogene training van Schulz (Lehembre, 2003) en ademhalingstraining (Bolhuis & Reynders, 1983; Brooks, 1974). Een pilot RCT bij borderline persoonlijkheidsstoornissen leverde aanwijzingen op voor een werkzame bijdrage van mindfulness oefeningen, die ook bij PMT worden toegepast (Soler et al, 2016). Deze methoden zouden van nut kunnen zijn voor het leren controleren van het spanningsniveau en het reguleren van emoties bij patiënten met een persoonlijkheidsstoornis.

In de praktijk zijn ook diverse modules ontwikkeld voor agressie- en impulsregulatie waarin PMT-aanbod verwerkt is (bijvoorbeeld: Kuin, 2005; Roethof & Van der Meijden-van der Kolk, 2000). Vaak is er bij deze patiënten weinig contact met de eigen lichaamsbeleving door chronische overspanning en is voor de patiënt zelf oplopende spanning onvoldoende waarneembaar. Een pilotonderzoek met tijdreeksdesign bij een gemengde groep persoonlijkheidsstoornissen/ eetstoornissen wijst uit dat een PMT-module agressieregulatie een snel effect heeft op coping met woede bij patiënten die hun woede overmatig internaliseren (Boerhout & Van der Weele, 2007).

Bijdrage aan observatie, het stellen van behandelindicaties en -doelen

Vaktherapeuten leveren in de praktijk een vaak gewaardeerde bijdrage aan observatie, ten behoeve van de diagnostiek en het stellen van behandelindicaties en -doelen. Observaties van onder meer vaktherapeuten kunnen van groot belang zijn om een diagnose persoonlijkheidsstoornis te bevestigen en de zorgbehoefte nader vast te stellen (Akwa GGZ, 2017). Daartoe hebben zij ook enkele instrumenten ontwikkeld.

Beeldend therapeuten maken bijvoorbeeld regelmatig gebruik van de Diagnostic Drawing Series (DDS). Deze in de Verenigde Staten ontwikkelde test is gebaseerd op de DSM-5 en maakt gebruik van een objectieve structuuranalyse van drie tekeningen (Cohen et al., 1998). De DDS draagt hiermee bij aan de diagnostiek. De tekeningen worden gescoord op structurele kenmerken. De test dient te worden uitgevoerd door hierin getrainde beeldend therapeut. Mills (1989) onderzocht een groep van 32 patiënten met een borderline-persoonlijkheidsstoornis. De tekeningen werden blind gescoord op veertig beeldkenmerken en vergeleken met andere diagnosegroepen. Hieruit kwam een profiel met een statistisch significante indicatie naar voren voor de tekeningen van de borderline-persoonlijkheidsstoornis met veelvoorkomende kenmerken. In de boomtekening: desintegratie en veel ruimtegebruik (67-99%); in de derde tekening (vraag naar gevoel): insluiting, kleurmenging (niet in de eerste of de tweede) en abstractie. Het onderzoek is grootschalig van opzet en laat weinig ruimte voor subjectieve interpretatie. Het instrument is beschreven in een handleiding (Mills, 1993). Er is een duidelijk omschreven controlegroep. De DDS kent een hoge interbeoordelaarsbetrouwbaarheid; van de items werd 84,2% overeenkomstig gescoord (Cohens kappa 0,57) (Mills, 1994; Fowler & Ardon, 2002). De DDS biedt behandelindicaties omdat de test een profiel van de patiënt verstrekt inzake omgang met verschillende appèls (omgang met structuur, met appèl op uitdrukking gevoel en met taak, motivatie, bereidheid dan wel mogelijkheid om te reflecteren, inhoud van beleving en behoefte zich hierover te uiten).
Dramatherapeuten maken ook wel gebruik van de Six Part Story Method (6PSM). De 6PSM is een projectieve techniek waarbij de patiënt een fictief verhaal maakt volgens gestructureerde instructies van de therapeut. Uit onderzoek van Dent-Brown (1999) en Dent-Brown & Wang (2004) blijkt dat het niveau van pessimisme en mislukking in een verhaal van de patiënt de ernst van de borderline-persoonlijkheidsstoornis van de schrijver representeert. Gesteld wordt dat de 6PSM vooral belangrijk is als vorm van kwalitatieve feedback aan de patiënt.

 

Algemene aanwijzingen

Concluderend komt uit de overige, voor deze richtlijn relevante, studies naar voren dat vaktherapie ingezet kan worden, en veelal ingezet wordt, ten behoeve van het (emotioneel) in contact komen met moeilijk bereikbare aspecten van de belevingswereld van patiënten om zodoende te kunnen werken aan doelen als: emotie-, stress- en spanningsregulatie, identiteit/zelfbeeld, zelfexpressie, stemming/angst, ontspanning, verandering van patronen en sociaal functioneren. Psychomotorische therapie wordt vaak aangeboden als mogelijkheid ter verbetering van fysieke fitheid, lichaamsbeeld, relaxatie of de behandeling van agressie- en impulsregulatieproblemen.

Het inzetten van vaktherapie voor patiënten met een persoonlijkheidsstoornis is aan te bevelen omdat zij vaktherapie waarderen en ervaren als effectief (zie tevens 8.4.3 Patiënten perspectief).

Bovenstaande beschreven effecten van vaktherapie komen ook naar voren binnen de verschillende gehouden paneldiscussies onder vaktherapeuten (Kehr, 2020; Manders, 2020).

Specifiek voor jeugdigen en ouderen geldt dat, ondanks dat er nauwelijks studies zijn naar de effectiviteit van vaktherapie bij jeugdigen of ouderen met persoonlijkheidspathologie, men in de klinische praktijk meerwaarde ziet in de integratie van vaktherapie in een multidisciplinaire behandeling, met name in de specialistische GGZ. Er zijn dan ook geen redenen om aan te nemen dat de aanbevelingen zoals geformuleerd voor volwassenen, niet ook goed toepasbaar zouden zijn voor jeugdigen en ouderen.

Verder valt op te merken dat een heel aantal studies naar multidisciplinaire behandelprogramma's een of meerdere vormen van vaktherapie bevatten. Deze programma's worden effectief bevonden maar hierbij is de invloed op het gevonden effect van de verschillende behandelonderdelen niet apart bestudeerd. Zo beschreef Styla (2014) positieve resultaten van behandelprogramma's voor onder meer persoonlijkheidsstoornissen waarbij psychodrama onderdeel was van het behandelaanbod. Van Dijk et al. (2019) beschrijft het effect van een groepsgericht SFT programma verrijkt met PMT voor ouderen. Zo zijn er nog veel meer voorbeelden te noemen (Bateman & Fonagy, 2009; Laurenssen et al., 2018).

 

Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

  • Er zijn geen ongewenste effecten of negatieve bijwerkingen van vaktherapie bekend.

 

Patiënten perspectief

  • De meerderheid van de patiënten met een persoonlijkheidsstoornis geeft aan vaktherapie hoog te waarderen en als effectief te ervaren (o.a. Haeyen et al., 2020; Karterud & Pedersen, 2004; Solli et al., 2013). Het belang ervan wordt in de multidisciplinaire samenwerking en ook in de vrijgevestigde praktijk onderkend. Vaktherapie werkt mogelijk motiverend en draagt in positieve zin bij aan de behandelbereidheid.
  • In een longitidunaal onderzoek van Haeyen et al. (2020) onder 528 patiënten met een persoonlijkheidsstoornis die beeldende therapie ontvingen in hun behandeling gericht op persoonlijkheidsstoornissen, rapporteerden deze patiënten bij herhaalde meetmomenten toenemend en veel te profiteren van beeldende therapie. Dit betrof geen RCT en werd daarom in deze richtlijn geëxcludeerd als wetenschappelijk bewijs. En dan met name op de gebieden emotioneel en sociaal functioneren. De vijf, door hen, hoogst gescoorde doelen waren: 1) expressie van emoties, 2) verbeterd (stabieler/positiever) zelfbeeld, 3) eigen keuzes maken/autonomie, 4) herkenning, inzicht in, en verandering van persoonlijke patronen van gevoelens, gedrag en gedachten en 5) omgaan met eigen beperkingen en/of kwetsbaarheid. De omvang van het waargenomen profijt hing samen met factoren als een oordeelvrije houding van de therapeut, zich serieus genomen voelen en voldoende vrijheid voor expressie te ervaren naast voldoende aangeboden structuur. Leeftijd, geslacht en diagnose voorspelden niet de omvang van het ervaren profijt. Gesteld werd dat beeldende therapie een brede doelgroep evenveel profijt biedt, en dus breed kan worden ingezet. Het ervaren profijt en de toename daarvan na verloop van tijd hingen significant (∆R2 = 0.03, p <.05) samen met de mate waarin patiënten ervaren dat zij betekenis kunnen geven aan gevoelens in hun beeldend werk.
  • Het is doorgaans per individu verschillend welke vaktherapie het meest geïndiceerd is. Dit is mede afhankelijk van het zich ervoor kunnen/willen openstellen van de patiënt, diens affiniteit met het de betreffende vaktherapeutisch middel en de ervaren mogelijkheden binnen de betreffende therapievorm, dan van specifieke diagnostische of persoonlijke kenmerken. Derhalve is het van belang dit in afstemming met de patiënt vorm te geven zodat hij/zij hierin ook regie kan nemen en ervaren.

