Perceptieve slechthorendheid bij volwassenen

Initiatief: NVKNO Aantal modules: 20

Audiologische diagnostiek gehoorverlies

Uitgangsvraag

Welke audiologische diagnostiek moet minimaal gedaan zijn bij patiënten met perceptief gehoorverlies?

Aanbeveling

Verricht audiometrie conform ISO 8253 en de werkwijze zoals beschreven in het Nederlandse Leerboek Audiologie van de Nederlandse Vereniging voor Audiologie (NVA).


Verricht bij de initiële analyse toondrempelaudiometrie om de aard en de mate van het gehoorverlies vast te stellen.
 
Verricht een beengeleidingsmeting wanneer de luchtgeleidingsdrempel slechter is dan 20 dB HL.
 
Meet bij een risico op overhoren de gemaskeerde lucht- en beengeleidingsdrempels. 
 
Verricht bij vervolgonderzoek tenminste luchtgeleidingsaudiometrie. Verricht op indicatie beengeleidingsaudiometrie, bijvoorbeeld bij een verslechterend gehoor of indien noodzakelijk om goed te kunnen maskeren.
 
Verricht bij de initiële analyse altijd spraakaudiometrie en gebruik maskering bij een risico op overhoren. Verricht bij vervolgonderzoek spraakaudiometrie op indicatie, bijvoorbeeld bij achteruitgang van de toondrempel of toename van de klachten over het spraakverstaan al dan niet met hoortoestellen.
 
Overweeg bij twijfels over de been- versus de luchtgeleidingdrempels en bij (over)maskeerproblemen een frequentiespecifieke Weber-test met de beengeleider midden op het voorhoofd.
 
Verricht de stemvorkproeven van Rinne en Weber bij twijfel over het toonaudiogram.
 
Overweeg bij aanwijzingen voor de aanwezigheid van een conductief gehoorverlies en bij behoefte aan meer informatie over het functioneren van het middenoor, een impedantiemeting en op indicatie een stapediusreflexmeting.
 
Verwijs door naar een Audiologisch Centrum ter vaststelling van de aard en mate van het gehoorverlies bij persisterende verminderde testbaarheid en/of tegenstrijdige testresultaten zoals een beter dan verwacht spraakaudiogram op basis van het toonaudiogram.

Overwegingen

Toondrempelaudiometrie

De minimale diagnostiek voor het vaststellen van een perceptief gehoorverlies omvat allereerst de toondrempelaudiometrie op beide oren. Aansluitend bij internationale standaarden ligt het voor de hand de luchtgeleidingsdrempels te meten conform ISO 8253-1, voor de KNO-kliniek tenminste op de octaaf­frequenties 250 Hz tot en met 8 kHz. Bij luchtgeleidingdrempels slechter dan 20 dB (HL) dient ook de beengeleiding gemeten te worden (conform ISO 8253-1), voor de KNO kliniek tenminste 500 Hz t/m 4 kHz. Bij een verschil in de drempels op twee naburige octaven groter dan 20 dB wordt ook de drempel op het tussenliggende halve octaaf gemeten. Wanneer er anamnestisch aanwijzingen zijn voor lawaaibelasting kunnen ook de drempels op 3 en 6 kHz gemeten worden (ACOEM, 2012).

 

Bij een risico op overhoren worden de lucht- en/of beengeleidingdrempels gemaskeerd gemeten volgens de methode van Hood (Hood, 1960). Voor de meetprocedure, zie www.audiologieboek.nl van de Nederlandse Vereniging voor Audiologie.

 

Wanneer de (zo nodig gemaskeerde) lucht- en beengeleidingdrempels samenvallen (binnen 10 dB) en er sprake is van gehoorverlies (luchtgeleidingdrempel > 20 dB (HL)), kan de diagnose perceptieve slechthorendheid worden gesteld.

