Ovarieel Hyperstimulatiesyndroom

Initiatief: NVOG Aantal modules: 1

Startpagina - Ovarieel Hyperstimulatiesyndroom

Bij aanverwante informatie is de PDF versie van deze richtlijn te vinden.

 

Waar gaat deze richtlijn over?

Deze richtlijn richt zich op wat volgens de huidige maatstaven de beste zorg is voor patiënten met het ovarieel hyperstimulatiesyndroom (OHSS). In de richtlijn komen de volgende onderwerpen aan de orde:

    • Algemene informatie betreffende het ontstaan, de classificatie en het voorkómen van het OHSS
    • De behandeling van patiënten met het OHSS
    • De minimaal vereiste zorg rondom het OHSS bestaande uit preventie, patiëntenvoorlichting, goede bereikbaarheid en beleidsregels
    • De belangrijkste vuistregels omtrent het OHSS.

 

Voor wie is deze richtlijn bedoeld?

Deze richtlijn is bestemd voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met het ovarieel hyperstimulatiesyndroom.

 

Voor patiënten

Het ovarieel hyperstimulatiesyndroom (OHSS) is een complicatie die kan ontstaan bij behandelingen die de vruchtbaarheid bevorderen, zoals IVF en ICSI. Bij deze behandelingen wordt de bevruchting buiten het lichaam tot stand gebracht. Voorafgaand worden de eierstokken hormonaal gestimuleerd om meerdere eicellen te laten uitrijpen. Wanneer deze stimulatie overmatig optreedt, kan dit ertoe leiden dat de eierstokken abnormaal vergroten. Door deze overmatige groei kan (tijdelijke) schade ontstaan aan de bloedvaten van de eierstokken. Klachten die hierbij kunnen optreden zijn onder andere een opgezette buik, buikpijn, benauwdheid, duizelingen en een snelle hartslag. Het OHSS kan voorkomen bij iedere vrouw die hormonen toegediend krijgt om de eierstokken te stimuleren. Ondanks de beste voorzorgen is het OHSS niet altijd te vermijden. In 0,1 tot 2 procent van de behandelingen treedt een ernstig OHSS op.

 

Hoe is de richtlijn tot stand gekomen?

Het initiatief voor deze richtlijn is afkomstig van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG). De richtlijn is opgesteld door de Werkgroep Voortplantings-endocrinologie en Fertiliteit (VEF).