 

Naastbetrokkenen perspectief

  • Naastbetrokkenen vinden het belangrijk dat het (dag)klinisch inzetten van vaktherapie in verband met het effectief benutten van behandeltijd te verkiezen is boven vormen van dagbesteding/ activiteiten zodat gericht aan persoonlijke therapeutische doelen gewerkt kan worden (Topicgroep vaktherapie richtlijn Persoonlijkheidsstoornissen; Kehr, 2020; Manders, 2020).

 

Professioneel perspectief

  • Vaktherapieën zijn vaak onderdeel van een psychotherapeutische of sociaalpsychiatrische behandeling (Akwa GGZ, 2017). (Dag)klinische psychotherapie dient te worden uitgevoerd door een multidisciplinair team, dat ten minste bestaat uit een klinisch psycholoog en/of psychotherapeut (evt. aangevuld met een GZ-psycholoog), een psychiater, sociotherapeut(en) en vaktherapeut(en). Deeltijdprogramma’s en voltijdprogramma’s die niet werken vanuit de principes van (dag)klinische psychotherapie bevatten eveneens vaak vaktherapie. Vaktherapie is ook zeer wel mogelijk in een vrijgevestigde setting in het kader van interdisciplinaire samenwerking/professionele netwerken. Vaktherapie is zodoende vaak een onderdeel van een groter behandelprogramma. Daardoor is het moeilijk om het specifieke effect ervan te isoleren in onderzoek (Bateman & Fonagy, 2004). Niettemin wordt de waarde ervan breed onderkend door professionals gespecialiseerd in de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen, zowel nationaal (Ingenhoven et al., 2018) als internationaal (Bateman & Fonagy, 1999).
  • De combinatie van vaktherapie met state-of-the-Art psychotherapeutische behandelmethoden vormt in de praktijk een vruchtbare combinatie, zo is de klinische ervaring (Akwa GGZ, 2019; Haeyen, 2018). Door het ervaringsgerichte en mentaliseren-bevorderende karakter zijn vaktherapieën in dit samenspel vaak aanjagers dan wel bestendigers van de psychotherapie (Akwa GGZ, 2017).
  • Het is van belang dat vaktherapieën worden uitgevoerd door een gekwalificeerd vaktherapeut met daartoe erkende opleiding (Akwa GGZ, 2019/2017).
  • Vaktherapeuten bieden vaktherapeutische groepstherapie die zij zelfstandig vormgeven zonder de aanwezigheid van een co-therapeut, zoals in veel (psycho-)therapieën wel het geval is. Dit brengt extra verantwoordelijkheid met zich mee in het hanteren van de therapiesituatie. Het vraagt tevens om een goede team-samenwerking met aandacht voor veiligheid, regelmatig overleg en inter-/supervisie (Akwa GGZz, 2019).
  • Het optimaal laten aansluiten van de therapie kan worden bevorderd door het verloop van de therapie regelmatig te evalueren met de patiënt(en) (Haeyen, 2018).

 

Middelenbeslag

  • Vergeleken met de kosten van specialistische psychotherapieën heeft vaktherapie een bescheiden impact op het budget aan middelen. Bovendien wordt vaktherapie relatief vaak in groepsverband aangeboden.

 

Organisatie van zorg

  • Veel effectief gebleken dagbehandelingprogramma’s bevatten vormen van vaktherapie, individueel en/of in groepen (Bateman & Fonagy, 1999; Karterud & Urnes, 2004; Wilberg et al., 1998). Vaktherapie is daardoor breed beschikbaar in de praktijk.
  • Een aantal psychotherapeutische behandelmethoden, zoals bijvoorbeeld de SFT en de VERS, maken ook gebruik van experiëntiële behandeltechnieken. Dit sluit nauw aan bij vaktherapie en er wordt dan ook vaak door psychotherapeuten direct samengewerkt met een vaktherapeut. Deskundigen van verschillende disciplines zijn van mening dat vaktherapie geïntegreerd kan worden in, en een goede aanvulling is op bijvoorbeeld de dialectische gedragstherapie, de SFT en MBT. Dit standpunt komt naar voren in verschillende panels van deskundigen (Kehr, 2020; Manders, 2020) en blijkt ook uit beschrijvende literatuur (bijvoorbeeld Haeyen, 2018, 2020; Thunnissen & Muste, 2002).

 

Maatschappelijk perspectief

  • Het in een vroeg stadium van de behandeling inzetten van vaktherapie kan bijdragen aan behandelbereidheid en motivatie van de patiënt, een optimale aansluiting op de patiënt (gepersonaliseerde zorg) en aan een efficiënt verloop van de behandeling.

Onderbouwing

Huidige praktijk

Vaktherapieën maken vaak deel uit van een psychotherapeutische of sociaalpsychiatrische behandeling van mensen met een persoonlijkheidsstoornis. Vaktherapie wordt zowel individueel als groepsgewijs, op maat of modulair aangeboden. Vaktherapie maakt doorgaans deel uit van een behandelprogramma binnen een polikliniek, dagkliniek of kliniek. Vaktherapie is in multidisciplinaire programma's veelal ingebed in een consistent en gemeenschappelijk therapeutisch kader, zoals dialectische gedragstherapie (DGT), schematherapie en Mentalization-based Treatment (MBT), psychodynamische psychotherapie of in algemene dan wel generieke psychotherapie behandelingen zoals Acceptance and Commitment Therapy (ACT) of bijvoorbeeld Guideline-Informed Treatment for Personality Disorders (GIT-PD). Vaktherapie kan ook deel uit maken van de psychotherapeutische behandeling bij vrijgevestigde psychologen en psychotherapeuten in het kader van interdisciplinaire samenwerking/ professionele netwerken.

 

Definitie en doel van de interventie

Onder vaktherapieën worden gerekend: beeldende therapie, dramatherapie, danstherapie, muziektherapie en psychomotorische therapie (PMT). Speltherapie wordt ook onder de vaktherapieën gerekend maar wordt in deze richtlijn buiten beschouwing gelaten omdat deze vorm van vaktherapie niet wordt ingezet en niet is onderzocht bij persoonlijkheidsstoornissen. Vaktherapieën hebben een ervaringsgerichte, handelingsgerichte, creatieve kwaliteit en maken methodisch en doelgericht gebruik van diverse werkvormen, materialen, instrumenten en attributen, bijvoorbeeld met juist veel of juist weinig structuur. Gevoelens, gedachten en gedragspatronen die via vormgeving, spel, lichamelijke gewaarwording of beweging naar voren komen, bieden aanknopingspunten voor bewustwording en (zelf)reflectie. Dit verloopt via waarneming en via contact met anderen hierover, impuls- en emotieregulatie, het aan de orde stellen van patronen in voelen, denken, handelen en het oefenen met nieuwe rollen en vaardigheden. (AATA, 2021; Akwa GGZ, 2019; BAAT, 2021; FVB, 2020). Hieronder worden de verschillende vormen van vaktherapie beschreven.

 

Beeldende Therapie

In beeldende therapie wordt methodisch gewerkt met gerichte interventies met beeldende materialen, gereedschappen en technieken, bijvoorbeeld schilderen, tekenen, textiel, metaal, steen, hout en digitale middelen. De patiënt doet tijdens dat proces fysieke, zintuiglijke, emotionele en cognitieve ervaringen op. Beeldende therapie heeft als doel om door middel van beeldend werk (zoals schilderen, tekenen, werken met klei, hout of steen) veranderingsgerichte, ontwikkelings- en/of acceptatieprocessen op gang te brengen. De beeldend therapeut gebruikt zijn interventies binnen de context van het beeldend werk. Bijzonder aan beeldende therapie is, dat het werkstuk tastbaar en concreet is. De patiënt kan het loslaten, wegleggen, ernaar terugkijken en ervaren hoe het is om het eens anders te doen. Beeldende therapie wordt door veel patiënten beleefd als een rechtstreekse weg naar diepere gevoelslagen. Het confronteert hen met maladaptieve en adaptieve patronen in denken, voelen en handelen binnen een relatief veilige situatie.

 

Dramatherapie

In dramatherapie wordt methodisch gewerkt met een fictieve werkelijkheid. Dat kan door met verbeelding te werken en zo meer afstand te creëren van de persoonlijke problematiek van de patiënt of door juist te werken met realistische situaties om zo herkenning te creëren. Tijdens de therapie krijgt de patiënt meer zicht op zijn gevoelens en gedachten en hoe die van invloed zijn op zijn functioneren. Dramatherapie draagt zo bij aan expressie en beheersing van emoties, ontwikkeling van het reflectievermogen, uitbreiden van het rolrepertoire en het ontwikkelen van een positiever zelfbeeld of van interpersoonlijke en communicatieve vaardigheden. Experiëntiële technieken ontleend aan dramatherapie worden ook toegepast in verbale vormen van psychotherapie en psychodrama (bijvoorbeeld in schematherapie).