 

Wanneer het verschil tussen de lucht- en beengeleidingdrempels op afzonderlijke frequenties 10 dB of meer bedraagt dient rekening gehouden te worden met de aanwezigheid van een geleidingsfactor die nader onderzoek en/of behandeling vereist. Een verschil kleiner dan 10 dB wordt klinisch niet relevant geacht (meetmarge 5 dB).

 

Spraakaudiometrie

Spraakaudiometrie is van belang om het vermogen tot foneemdiscriminatie vast te stellen (het signaleren van cochleaire recruitment, discriminatieverlies of retrocochleaire pathologie) en ter controle op de toondrempel audiometrie. Bovendien is het discriminatievermogen een voorspeller van de mate van technische revalideerbaarheid.

 

De foneemscores worden aan beide zijden met een standaard hoofdtelefoon gemaskeerd gemeten met de NVA-woordenlijst (Bosman en Smoorenburg, 1995). Iedere spraakcurve bestaat uit voldoende meetpunten voor een bepaling van:

    1. het niveau met een foneemscore van 50%, het zogenaamde 50%-punt;
    2. het maximale discriminatievermogen;
    3. de eventuele regressie.

 

In de praktijk bestaat een scorecurve veelal uit vier scores; tenminste één score beneden 50%, tenminste twee scores op een niveau boven het 50%-punt ter bepaling van het maximale discriminatievermogen en een score ruim boven het 50%-punt ter bepaling van de regressie.

 

Bij de spraakaudiometrie wordt de ISO 8253-3 als uitgangspunt genomen. Voor de meetprocedure bij afname van de NVA-lijsten wordt verwezen naar www.audiologieboek.nl.

 

Frequentiespecifieke Weber –test met beengeleider

Bij twijfels over de been- versus de luchtgeleidingsdrempel en bij (over)maskeerproblemen op één of beide oren kan een frequentiespecifieke Weber –test met de beengeleider midden op het voorhoofd worden verricht. Hiermee kan frequentiespecifiek een nadere inschatting worden gemaakt van de perceptie en de geleiding van het ene oor ten opzichte van het andere oor.

 

Stemvorkproeven

In aanvulling op de lucht –en beengeleidingsmetingen met de audiometer kunnen stemvorkproeven worden verricht (Rinne en Weber). Deze geven extra controle op de toondrempelaudiometrie en kosten weinig tijd.

 

Impedantiemetrie en stapediusreflexmeting

Bij aanwijzingen voor de aanwezigheid van een conductief gehoorverlies en bij behoefte aan meer informatie over het functioneren van het middenoor kan impedantiemetrie worden verricht. Bij behoefte aan meer specifieke informatie kan aanvullend een stapediusreflexmeting worden verricht.

 

Doorverwijzing naar een Audiologisch Centrum

Voor het vaststellen van een perceptief gehoorverlies moet er teruggevallen kunnen worden op betrouwbare meetresultaten. Wanneer dit niet het geval is, zoals bij verminderde testbaarheid en/of tegenstrijdige testresultaten zoals een niet verklaarbare discrepantie tussen het toon- en spraakaudiogram, dient doorverwezen te worden naar een Audiologisch Centrum (FENAC, 2013). Audiologische centra zijn beter toegerust (apparatuur, deskundigheid medewerkers) voor het meten bij verminderde testbaarheid.

 

Voor de minimale eisen ten aanzien van de akoestiek van de meetomgeving en de competenties wordt verwezen naar de module ‘Kwaliteitseisen audiometrie hoorverlies’.

Onderbouwing

De diagnose perceptieve slechthorendheid berust in de huidige praktijk veelal op een combinatie van audiometrie en stemvorkproeven. Er is behoefte aan een beschrijving van de audiologische diagnostiek die tenminste verricht moet worden om een zo nauwkeurig mogelijke waarschijnlijkheidsdiagnose te stellen.

Niet van toepassing.

Er is geen systematische literatuuranalyse verricht.