 

Muziektherapie

In muziektherapie wordt methodisch gewerkt met de elementen van muziek, zoals melodie, ritme en harmonie. Dat kan receptief (luisteren naar muziek), maar ook actief (zoals spelen, zingen, componeren en improviseren). Bij musiceren speelt afstemming op anderen een essentiële rol. Hierdoor worden in de therapie snel interactie- en communicatiepatronen zichtbaar. Muziektherapie kan patiënten helpen om hun sociale en communicatieve vaardigheden te verbeteren, hun emoties leren herkennen, inzien, verwerken en ermee omgaan. Ook kan het zelfvertrouwen en coping-vaardigheden vergroten, helpen te ontspannen en het concentratievermogen vergroten. Specifieke gedragspatronen worden in muziektherapie bewust gemaakt en gedragsalternatieven kunnen direct actief vormgegeven en geoefend worden. Een groep kan daarbij een belangrijke functie vervullen als klankbord en oefenruimte.

 

Dans- en bewegingstherapie

Danstherapie richt zich via het lichaam, beweging en dans op het op gang brengen van veranderingen en op de integratie van emotionele, sociale, cognitieve en fysieke processen. Dans kan verbinden, expressie geven aan wat bewust en onbewust in ons omgaat en een artistiek product zijn. Met behulp van practice based dans- en bewegingsmethoden zoals improvisatie, compositie, spel, synchronisatie, relaxatie en het gebruik van metaforen leert de patiënt o.a. om zichzelf op authentieke wijze te beleven en te uiten en daaraan betekenis te geven.

 

Psychomotorische Therapie

Psychomotorische therapie (PMT) richt zich op psychische klachten en problemen die zich mede uiten in het bewegen en in de lichaamsbeleving. In PMT wordt gebruikgemaakt van bewegingsactiviteiten en lichaamsgerichte technieken. Bij de eerste valt te denken aan oefensituaties uit de sport en het bewegingsonderwijs, bij de tweede gaat het om het concentreren op de ervaring en beleving van het eigen lichaam, bijvoorbeeld ontspanningsoefeningen, ademhalingsoefeningen, sensory-awareness en bio-energetica. Binnen de therapie kan gebruik worden gemaakt van verschillende interventies zoals relaxatiemethoden en impulsregulatiemethoden, met als doel copingvaardigheden te versterken in het omgaan met emoties, cognities en gedragingen. Specifieke aandacht gaat uit naar negatieve lichaamswaardering en zelfregulatie, empathie en intimiteit.

ÅÅΟΟ

Uitkomstmaat: verbetering psychologische flexibiliteit, positieve geestelijke gezondheid en zelfregulatie

 

Beeldende therapie lijkt een gunstig effect te hebben in verbetering van psychologische flexibiliteit, positieve geestelijke gezondheid en zelfregulatie bij patiënten met een persoonlijkheidsstoornis. #

 

Haeyen et al., 2018a; Haeyen et al., 2018b

#downgraded for risk of bias and for imprecision

 

ÅÅΟΟ

Uitkomstmaat: vermindering persoonlijkheidspathologie en maladaptief functioneren (vermindering kwetsbaarheid)

 

Beeldende therapie lijkt een gunstig effect te hebben in vermindering van persoonlijkheidspathologie en maladaptief functioneren (vermindering kwetsbaarheid) bij patiënten met een persoonlijkheidsstoornis. #

 

Haeyen et al., 2018a; Haeyen et al., 2018b

# downgraded for risk of bias and for imprecision

 

ÅΟΟΟ

Uitkomstmaat: Oproepen emoties

 

patiënten met een cluster B persoonlijkheidsstoornis lijken in dramatherapie meer emotionele kwetsbaarheid te laten zien, maar de wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker. #

 

Van den Broek et al., 2011; Keulen-De Vos et al., 2017

#downgraded voor imprecision (2x) and for risk of bias

Haeyen et al. (2018a/b)

In een recente RCT (Haeyen et al., 2018a) naar het effect van beeldende therapie werden 57 patiënten met een cluster B/C persoonlijkheidsstoornis gerandomiseerd tussen een wekelijkse beeldende therapiegroep (1,5 uur, 10 weken) en een wachtlijstgroep. Na een follow-up van 5 weken werd een kleine verbetering gezien van psychologische flexibiliteit (afname in ervaringsvermijding, meer acceptatie van onaangename innerlijke ervaringen), gemeten met de Acceptance and Action Questionnaire-II en er werden grote effecten gevonden op mentaal functioneren gemeten met de Outcome Questionnaire 45. De experimentele groep liet ook een afname zien van persoonlijkheidsstoornis-pathologie in de mate van aanwezigheid van maladaptieve schemamodi gemeten met de Schema Mode Inventory (SMI) (minder impulsiviteit, onthechting, kwetsbaarheid en bestraffend gedrag. De scores op de adaptieve schemamodi zoals ervaren van aangename gevoelens, spontaniteit (blije kind modus), en zelfregulatie (gezonde volwassene modus) lieten een toename zien. Beeldende therapie verminderde niet alleen persoonlijkheidsstoornis-pathologie en maladaptieve modi maar hielp patiënten ook om adaptieve positieve modi te ontwikkelen die betere positieve geestelijke gezondheid en zelfregulatie indiceren. In een tweede publicatie die over dezelfde RCT rapporteerde (Haeyen et al., 2018b) werden tevens aanvullende data geanalyseerd om te onderzoeken of beeldende therapie effectief was op toename van geestelijk welbevinden (positive mental health) of op de afname van psychische klachten (mental illness), of op beide. Vijf vragenlijsten (AAQ-II, Dutch Mental Health Continuum-Short Form (MHC-SF), Mindful Attention Awareness Scale (MAAS), SMI-II adaptieve - maladaptieve schalen en twee subschalen van de OQ45) werden verdeeld naar twee domeinen: positive mental health en mental illness om de resultaten op deze twee domeinen van effect te vergelijken. Beeldende therapie had een positief effect op indicatoren van positieve gezondheid, en sociaal welbevinden maar liet tevens effect zien op de afname van indicatoren van psychische klachten, problemen met relaties en maladaptieve schematherapie modi.. Beeldende therapie bleek dus niet alleen een generieke interventie ter verbetering van welzijn en kwaliteit van leven te zijn maar ook een specifieke therapie ter reductie van specifieke symptomen van de psychische stoornis.

Van den Broek et al. (2011)

In een pilot RCT (Van den Broek et al., 2011) werd de effectiviteit van beeldende, drama- en psychomotorische therapie onderzocht bij het oproepen van verschillende emotionele schemamodi bij forensische patiënten. Dit betrof tien mannelijke patiënten met cluster B-persoonlijkheidsstoornissen, die random waren toegewezen in een klinische trial van Schema Focused Therapy (SFT) versus 'normale' forensische behandeling (Treatment As Usual (TAU)). De effecten van vaktherapie versus verbale psychotherapie en van SFT versus TAU op emotionele modi, werden onderzocht. Patiënten lieten significant meer gezonde emotionele modi zien in de vaktherapie dan in de verbale psychotherapie. Beeldende, drama- en psychomotorische therapie en SFT bleken hiermee potentie te hebben om gezonde emotionele uitingen op te roepen bij forensische patiënten met een persoonlijkheidsstoornis.

Keulen-De Vos et al. (2017)

In een andere pilot study werd het oproepen van emoties door dramatherapie onderzocht bij mannelijke delinquenten met een persoonlijkheidsstoornis cluster B (Keulen-de Vos et al., 2017). Negen mannelijke patiënten in een forensisch psychiatrische kliniek volgden een protocol van 5 dramatherapie sessies. Emoties werden getest met de Mode Observation Scale (MOS), voor en na iedere sessie. Deelnemers lieten significant meer emotionele kwetsbaarheid zien in alle experimentele interventie sessies. Uit de resultaten blijkt dat dramatherapie mogelijkheden biedt in het oproepen van emotionele kwetsbaarheid bij forensische patiënten met een cluster B-persoonlijkheidsstoornis.

Zoekstrategie / review protocol

Om bovengenoemde uitgangsvraag te beantwoorden is er in september 2019 een search gedaan naar systematische reviews, meta-analyses en randomized controlled trials (RCT’s) over de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen binnen Medline, Embase, PsycInfo, en de Cochrane database of Systematic Reviews. De gebruikte zoekstrategie is te vinden in de zoekverantwoording. Daarnaast werd in juni 2020 een aanvullende search gedaan met zoektermen gericht op vaktherapie.

 

P

Mensen met een DSM-classificatie voor een persoonlijkheidsstoornis

I

Een van de onderstaande vaktherapeutische interventies:

  1. Beeldende therapie
  2. Dramatherapie/psychodrama
  3. Dans/bewegingstherapie
  4. Muziektherapie
  5. Psychomotorische therapie

C

Standaard behandeling of Treatment as usual (TAU)

Wachtlijstconditie of geen behandeling

Vergelijking met één of meerdere andere behandeling(en)1

1NB uit deze vergelijking kunnen geen conclusies getrokken worden die effectiviteit van de individuele behandeling betreffen

O

Cruciaal:

  • kwaliteit van leven/positieve geestelijke gezondheid

 

Belangrijk:

  • emotioneel functioneren
  • lijdensdruk en disfunctioneren
  • symptomatisch herstel
  • sociaal herstel
  • uitval (surrogaat voor adverse events)

 

Geïncludeerde en geëxcludeerde studies

De eerste brede search leverde 1874 resultaten op, waaruit 27 artikelen geselecteerd werden voor full-tekst inzage. Uit de aanvullende search kwamen 23 artikelen. Het merendeel van alle gevonden artikelen (n = 38) werd geëxcludeerd, omdat het onderzoek niet enkel plaatsvond bij patiënten met persoonlijkheidsstoornissen en deze groep niet apart werd geanalyseerd. Daarnaast bleek dat er in verschillende studies geen sprake van een controlegroep was of dat er om een andere reden geen effectdata beschikbaar waren (n = 8). Een laatste reden voor exclusie was dat er geen klinisch relevante uitkomst werd gerapporteerd (n = 1). Uiteindelijk werden 1 RCT en 2 pilot-studies bij deelnemers aan RCT’s over vaktherapie geïncludeerd om de uitgangsvraag te beantwoorden. De zoekstrategie en selectieprocedure staan beschreven in het review protocol (zie bijlagen).