  1. ACOEM Task Force on Occupational Hearing Loss; Kirchner DB, Evenson CE, et al. ACOEM GUIDANCE STATEMENT. Occupational Noise-Induced Hearing Loss. JOEM 2012;54(1).
  2. Bosman AJ, Smoorenburg GF. Intelligibility of Dutch CVC syllables and sentences for listeners with normal hearing and with three types of hearing impairment. Audiology 1995;34(5):260–284.
  3. Federatie van Nederlandse Audiologische Centra (FENAC). Veldnorm hoortoestelverstrekking. Voorwaarden voor kwaliteit. Utrecht, april 2013.
  4. Hood JD. The principles and practices of bone-conduction audiometry: a review of the present position. Laryngoscope 1960;70:1211-1228.
  5. Nederlandse Vereniging voor Audiologie (NVA). Nederlands Leerboek Audiologie. 2000 -2015. www.audiologieboek.nl

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-02-2016

Laatst geautoriseerd  : 01-02-2016

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2021

Uiterlijk in 2020 bepaalt het bestuur van de NVKNO of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.

 

De NVKNO is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijk verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Keel-Neus-Oorheelkunde en Heelkunde van het Hoofd-Halsgebied
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Keel-Neus-Oorheelkunde en Heelkunde van het Hoofd-Halsgebied
  • Nederlandse Vereniging voor Klinische Fysica

Algemene gegevens

In samenwerking met

Stichting Hoormij /Nederlandse Vereniging voor Slechthorenden

 

Met ondersteuning van

Kennisinstituut van Medisch Specialisten

 

Financiering

De richtlijnontwikkeling werd gefinancierd uit de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS)

Doel en doelgroep

Doel

Het doel van de richtlijn is te komen tot een uniform beleid ten aanzien van diagnostiek, behandeling en begeleiding van volwassen patiënten met een perceptief gehoorverlies in de tweede lijn voor alle behandelaars die betrokken zijn bij deze patientengroep.

 

Doelgroep

Deze richtlijn is geschreven voor alle leden van de beroepsgroepen die betrokken zijn bij de zorg voor volwassen patiënten met perceptief gehoorverlies.

Samenstelling werkgroep

  • dr. R.J. Pauw, KNO-arts, Erasmus MC, Rotterdam (voorzitter)
  • drs. J. Beelen, patiëntvertegenwoordiger, Stichting Hoormij /Nederlandse Vereniging voor Slechthorenden (NVVS), Houten
  • dr. S.J.H. Bom, KNO–arts, Deventer ziekenhuis, Deventer
  • drs. R.M. Bonnet, KNO–arts, Vlietland ziekenhuis, Schiedam
  • dr. Ir. A.J. Bosman, klinisch fysicus- audioloog, Radboud UMC, Nijmegen
  • dr. R.H. Free, KNO–arts, UMCG, Groningen (tot februari 2015)
  • drs. D.J.E.J. Pans, klinisch fysicus –audioloog, Adelante Zorggroep, Hoensbroek
  • dr. R.J.E. Pennings, KNO–arts, Radboud UMC, Nijmegen
  • dr. J.J. Quak, KNO–arts, VUMC, Amsterdam en Diakonessenhuis, Utrecht
  • dr. S.C.P.M. Theunissen, AIOS KNO, LUMC, Leiden

 

Met ondersteuning van:

  • drs. D. Leereveld, adviseur Kennisinstituut van Medisch Specialisten
  • drs. B.S. Niël–Weise, arts-microbioloog (n.p.), senior adviseur Kennisinstituut van Medisch Specialisten (tot augustus 2014)

 

Met dank aan:

  • dr. I. Feenstra, klinisch geneticus, Radboud UMC, Nijmegen
  • prof. dr. ir. A.F.M. Snik, klinisch fysicus –audioloog, Radboud UMC, Nijmegen
  • dr. S.C.A. Steens, radioloog, Radboud UMC, Nijmegen