 

Resultaten

Uitkomstmaat protocol

Uitkomstmaat studie

Kwaliteit van leven/positieve geestelijke gezondheid

  • Welbevinden en psychologische flexibiliteit

 

Emotioneel functioneren

  • Algemeen psychisch functioneren (subschaal emotioneel functioneren)
  • Emotionele gemoedstoestanden

Symptomatisch herstel

  • Algemene psychische klachten (sociaal functioneren, emotioneel functioneren, maatschappelijke rol)

Sociaal herstel

  • Subschaal Sociaal functioneren
  1. AATA [American Art Therapy Association]. (2021). About art therapy? Retrieved January 15, from https://arttherapy.org/about-art-therapy/Akwa GGZ. (2017). Zorgstandaard persoonlijkheidsstoornissen: Kwaliteitsontwikkeling GGZ. Utrecht: Auteur.
  2. Akwa GGZ. (2019). Generieke Module Vaktherapie. Geraadpleegd op 27 december 2019, van https://www.ggzstandaarden.nl/generieke-modules/vaktherapie/inleiding.
  3. Akwa GGZ (2017). Zorgstandaard Persoonlijkheidsstoornissen. Geraadpleegd op 09-03-2021, van https://www.ggzstandaarden.nl/zorgstandaarden/persoonlijkheidsstoornissen/introductie.
  4. Alphen, R., van, Stams, G. J. J. M., & Hakvoort, L. (2019). Musical Attention Control Training for Psychotic Psychiatric Patients: An Experimental Pilot Study in a Forensic Psychiatric Hospital. Frontiers in Neuroscience, 13. doi.org/10.3389/fnins.2019.00570.
  5. BAAT [British Association of Art Therapists] (2021). What is art therapy? Retrieved on January 15, from www.baat.org/About-Art-Therapy.
  6. Bateman, A., & Fonagy, P. (1999). Effectiveness of partial hospitalization in the treatment of borderline personality disorder: a randomized controlled trial. American Journal of Psychotherapy, 156, 1563-1569.
  7. Bateman, A., & Fonagy, P. (2004). Mentalization-based treatment of BPD. Journal of Personality Disorders, 18, 36-51. doi:10.1521/pedi.18.1.36.32772.
  8. Bateman, A., & Fonagy, P. (2009). Randomized controlled trial of outpatient mentalization-based treatment versus structured clinical management for borderline personality disorder. American Journal of Psychiatry, 166(12):1355-64. doi:10.1176/appi.ajp.2009.09040539.
  9. Bernstein, D. A., & Borkovec, T. D. (1977). Leren ontspannen. Handleiding voor de therapeutische beroepen. Nijmegen: Dekker en Van der Vegt.
  10. Boerhout, C. & Van der Weele, K. (2007). Psychomotorische therapie en agressieregulatie: een pilotonderzoek. Tijdschrift voor vaktherapie, 2, 11-18.
  11. Bolhuis, H., & Reynders, K. (1983). Sensorelaxatie. Een methode tot ontspanning. Groningen: uitgave in eigen beheer.
  12. Broek, E. van den, Keulen-de Vos, M., & Bernstein, D. P. (2011). Arts therapies and schema focused therapy: A pilot study. The Arts in Psychotherapy, 38(5), 325-332. doi:10.1016/j.aip.2011.09.005
  13. Brooks, Ch. W. (1974). Sensory Awareness. New York: Viking Press.
  14. Cohen, B. M., Hammer, J., & Singer, S. (1998). The diagnostic drawing series: a systematic approach to art therapy evaluation and research. The Arts in Psychotherapy, 15, 11-21.
  15. Dent-Brown, K. (1999). The six-part story method (6SPM). as an aid in the assessment of personality disorder. Dramatherapy, 21, 10-14.
  16. Dent-Brown, K., & Wang, M. (2004). Pessimism and failure in 6 part stories: indicators of borderline personality disorder. The Arts in Psychotherapy, 31, 321-333.
  17. Van Dijk, S. D. M., Bouman, R., Lam, J. C. A. E., Den Held, R., Van Alphen, S. P. J. & Oude Voshaar, R. C. (2018). Outcome of day treatment for older adults with affective disorders: An observational pre-post design of two transdiagnostic approaches. International Journal of Geriatric Psychiatry. 33, 3,510-516.
  18. Dijk, S., van, Veenstra, M., Bouman, R., Peekel, J., Veenstra, D., Dalen, P., van, den, Asselt, A., van, Boshuisen, M, Alphen, S, van, Brion, R, van den, Oude Voshaar, R. (2019). Group schema-focused therapy enriched with psychomotor therapy versus treatment as usual for older adults with cluster B and/or C personality disorders: a randomized trial. BMC Psychiatry, 19(1):26. doi:10.1186/s12888-018-2004-4.
  19. Drewes, A., Nijkamp, M.N., Roemen-van Haaren, M.W. (2019). Psychomotor interventions for personality disorders. In: J. de Lange, O. Glas, J. van Busschbach, C. Emck, & T. Scheeuwe (Eds.), Psychomotor interventions for mental health - Adults: A movement- and body-oriented approach (pp. 221-242). Amsterdam: Boom.
  20. Fonagy P., Gergely, G., Jurist, E., & Target, M. (2002). Affect regulation, mentalization, and the development of the self. New York, NY: Other Press.
  21. FVB [Federatie Vaktherapeutische Beroepen] (2021). Strategische Onderzoeksagenda voor de Vaktherapeutische beroepen. Geraadpleegd op 15 januari 2021, van https://fvb.vaktherapie.nl/strategische-onderzoeksagenda.
  22. Fowler, J. P., & Ardon, A. M. (2002). Diagnostic Drawing Series and dissociative disorders: a Dutch Study. The Arts in Psychotherapy, 29, 221-230.
  23. Gebhardt, S., Kunkel, M., & Georgi, R. V. (2014). Emotion Modulation in Psychiatric Patients Through Music. Music Perception: An Interdisciplinary Journal, 31(5), 485-493.
  24. Gold, C., Assmus, J., Hjørnevik, K., Qvale, L. G., Brown, F. K., Hansen, A. L., Waage, L., & Stige, B. (2014). Music therapy for prisoners: Pilot randomised controlled trial and implications for evaluating psychosocial interventions. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 58(12), 1520–1539. doi:10.1177/0306624X13498693.
  25. Gold, C., Mössler, K., Grocke, D., Heldal, T., Tjemsland, L., Aarre, T., & Rolvsjord, R. (2013). Individual music therapy for mental health care clients with low therapy motivation: multicentre randomised controlled trial. Psychotherapy And Psychosomatics, 82(5), 319-331.
  26. Gold, C., Solli, H., Kruger, V., & Lie, S. (2009). Dose-response relationship in music therapy for people with serious mental disorders: Systematic review and meta-analysis. Clinical Psychology Review, 29(3), 193-207.
  27. Green, B. L., Wehling, C., & Talsky, G. J. (1987). Group art therapy as an adjunct to treatment for chronic outpatients. Hospital & Community Psychiatry, 38(9), 988–991.
  28. Gyllensten A. L., Hansson, L., & Ekdahl, C. (2003). Outcome of basic body awareness therapy. A randomized controlled study of patients in psychiatric outpatient care. Advances in Physiotherapy, 5(4), 179–190.
  29. Haeyen, S. W. (2018). Effects of Art Therapy. The Case of Personality Disorders cluster B/C. (Dissertation manuscript). Radboud University, 14 maart 2018. Nijmegen, The Netherlands.
  30. Haeyen, S., Hooren, S., van, Veld, W. M., van der & Hutschemaekers, G. (2018a). Efficacy of art therapy in individuals with personality disorders cluster B/C: A randomized controlled trial. Journal of personality disorders, 32, 527-542.
  31. Haeyen, S., Hooren, S., van, Veld, W. M., van der & Hutschemaekers, G. (2018b). Promoting mental health versus reducing mental illness in art therapy with patients with personality disorders: A quantitative study. The Arts in Psychotherapy, 58, 11-16. doi:10.1016/j.aip.2017.12.009.
  32. Haeyen, S. (2020). De krachtige ervaring. Emotie- en zelfbeeldregulatie bij persoonlijkheidsstoornissen via vaktherapie. Lectorale rede, Academie Gezondheid en Vitaliteit van Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN). ISBN 978-90-72482-2-73.
  33. Haeyen S, Chakhssi F & Van Hooren S (2020). Benefits of Art Therapy in People diagnosed with Personality Disorders: A Quantitative Survey. Frontiers in Psychology, 11, 686.
  34. Hutchinson, D. S., Skrinar, G. S., & Cross, C. (1999). The role of improved physical fi tness in rehabilitation and recovery. Psychiatric Rehabilitation Journal, 22, 355-359.
  35. Ingenhoven T, Berghuis H, Colijn S, Van R. (2018). Handboek persoonlijkheidsstoornissen. Utrecht, Nederland: De Tijdstroom.
  36. Jacobson, E. (1929). Progressive Relaxation. Chicago: University of Chicago Press.
  37. Karterud, S., & Pedersen, G. (2004). Short-term day hospital treatment for personality disorders: Benefits of the therapeutic components. Therapeutic Communities, 25(1), 43–54.
  38. Karterud, S., & Urnes, O. (2004). Short-term day treatment programmes for patients with personality disorders. What is the optimal composition? Nordic Journal of Psychiatry, 58, 243-249.
  39. Kehr, T. (2020). Verslag focusgroep `Vaktherapie bij persoonlijkheidsstoornissen’. HAN University of applied sciences. Intern document.
  40. Keulen-de Vos, M., Broek, E. P. A., van den, Bernstein, D. P., Vallentin, R., & Arntz, A. (2017). Evoking emotional states in personality disordered offenders: An experimental pilot study of experiential drama therapy techniques. The Arts in Psychotherapy, 53, 80–88. doi:10.1016/j.aip.2017.01.003.
  41. Kipper, D. A., & Ritchie, T. D. (2003). The effectiveness of psychodramatic techniques: A meta-analysis. Group Dynamics: Theory, Research, and Practice, 7(1), 13.Kleinlooh, S.T., Samaritter, R.A., van Rijn, R.M., Kuipers, G. and Stubbe, J.H. (2021). Dance Movement Therapy for Clients With a Personality Disorder: A Systematic Review and Thematic Synthesis. Frontiers in Psychology, 12:581578. doi: 10.3389/fpsyg.2021.581578
  42. Knapen, J., Vliet, P., van de, Coppenolle, H., van, David, A., Peuskens, J., Knapen, K., & Pieters, G. (2003a). Improvements in physical fitness of nonpsychotic psychiatric patients following psychomotor therapy programs. Journal of Sports Medicine and Physical Fitness, 43, 513-522.
  43. Knapen, J., Vliet, P., van de, Coppenolle, H., van, David, A., Peuskens, J., Knapen, K., & Pieters, G. (2003b). The effectiveness of two psychomotor therapy programmes on physical fi tness and physical self-concept in nonpsychotic psychiatric patients: a randomized controlled trial. Clinical Rehabilitation, 17, 637-647.
  44. Koch, S., Kunz, T., Lykou, S., & Cruz, R. (2014).Effects of dance movement therapy and dance on health-relatedpsychological outcomes: A meta-analysis. The arts in psychotherapy, 41(1), 46-64.
  45. Kuin, F. M. (2005). Op tijd stoppen. Behandeling van impulscontroleproblematiek bij cluster B-persoonlijkheidsstoornissen en dissociatieve stoornissen. In J. de Lange & R. Bosscher (Eds.), Psychomotorische therapie in de praktijk (pp. 43–63). Nijmegen: Cure & Care Publishers.
  46. Krietsch-Mederer, S. (1988). Die funktionelle entspannung – eine methode für die einzeltherapie in psychiatrischer praxis und klinik. Kranken-gymnastiek, 40, 277-279.
  47. Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijn ontwikkeling in de GGZ (2008). Multidisciplinaire Richtlijn Persoonlijkheidsstoornissen. Richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van volwassen patiënten met een persoonlijkheidsstoornis. Utrecht: Trimbos Instituut.
  48. Laurenssen, E. M. P., Luyten, P., Kikkert, M. J., Westra, D., Peen, J., Soons, M. B. J.,... Dekker, J. J. M. (2018). Day hospital mentalization-based treatment v specialist treatment as usual in patients with borderline personality disorder: randomized controlled trial. Psychological Medicine, 48(15):2522-9. doi:10.1017/S0033291718000132.
  49. Lehembre, J. (2003). Autogene training in de praktijk. Psychopraxis, 1, 12-17.
  50. Leirvåg, H., Pedersen, G., & Karterud, S. (2010). Long-term continuation treatment after short-term day treatment of female patients with severe personality disorders: Body awareness group therapy versus psychodynamic group therapy. Nordic Journal of Psychiatry, 64(2), 115–122. Doi:10.3109/08039480903487525.
  51. Manders, E. (2020). Verslag focusgroep `Vaktherapie bij persoonlijkheidsstoornissen’. HAN University of applied sciences. Intern document.
  52. Mills, A. (1989). A statistical study of the formal aspects of the DDS of borderline personality disordered patients, and its context in contemporary Art Therapy. Unpublished master’s thesis. Montreal: Concordia University.
  53. Mills, A. (1994). The DDS Style guide.
  54. Mills, A., Cohen, B. M., & Meneses, J. Z. (1993). Reliability and validity tests of the Diagnostic Drawing Series. The Arts in Psychotherapy, 20, 83-88.
  55. Punkanen, M., Saarikallio S., & Geoff L. (2014). Emotions in motion: Shortterm group form Dance/Movement therapy in the treatment of depression: A pilot study. Arts in Psychotherapy, 41, 493–497.
  56. Roethof, G., & Meijden-van der Kolk, H. van der (2000). Psychomotorische therapie voor cliënten met een antisociale persoonlijkheidsstoornis, in de impulscontrole leidend tot delicten. In: M. van Hattum & G. Hutschemaekers (Red.), In beweging: de ontwikkeling van producten voor psychomotorische therapie (pp. 151-156). Utrecht: Trimbos-instituut.
  57. Sanderlin, T. K. (2001). Anger management counseling with the antisocial personality. Annals of the American Psychotherapy Association, 4(3), 9-11.
  58. Schmidt, H. U. (2002). Musiktherapie bei Patienten mit Borderline-Persönlichkeitsstörung. PTT: Persönlichkeitsstörungen Theorie und Therapie, 6, 65-74.
  59. Soler, J., Elices, M., Pascual, J. C., Martín-Blanco, A., Feliu-Soler, A., Caramona, C., & Portella, M. J. (2016). Effects of mindfulness training on different components of impulsivity in borderline personality disorder: Results from a pilot randomized study. Borderline Personality Disorder and Emotional Dysregulation, 3, 1.
  60. Solli, H. P., Rolvsjord, R., & Borg, M. (2013). Toward understanding music therapy as a recovery-oriented practice within mental health care: A meta-synthesis of service users’ experiences. Journal of Music Therapy, 50(4), 244–273. Doi:10.1093/jmt/50.4.244.
  61. Styla, R. (2014). Differences in effectiveness of intensive treatment programmes for neurotic and personality disorders. Is it worth monitoring effectiveness of a therapeutic team? Psychiatria Polska, 48(1), 157–171.
  62. Thunnissen M. M., & Muste E. H. (2002). Schematherapie in de klinisch-psychotherapeutische behandeling van persoonlijkheidsstoornissen. Tijdschrift voor Psychotherapie, 28, 385-401.
  63. Wilberg, T., Katerud, S., Umer, O., Peterson, G., & Friis, P. (1998).Outcomes of poorly functioning patients with personality disorder in a day treatment programme. Psychiatric Services 49(11), 1462_1467.Witte, M. de (2014). Muziektherapie en emotieregulatie: een pilotstudie bij forensische patiënten met een licht verstandelijke beperking. Tijdschrift voor Vaktherapie, 3, 13-21.
  64. Zwets, A., Hornsveld, R., Muris, P., Kantesr, T., Langstraat, E., & Marle, H. (2016). Psychomotor Therapy as an Additive Intervention f or Violent Forensic Psychiatric Inpatients: A Pilot Study. International Journal of Forensic Mental Health, 15(3), 222–234. doi:10.1080/14999013.2016.1152613.

Studie

N

Land

Duur van de therapie

Follow-up meting

Gem. leeftijd [SD]

Vrouw (%)

Gemeten uitkomsten

 

Haeyen2018 a/b

57

Nederland

10 weken (groepssessies)

5 weken

37.48

(SD = 10.45)

70.25%

Psychologische flexibiliteit

Algemeen psychisch functioneren (sociaal/emotioneel en in maatschappelijke rol)

Emotionele modi

Broek2011

10

Nederland

4 ind. sessies (uit 3 maanden behandeling)

-

40.7

(SD = 7.4)

0

Emotionele modi: gezonde modi

Keulen-DeVos2017

9

Nederland

5 ind. sessies

-

38.2

(SD = 7.6)

0

Emotionele modi: kwetsbaarheid

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 26-08-2022

Laatst geautoriseerd  : 26-08-2022

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2028

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Federatie Vaktherapeutische Beroepen
  • MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid
  • Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie
  • Stichting Borderline

Algemene gegevens

Op initiatief van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) is door de werkgroep Multidisciplinaire Richtlijn (MDR) Persoonlijkheidsstoornissen een update ontwikkeld van de multidisciplinaire richtlijn uit 2008. De ontwikkeling van de richtlijn werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut.

Doel en doelgroep

De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals in de GGz, die betrokken zijn bij het de diagnostiek en behandeling van persoonlijkheidsstoornissen Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en overige overwegingen geeft de richtlijn een overzicht van optimaal handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van persoonlijkheidsstoornissen.