Belangenverklaringen

De werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of ze in de laatste vijf jaar een (financieel ondersteunde) betrekking onderhielden met commerciële bedrijven, organisaties of instellingen die in verband staan met het onderwerp van de richtlijn. Tevens is navraag gedaan naar persoonlijke financiële belangen, belangen door persoonlijke relaties, belangen door middel van reputatiemanagement, belangen vanwege extern gefinancierd onderzoek, en belangen door kennisvalorisatie. De belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van Medisch Specialisten, een overzicht vindt u hieronder.

 

Werkgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Persoonlijke financiële belangen

Persoonlijke relaties

Reputatie -management

Extern gefinancierd onderzoek

Kennis -valorisatie

Overige belangen

Pauw (vz)

KNO-arts Erasmus MC Rotterdam

geen

geen

geen

geen

geen

geen

geen

Bom

KNO-arts
Deventer Ziekenhuis

momenteel geen

geen

geen

geen

geen

geen

geen

Bonnet

KNO-arts, Vlietland ziekenhuis

geen

geen

geen

geen

geen

geen

geen

Bosman

klinisch-fysicus/audioloog, Audiologisch Centrum, Radboudumc

Ontwikkelen van lesmateriaal voor en het geven van onderwijs in de audiologie in het kader van de eenmanszaak 'AudTutor'. Dit betreft betaald werk.

Ondergetekende werkt in deeltijd voor het eenmansbedrijf AudTutor

Geen

Geen

Geen

Geen

Geen

Free (tot februari 2015)

KNO arts UMCG (Groningen) otoloog

-Secretaris NVWPO (Nederlands Vlaamse Werkgroep voor Pediatrische Otorhinolaryngologie)

- Secretaris CI-ON (landelijke CI teams NL) per 1 jan 2015)

- Co-voorzitter CI team Noord-Nederland

Geen

Geen

Zie Nevenfuncties (geen rechtstreekse relatie)

Geen (op termijn MEDEL gesponsord onderzoek niet gestuurd door industrie)

Betrekken KNO-arts bij tinnitus team UMCG + docent Tinnituscursus

Geen

Pans

klinisch fysicus audioloog/opleider

geen

geen

geen

voorzitter bij- en nascholingskring klinisch fysici audiologen (kkau) van de NVKF
-medeafgevaardigde FENAC binnen Nationaal overleg Audiologische Hulpmiddelen (NOAH)
-lid college van beroep Stichting Opleiding klinische Fysica (OKF)

geen

geen

geen

Pennings

KNO-arts

-Bestuurslid NVWPO

-Bestuurslid AfriKNO

-Raad van Advies SWODB

-Raad van Advies Stichting MUS-US

geen

geen

geen

onderzoek op het gebied van erfelijke slechthorendheid gefinancierd door ZonMw (klinisch fellowship), Heinsius Houbolt fonds, innovatiefonds en Nuts-Ohra fonds, geen direct belang

geen

geen

Quak

KNO-arts:
-VUMC Amsterdam
-Diaconessenshuis Utrecht/Zeist
-Zuwehofpoort Woerden

Lid visitatie commissie KNO vereniging
opleidingsklinieken, secretaris

geen

geen

geen

geen

geen

geen

Theunissen

AIOS KNO, LUMC

geen

geen

geen

geen

geen

geen

geen

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door een afgevaardigde van de patiëntenvereniging Stichting Hoormij /Nederlandse Vereniging voor Slechthorenden (NVVS) in de werkgroep. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan bovenstaande patiëntenvereniging.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. Het implementatieplan is te vinden onder de aanverwante producten.

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen volgens het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II) (www.agreetrust.org), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is en op ‘richtlijnen voor richtlijn’ voor de beoordeling van de kwaliteit van richtlijnen (www.zorginstituutnederland.nl).