Vanuit de multidisciplinaire ontwikkelprocedure poogt de richtlijn een positief effect te hebben op de multidisciplinaire samenwerking in de dagelijkse praktijk. Daarnaast moet de richtlijn gezien worden als een leidende tekst, waarvan een vertaling kan plaatsvinden naar lokale zorgprogramma’s en protocollen. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en protocollen op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat het voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is.

Indien de aanbevelingen uit deze richtlijn in de concrete situatie niet aansluiten bij de wensen of behoeften van de patiënt, dan moet het mogelijk zijn beredeneerd af te wijken van de richtlijn.

Samenstelling werkgroep

De MDR Persoonlijkheidsstoornissen is volgens de methodiek van evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) (Burgers & Van Everdingen, 2004; Van Everdingen et al., 2004) ontwikkeld door de werkgroep MDR Persoonlijkheidsstoornissen, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie.

De werkgroep, onder voorzitterschap van Ellen Willemsen, psychiater en directeur Kenniscentrum Persoonlijkheidsstoornissen, bestond uit vertegenwoordigers van patiëntenverenigingen en zorgprofessionals die door hun respectievelijke beroepsverenigingen en werden afgevaardigd.

Naast de werkgroep is een groep van adviseurs samengesteld, die tijdens de ontwikkelfase bijdroegen aan een of meer modules. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, literatuurreviewers, en een projectassistente. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de werkgroep, de adviesgroep en het ondersteunend technisch team.

 

Leden Werkgroep

Organisatie

Naam

Voorzitter

Ellen Willemsen

MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid

Mady Alexander

Nederlands Instituut van Psychologen (NIP)

Bas van Alphen

Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP)

Sjoerd Colijn

Federatie Vaktherapeutische Beroepen (FVB)

Suzanne Haeyen

Nederlands Instituut van Psychologen (NIP)

Christel Hessels

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

Theo Ingenhoven

Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN)

Nienke Kool

Vereniging voor Schematherapie (VSt)

Rosi Reubsaet

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

Sabine Roza

MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid

Paul Ulrich[1]

Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

Rien Van

 

Leden Adviesgroep

Naam

Jan Baars

Han Berghuis

Saskia Bollen

Joost Hutsebaut

Trees Juurlink

Erwin van Meekeren

Tom Rusting

Julie Schulkens

Karin Slotema

Sjacko Sobczak

Wil Valk-Bergwerf

 

Naast bovengenoemde adviesgroep werden ten behoeve van de module psychotherapie vertegenwoordigers van de verschillende vormen van specifieke psychotherapie voor de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen in de gelegenheid gesteld om te reageren op voorlopige resultaten betreffende de effectiviteit van verschillende vormen van psychotherapie. Het geleverde commentaar werd gebruikt om de onderbouwing waar wenselijk te verbeteren.

 

Methodologische ondersteuning

Functie

Naam

Projectleider, Trimbos-instituut (vanaf 1 mei 2020)

Piet Post

Projectleider, Trimbos-instituut (tot 1 mei 2020)

Harry Michon

Reviewer, Trimbos-instituut

Egbert Hartstra

Reviewer, Trimbos-instituut

Beatrix Vogelaar

Projectassistent, Trimbos-instituut

Nelleke van Zon

 

In totaal kwam de werkgroep persoonlijkheidsstoornissen voorafgaand aan de commentaarfase 13 keer bijeen in een periode van 2 jaar (maart 2019 – maart 2021). In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen.


[1] Paul Ulrich was tot 1 november 2021 lid van de werkgroep. Hij heeft zich uit de werkgroep teruggetrokken vanwege een verschil van inzicht rond de methodische aanpak.

Inbreng patiëntenperspectief

Het is de uitdrukkelijke wens van patiënten dat een aantal modules die nu nog deel uitmaken van deze richtlijn te zijner tijd ook in de aan te passen zorgstandaard persoonlijkheidsstoornissen 1. Introductie - Persoonlijkheidsstoornissen (zorgstandaard 2017) | GGZ Standaarden worden opgenomen dan wel zo mogelijk daarnaar worden verplaatst. Het gaat om de hoofdstukken screening, diagnostiek en classificatie, indicatiestelling en organisatie plus de paragrafen verpleegkundige diagnostiek, verpleegkundige attitude, zelfbeschadiging, ouderrol en ouderen uit het hoofdstuk sociaalpsychiatrische interventies en de paragraaf herstel en rehabilitatie uit het hoofdstuk herstel en rehabilitatie.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Werkwijze

Uitgangsvragen

De richtlijn is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen, die gebaseerd zijn op knelpunten in de diagnostiek en behandeling van persoonlijkheidsstoornissen

Uitgangsvragen in de MDR Persoonlijkheidsstoornissen zijn:

 

Module – Preventie en Vroegsignalering

Uitgangsvragen:

  • Welke specifieke gedragingen, symptomen en overige factoren hangen samen met een verhoogd risico op het ontwikkelen dan wel manifest worden van een persoonlijkheidsstoornis?
  • Op basis van consensus binnen de topicgroep naar aanleiding van antwoord op vraag 1: Welke groepen met een hoog risico op een persoonlijkheidsstoornis zijn er in de bevolking? M.a.w. bij welke groepen komen verhoudingsgewijs veel mensen voor die ofwel een persoonlijkheidsstoornis hebben, ofwel een verhoogde kans maken dat zij een dergelijke stoornis ontwikkelen?
  • Wat zijn beschermende factoren voor het ontwikkelen dan wel manifest worden van een persoonlijkheidsstoornis?
  • Wat zijn vroege verschijnselen (‘voortekenen’) van een persoonlijkheidsstoornis?

Penvoerder:

Christel Hessels

Module – Screening en Diagnostiek

Uitgangsvragen:

  • Welke instrumenten zijn geschikt voor een valide en betrouwbare screening op persoonlijkheidsstoornissen?
  • Met welke instrumenten, gebaseerd op de DSM-5, kan betrouwbare en valide categoriale classificatie van persoonlijkheidsstoornissen worden verricht?
  • Op basis van welke methoden en instrumenten kunnen diagnostische domeinen van persoonlijkheidspathologie betrouwbaar en valide worden beschreven?
  • Gelden voor bepaalde ontwikkelingsfasen van mensen (jeugdigen, adolescenten, ouderen) of andere settingen substantieel andere aanbevelingen dan voor volwassen patiënten in de reguliere GGz?
  • Gelden voor de diverse (clusters van) persoonlijkheidsstoornissen substantiële verschillen op voornoemde vragen?

Penvoerder:

Theo Ingenhoven / Han Berghuis

 

Module – Indicatiestelling

Uitgangsvraag:

  • Wanneer en bij welke mensen met de diagnose persoonlijkheidsstoornis zijn psychotherapie, farmacotherapie, vaktherapieën, verpleegkundige zorg, (andere) interventies geïndiceerd?

Penvoerder:

Ellen Willemsen

 

Module – Psychotherapie

Uitgangsvragen:

  • Welke behandelvormen en (psycho)therapieën worden aanbevolen bij persoonlijkheidsstoornissen?
  • Welke behandelvorm wordt aanbevolen voor welke specifieke types van persoonlijkheidsstoornissen?

Penvoerder:

Joost Hutsebaut

 

Module – Farmacotherapie

Uitgangsvraag:

  • Welke vorm van farmacotherapie wordt aanbevolen bij de behandeling van mensen met een persoonlijkheidsstoornis?

Penvoerder:

Theo Ingenhoven

Module – Vaktherapie

Uitgangsvraag:

  • Wat is het effect van vaktherapie als behandeling van een persoonlijkheidsstoornis? Bij het beantwoorden van deze vraag maken we zo mogelijk onderscheid tussen de diverse vaktherapieën, waaronder beeldend, dans, drama, muziek en PMT.

Penvoerder:

Suzanne Haeyen

 

Module – Sociaal-psychiatrische Interventies

Uitgangsvraag:

  • Welke verpleegkundige en/of sociaal-psychiatrische zorg bevelen we aan bij persoonlijkheidsstoornissen?

Penvoerder:

Nienke Kool

Module – Herstel en Rehabilitatie

Uitgangsvraag:

  • Welke herstelgerichte en rehabilitatie benaderingen worden aanbevolen voor mensen met persoonlijkheidsstoornissen (waarbij inbegrepen zelfmanagement)?

Penvoerder:

Erwin van Meekeren

Module – Systeeminterventies en Naasten

Uitgangsvraag:

  • Welke systeeminterventies en interventies gericht op naasten zijn effectief bij persoonlijkheidsstoornissen?

Penvoerder:

Paul Ulrich

Module – Comorbiditeit

Uitgangsvragen:

  • Welke klinische overwegingen en welk type klachten spelen bij comorbiditeit een doorslaggevende rol om te focussen op de behandeling van een symptoomstoornis of de persoonlijkheidsstoornis?
  • Welke effectieve interventies/behandelmethoden zijn bekend voor de behandeling van patiënten met zowel een persoonlijkheidsstoornis als een symptoomstoornis (comorbiditeit)?

Penvoerder:

Rien Van

Module – Organisatie van Zorg

Uitgangsvragen:

  • Welke rol hebben de verschillende echelons in de gezondheidszorg voor wat betreft de diagnostiek en behandeling van persoonlijkheidsstoornissen?
  • Zijn er aanwijzingen voor een effectieve organisatie van zorg, inclusief samenwerkingsafspraken m.b.t. persoonlijkheidsstoornissen?
  • Wat zijn de aandachtspunten voor de implementatie van deze richtlijn?

Penvoerder:

Ellen Willemsen

 

 

Methode: evidence-based richtlijnontwikkeling

Iedere module is opgebouwd volgens de volgende onderdelen:

  • Uitgangsvraag (internationaal ‘clinical question’ genoemd) is een praktijkgerichte vraag die beantwoord wordt in de richtlijn
  • Inleiding
  • Wetenschappelijke onderbouwing
  • Overwegingen
  • Aanbevelingen

 

Wetenschappelijke onderbouwing

Zoekstrategie en selectie van studies

Onderzoeksresultaten (beknopte beschrijving van de geselecteerde studies)

Conclusies. Conclusies geven de conclusies uit wetenschappelijk onderzoek weer. Ze betreffen doorgaans de uitkomsten van vergelijkingen die in het kader van deze wetenschappelijke onderbouwing werden uitgevoerd. De conclusie bevat twee elementen. Ten eerste wordt iets gezegd over de zekerheid van het bewijs (eveneens aangeduid door de sterren voor de conclusie). Conclusies waarvoor het bewijs sterker is, worden stelliger geformuleerd (‘waarschijnlijk’) dan conclusies waarvoor het bewijs minder sterk is (‘lijkt’). Ten tweede wordt iets gezegd over de grootte van het vastgestelde verschil tussen beide condities. Kleinere verschillen worden bijvoorbeeld aangeduid met ‘enigszins’. Zie de bewoording per niveau van bewijs en grootte van effect.

Overwegingen. Hier worden de factoren besproken die, naast het wetenschappelijk bewijs, mede bepalen of een interventie wordt aanbevolen.

Aanbevelingen. Deze geven aan of toepassing van een interventie wenselijk is. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen.

 

GRADE methodiek

De multidisciplinaire richtlijn persoonlijkheidsstoornissen is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence based richtlijn­ontwikkeling (EBRO). Hierbij werd de GRADE methodiek toegepast.

Sinds de introductie van de GRADE methodiek in 2004 werd dit wereldwijd al snel de methode van voorkeur om wetenschappelijk bewijs te graderen ten behoeve van richtlijnontwikkeling (Guyatt et al., 2008), inclusief deze richtlijn. De GRADE methodiek gaat er van uit dat de zekerheid van het wetenschappelijk bewijs uit randomized controlled trials (RCT’s) in beginsel hoog is (vanwege de, mits goed uitgevoerd, kleine kans op vertekening (bias). In geval van observationele (niet gerandomiseerde) studies is de uitgangspositie van de zekerheid van bewijs laag. De zekerheid van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1). Bij observationeel onderzoek kan het bewijs in bepaalde gevallen omhoog worden gegradeerd.

 

Tabel 1 GRADE Factoren voor downgraden en upgraden

De zekerheid van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.

We downgraden de zekerheid van bewijs van studies met een hoge uitgangspositie (RCT’s), bij:

We upgraden de zekerheid van bewijs van observationele studies bij:

  1. Beperkingen in de onderzoeksopzet of uitvoering (study limitations): hierbij gaat het om de methodologische kwaliteit. Voorbeelden zijn dat de randomisatie-procedure niet optimaal was, dat beoordelaars van subjectieve uitkomsten niet geblindeerd waren, dat er selectief is gerapporteerd over de uitkomsten en dat er veel uitvallers waren.
  1. Een groot effect (large magnitude of effect): hiervan is sprake als er in de resultaten een groot effect of een sterk bewijs van associatie gevonden wordt. Dit kan tot uitdrukking komen in de hoogte van het relatieve risico (RR).

 

  1. Inconsistentie van de resultaten (inconsistency): hierbij gaat het om heterogeniteit van de resultaten van verschillende studies. Er kunnen beperkingen zijn als er een grote variatie is in de schattingen van het effect van een behandeling of als er nauwelijks overlap is tussen de 95%-betrouwbaarheidsintervallen (BI’s).
  1. Mogelijke confounders die het ‘ware’ effect verminderd hebben (plausible confounding): hiervan kan sprake zijn als er een achterliggende variabele is, zoals de ernst van de aandoening van de patiënten die met het onderzoek meedoen, die van invloed is op het effect van de interventie.
  1. Indirect bewijs (indirectness): er worden twee soorten indirect bewijs onderscheiden. Enerzijds gaat het om indirecte vergelijkingen, bijvoorbeeld wanneer er alleen interventies met een placebo worden vergeleken en geen interventies met elkaar worden vergeleken. Anderzijds gaat het om verschillen in patiëntenpopulatie, inhoud van de interventie of keuze van de uitkomstmaten tussen de beschikbare studies en de uitgangsvraag die in de richtlijn of richtlijn wordt gesteld.
  1. Bewijs van een verband tussen de dosering en de repons (dose-response gradient): hiervan kan sprake zijn als een stijgende dosering van een bepaald medicijn meer effect geeft.

 

  1. Onnauwkeurigheid van de resultaten (imprecision): hierbij gaat het om de onzekerheid van de uitkomst, bijvoorbeeld als de 95%-BI’s heel breed zijn vanwege kleine aantallen van deelnemers aan de studie.

 

  1. Kans op selectieve publicatie (publication bias) van onderzoeken of uitkomstmaten. Een voorbeeld van een beperking is wanneer niet alle studies gepubliceerd worden, bijvoorbeeld kleine studies die geen effecten ten gunste van de interventie konden aantonen.

 

 

Bij de beoordeling van het wetenschappelijke bewijs t.a.v. bovenstaande factoren werd uitgegaan van ‘GRADE guidelines’, zoals ook te raadplegen in het GRADE handbook (Guyatt et al., 2013). Handbook for grading the quality of evidence and the strength of recommendations using the GRADE approach (updated October 2013).

Na vaststelling van het niveau van bewijs werden de bijbehorende conclusies verwoord volgens de recentelijk in de GRADE Working Group overeengekomen bewoordingen, waarbij zowel de kwaliteit van het bewijs als de grootte van het effect wordt meegewogen (Santesso et al, 2020) De hieronder weergegeven Nederlandstalige bewoording is vastgesteld in de GRADE-NL groep (juni, 2021)

 

Tabel 2 Gestandaardiseerde formuleringen van conclusies en interpretatie (de uitkomst sterfte is gebruikt als voorbeeld).

Grootte van het effect*

Suggesties voor het verwoorden van een conclusie (per uitkomstmaat) (vervang X door specifieke interventie, vervang ‘verminderen/toenemen’ door richting van effect, vervang ‘sterfte’ door specifieke uitkomst, voeg zo nodig

‘in vergelijking met Y’ toe)

Kwaliteit van bewijs: hoog

Groot effect

X resulteert in een grote vermindering / toename van [de sterfte]

Matig effect

X vermindert / verhoogt [de sterfte]

X resulteert in een vermindering / toename van [de sterfte]

Klein effect (belangrijk)

X vermindert / verhoogt [de sterfte] enigszins

X resulteert in enige vermindering / toename van [de sterfte]

Klein effect (triviaal, klein maar niet belangrijk effect of geen effect)

X resulteert niet of nauwelijks in een verschil [in sterfte]

 

X vermindert / verhoogt [de sterfte] niet

Kwaliteit van bewijs: redelijk

Groot effect

X resulteert waarschijnlijk in een grote vermindering / toename van [de sterfte]

Matig effect

X vermindert / verhoogt waarschijnlijk [de sterfte]

X resulteert waarschijnlijk in een vermindering / toename van [de sterfte]

Klein effect (belangrijk)

X vermindert / verhoogt [de sterfte] waarschijnlijk enigszins

X resulteert waarschijnlijk in enige vermindering / toename van [de sterfte]

Klein effect (triviaal, klein maar niet belangrijk effect of geen effect)

X resulteert waarschijnlijk niet of nauwelijks in een vermindering / toename van [de sterfte]

 

X vermindert / verhoogt [de sterfte] waarschijnlijk niet

Kwaliteit van bewijs: laag

Groot effect

X lijkt te resulteren in een grote vermindering / toename van [de sterfte] De wetenschappelijke evidentie suggereert dat X resulteert in een grote vermindering / toename van [de sterfte]

Matig effect

X lijkt [de sterfte] te verminderen / verhogen

De evidence suggereert dat X [de sterfte] vermindert / verhoogt

X lijkt te resulteren in een vermindering / toename van [de sterfte]

De wetenschappelijke evidentie suggereert dat X resulteert in een vermindering / toename van

[de sterfte]

Klein effect (belangrijk)

X lijkt [de sterfte] enigszins te verminderen / verhogen

De wetenschappelijke evidentie suggereert dat X [de sterfte] enigszins vermindert / verhoogt

X lijkt te resulteren in enige vermindering / toename van [de sterfte] De wetenschappelijke evidentie suggereert dat X resulteert in enige vermindering / toename van [de sterfte]

Klein effect (triviaal, klein maar niet belangrijk effect of geen effect)

X lijkt niet of nauwelijks te resulteren in een verschil [in sterfte]

De wetenschappelijke evidentie suggereert dat X niet of nauwelijks resulteert in een verschil [in sterfte]

 

X lijkt niet te resulteren in een vermindering / toename van [de sterfte]

De wetenschappelijke evidentie suggereert dat X [de sterfte] niet vermindert / verhoogt

Kwaliteit van bewijs: zeer laag

Ieder effect

De wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker over het effect van X op [de sterfte]

X lijkt [de sterfte] te verminderen / verhogen / niet of nauwelijks effect te hebben op [de sterfte] maar de wetenschappelijke evidentie is zeer onzeker.