 

Knelpuntenanalyse

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de adviseur de knelpunten. De volgende organisaties werden uitgenodigd voor een invitational conference en gevraagd of zij op basis van het raamwerk van de richtlijn nog aanvullende knelpunten ervaarden:

  • Nederlandse Vereniging voor Keel –Neus –Oorheelkunde en Heelkunde van het Hoofd –Halsgebied (NVKNO);
  • Nederlandse Vereniging voor Klinische Fysica (NVKF);
  • Stichting Hoormij /Nederlandse Vereniging voor Slechthorenden (NVVS);
  • Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG);
  • Nederlandse Vereniging van Klinische Geriatrie (NVKG);
  • Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB);
  • Nederlandse Vereniging van Radiologie (NVvR);
  • Nederlandse Vereniging van Audicienbedrijven (NVAB);
  • Cochlear;
  • Advanced Bionics;
  • MED-EL;
  • ZN;
  • CZ;
  • VGZ;
  • Achmea;
  • Menzis;
  • IGZ.

 

Uitgangsvragen en uitkomstmaten

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de voorzitter en de adviseur concept-uitgangsvragen opgesteld. Deze zijn met de werkgroep besproken waarna de werkgroep de definitieve uitgangsvragen heeft vastgesteld. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang als kritiek, belangrijk en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep, voor zover mogelijk, wat zij voor een bepaalde uitkomstmaat een klinisch relevant verschil vond, dat wil zeggen wanneer de verbetering in uitkomst een verbetering voor de patiënt is.

 

Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur

Er werd voor de afzonderlijke uitgangsvragen aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in (verschillende) elektronische databases. Tevens werd aanvullend gezocht naar studies aan de hand van de literatuurlijsten van de geselecteerde artikelen. In eerste instantie werd gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De werkgroepleden selecteerden de via de zoekactie gevonden artikelen op basis van vooraf opgestelde selectiecriteria. De geselecteerde artikelen werden gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De databases waarin is gezocht, de zoekactie of gebruikte trefwoorden van de zoekactie en de gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden in onder het kopje 'Zoekverantwoording' van desbetreffende uitgangsvraag.

 

Kwaliteitsbeoordeling individuele studies

Individuele studies werden systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria, om zo het risico op vertekende studieresultaten (bias) te kunnen inschatten. Deze beoordelingen kunt u vinden in de methodologische checklijsten.

 

Samenvatten van de literatuur

De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde artikelen werden overzichtelijk weergegeven in evidencetabellen. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur werden beschreven in de samenvatting van de literatuur.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/) (Atkins et al, 2004).

 

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, matig, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van vertrouwen in de literatuurconclusie (zie Handbook for guideline development). 

 

GRADE

Definitie

Hoog

     er is veel vertrouwen dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;

     het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie verandert als er verder onderzoek wordt gedaan.

Matig

     er is matig vertrouwen dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;

     het is mogelijk dat de conclusie verandert als er verder onderzoek wordt gedaan.

Laag

     er is beperkt vertrouwen dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;

     het is waarschijnlijk dat de conclusie verandert als er verder onderzoek wordt gedaan.

Zeer laag

     er is weinig vertrouwen dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;

     de conclusie is zeer onzeker.

 

Formuleren van de conclusies

De conclusie verwijst niet naar één of meer artikelen, maar wordt getrokken op basis van alle studies samen (body of evidence). Hierbij maakten de werkgroepleden de balans op van elke interventie. Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen.

 

Overwegingen

Voor een aanbeveling zijn naast het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk, zoals de expertise van de werkgroepleden, patiëntenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid van voorzieningen of organisatorische zaken. Deze aspecten worden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld onder het kopje ‘Overwegingen’.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven een antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het best beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet uit en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten samen.

 

Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de laatste drie modules van de richtlijn.

 

Kennislacunes

Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd.

Volgende:
Effectiviteit van zuurstof bij gehoorverlies