 

Summary of Findings (SOF) Tabellen

In die gevallen waarbij kwantitatieve gegevens uit een meta-analyse konden worden gebruikt, werden SOF tabellen gemaakt. Deze geven op overzichtelijke wijze de volgende gegevens weer voor de belangrijkste uitkomsten, zowel voor binaire (Guyatt et al., 2013) als continue uitkomsten (Guyatt et al., 2013a): aantal studies, aantal deelnemers, beste schatting van het relatief effect, zekerheid (kwaliteit) van de effectschatting en de beste schatting van het absolute effect voor alle belangrijke uitkomsten. Ook wordt aangegeven wat de spreiding is binnen deze effectschatting (95% betrouwbaarheidsinterval (BI). Hieronder (tabel 3) is een voorbeeld van een Summary of Findings tabel weergegeven. In tabel 2 zijn twee binaire uitkomsten weergegeven (kans op verbale agressie en kans op fysieke agressie) en een continue uitkomst (sociaal functioneren; weergegeven met mean difference). Alle drie uitkomsten de hebben te kampen met imprecisie. In de laatste kolom (absolute effecten) is te zien dat het gevolg is dat bijvoorbeeld CGT (Cognitieve Gedragstherapie) of CM (contingency management) een kleinere kans op fysieke agressie geeft (17 minder per 1000), maar dat het 95% BI aangeeft dat het binnen deze onzekerheid mogelijk is dat er 191 minder gevallen van agressie voorkomen, maar ook dat er juist 268 meer gevallen per 1000 voorkomen bij toepassing van deze therapie.

 

Tabel 3 Voorbeeld van Summary of Findings tabel

CGT of CM versus TAU voor antisocial personality disorder

Uitkomsten

Aantal deelnemers (studies)
Follow up

Certainty of the evidence
(GRADE)

Relatief effect
(95% CI)

Absolute effecten

Risico met TAU

Risico verschil met CGT

Verbale agressie

52
deelnemers
(x studies)

Å¡¡¡a,b

OR 1.25
(0.40 tot 3.94)

630 per 1.000

50 meer per 1.000
(225 minder tot 240 meer)

Fysieke agressie

52
deelnemers
(x studies)

Å¡¡¡a,b

OR 0.92
(0.28 tot 3.07)

296 per 1.000

17 minder per 1.000
(191 minder tot 268 meer)

Sociaal functioneren (CM)

83
deelnemers
(x studies)

ÅÅ¡¡a,b

-

The mean sociaal functioneren was 0.16

MD 0.08 lager (0.14 lager tot 0.02 hoger)

Redenen voor downgrading:

a. Vertekening: Onbekend risico op performance- en detection- en attrition bias voor Davidson2009 en Neufeld2008

b. Onnauwkeurigheid (2x): optimal information size is niet bereikt (<100 participanten)

 

Forest Plots

Bij de uitgangsvraag over psychotherapeutische interventies is voor elke belangrijke uitkomstmaat een meta-analyse uitgevoerd, om de omvang van het klinisch effect van de interventie samen te vatten. De data uit oorspronkelijke onderzoeken worden hiervoor verwerkt in een forest plot, welke een grafische weergave van de meta-analyse geeft (zie tabel 4 voor een voorbeeld van een forest plot). Hierin zijn de effecten (standardized mean difference +BI) van dialectische gedragstherapie (DGT) (vergeleken met treatment as usual (TAU) op de ernst van de borderline-persoonlijkheidsstoornis (BPD severity) te zien voor iedere individuele studie met deze vergelijking en ook voor alle studies tezamen (total).

 

Tabel 4 Voorbeeld van een forest plot: DGT versus TAU

T4

Uitkomst Ernst van de borderline-persoonlijkheidsstoornis (BPS).

 

AMSTAR beoordeling van systematische reviews

Voor de beoordeling van de kwaliteit van in de wetenschappelijke onderbouwing besproken systematische reviews werd gebruik gemaakt van de AMSTAR checklist (Shea et al., 2017). Met deze methode wordt de kwaliteit van de review (de gebruikte methoden) geclassificeerd als hoog, matig of laag.

 

Overwegingen

Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een behandeling wordt aanbevolen.

 

Mee te wegen factoren om te bepalen of een behandeling wordt aanbevolen:

1. Kwaliteit van bewijs

Hoe hoger de algehele kwaliteit van het bewijs, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

2. Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

Hoe groter het verschil is tussen de gewenste en ongewenste effecten, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling. Hoe kleiner dit verschil of hoe meer onzekerheid over de grootte van het verschil, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • Bespreken effectiviteit in relatie tot bijwerkingen en complicaties in het licht van de kwaliteit van bewijs, de precisie van de effectgrootte en minimaal klinisch relevant geacht voordeel.
  • Sterkte van het effect vergeleken met geen interventie
  • Aanwezigheid van comorbiditeit.
  • Klinisch niet relevant zijn van het effect

3. Patiëntenperspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van patiënten bij het afwegen van de voor- en nadelen van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

4. Professioneel perspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van professionals ten aanzien van de toepasbaarheid van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

Toelichting:

  • Kennis en ervaring met technieken / therapieën
  • Risico’s die professional loopt bij het toepassen van de interventie
  • Verwachte tijdsbesparing
  • Verlies aan tijd door het invoeren van de interventie

5. Middelenbeslag

Hoe minder middelen er worden gebruikt (m.a.w. hoe lager de kosten van een interventie zijn vergeleken met de beschouwde alternatieven en andere kosten gerelateerd aan de interventie), des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke aanbeveling. Hoe meer onzekerheid over het middelenbeslag, des te waarschijnlijker wordt een conditionele aanbeveling.

6. Organisatie van zorg

Hoe meer onzekerheid of de geëvalueerde interventie daadwerkelijk op landelijke schaal toepasbaar is, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • De beschikbaarheid / aanwezigheid van faciliteiten en medicijnen
  • De wijze waarop de organisatie van de zorg aangeboden dient te worden / grootte van de verandering in het zorgproces en/of in de organisatie / infrastructuur voor implementatie
  • Voorbeeld: een bepaalde vorm van diagnostiek of behandeling kan alleen in bepaalde centra worden uitgevoerd in verband met de aanwezigheid van faciliteiten zoals een PET scan.

 

Aanbevelingen

Afhankelijk van deze factoren kan een behandeling wel of niet worden aanbevolen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou je behandeling X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling geldt dat maar voor een deel van de patiënten. Dit is bijvoorbeeld afhankelijk van de voorkeuren van de patiënt in kwestie. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een behandeling wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.

Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (zie tabel 5).

 

Tabel 5 GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen

Gradering aanbeveling

Betekenis

Voorkeursformulering

STERK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] aan.

ZWAK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Overweeg [interventie], bespreek de voor- en nadelen.

ZWAK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie niet kiezen.

Wees terughoudend met [interventie], bespreek de voor- en nadelen.

STERK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie niet kiezen.

We bevelen [interventie] niet aan.

 

Referenties

  • Burgers, J. S. & Everdingen, J. J. E. van (2004). Evidence-based richtlijnontwikkeling in Nederland: het EBRO-platform. Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 148, 2057-9.
  • Everdingen, J. J. E. van, Dreesens, D. H. H., Burgers, J. S., Swinkels, J. A., Barneveld, T. A. van, Weijden, T. van der (Eds.) (2014). Handboek evidence-based richtlijnontwikkeling. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.
  • Guyatt, G. H., Oxman, A. D., Vist, G. E., Kunz, R., Falck-Ytter, Y., Alonso-Coello, P., Schünemann, H. J., GRADE Working Group (2008). GRADE: an emerging consensus on rating quality of evidence and strength of recommendations. BMJ, 33, 924-6.
  • Guyatt, G. H., Oxman, A. D., Santesso, N., Helfand, M., Vist, G., Kunz, R.,... Schünemann, H. J. (2013). GRADE guidelines: 12. Preparing Summary of Findings tables—binary outcomes. Journal of Clinical Epidemiology, 66, 158-172.
  • Guyatt, G. H., Thorlund, K., Oxman, A. D., Walter, S. D., Patrick, D., Furukawa, T. A.,... Schünemann, H. J. (2013a). GRADE guidelines: 13. Preparing Summary of Findings tables and evidence profiles—continuous outcomes. Journal of Clinical Epidemiology, 66, 73-183.
  • Santesso, N, et al. GRADE guidelines 26: informative statements to communicate the findings of systematic reviews of interventions - PubMed (nih.gov).
  • Shea, B. J., Reeves, B. C., Wells, G., Thuku, M., Hamel, C., Moran, J.,... Henry, D. A. (2017). AMSTAR 2: a critical appraisal tool for systematic reviews that include randomised or non-randomised studies of healthcare interventions, or both. BMJ, 358, j4008.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Sociaal-psychiatrische interventies