Lichamelijk onderzoek van de vrouw bij OFO
Uitgangsvraag
Welk lichamelijk onderzoek is relevant voor het bepalen van de prognose en het stellen van de diagnose?
Aanbeveling
Meet de lengte en het gewicht en bereken vervolgens de Body Mass Index = BMI (gewicht/ lengte2 [kg/m2]).
Maak een inschatting van de secundaire geslachtskenmerken en/of het beharingspatroon.
Onderzoek het abdomen middels inspectie en palpatie.
Beoordeel de genitalia externa middels inspectie.
Beoordeel genitalia interna middels speculum onderzoek, vaginaal toucher, vaginale of abdominale echoscopie en, zo nodig, vaginaal-rectaal toucher.
Overwegingen
Welk lichamelijk onderzoek is relevant voor het bepalen van de diagnose?
Het meten van lengte en gewicht en het berekenen van de BMI is belangrijk omdat vrouwen met een BMI ≥ 30 of < 19 een grotere kans hebben op het ontwikkelen van cyclusstoornissen (NICE 2013, blz. 22). Bestaande cyclusstoornissen komen in de meeste gevallen aan het licht tijdens het afnemen van de anamnese.
Afwijkingen bij de inschatting van secundaire geslachtskenmerken en/of het beharingspatroon kunnen wijzen op genetische afwijkingen en/of endocrinologische stoornissen.
Middels onderzoek van het abdomen, de genitalia externa, interna en op indicatie vaginaal- rectaal toucher kan informatie verkregen worden over eventuele:
- aanlegstoornissen van de genitalia.
- palpabele en/ of echografisch zichtbare afwijkingen aan adnexa en uterus.
- genetische en endocrinologische oorzaken van infertiliteit.
- afwijkingen passend bij een seksueel overdraagbare aandoening.
- zichtbare afwijkingen die kunnen wijzen op endometriose.
De prevalentie van endometriose loopt op tot 50% bij infertiele vrouwen. Derhalve wordt bij gynaecologisch onderzoek extra aandacht voor tekenen van endometriose geadviseerd. Indien bij lichamelijk onderzoek geen tekenen van endometriose worden gevonden is de diagnose niet uitgesloten (ESHRE guideline 2013, blz. 5 en blz. 16). De diagnose endometriose kan gesteld worden indien bij gynaecologisch onderzoek een pijnlijke induratie of een pijnlijke, gefixeerde uterus wordt vastgesteld met of zonder aanwezigheid van noduli in de fornix posterior of het septum recto-vaginale (ESHRE guideline 2013, blz. 11-15). De diagnose endometriose is suspect bij het vaststellen van een adnexal mass (ESHRE guideline 2013, blz. 16). Bij afwijkingen tijdens het lichamelijk onderzoek van de vrouw die suspect zijn voor endometriose dient aanvullend onderzoek te worden verricht. Hiervoor wordt verwezen naar de ESHRE guideline 2013.
Indien inwendig gynaecologisch onderzoek niet mogelijk is vanwege pijnklachten kan sprake zijn van seksuele problematiek.
Welk lichamelijk onderzoek is relevant voor het bepalen van de prognose?
Het meten van lengte en gewicht en het berekenen van de BMI is belangrijk omdat vrouwen met een BMI ≥ 30 gemiddeld langer nodig hebben om zwanger te worden vergeleken met vrouwen met een normaal gewicht (NICE 2013, blz. 22). Daarnaast vergroot afvallen bij vrouwen met een BMI ≥ 30 en een oligo- of anovulatie de kans op ovulatie en dus op conceptie (NICE 2013, blz. 22). Bij vrouwen met een BMI < 19 én een cyclusstoornis vergroot aankomen de kans op conceptie (NICE 2013, blz. 22).
Middels inspectie van het abdomen kan informatie worden verkregen over eerdere chirurgische ingrepen en de mogelijke consequenties daarvan voor de fertiliteitsprognose. Middels onderzoek van het abdomen, de genitalia externa, interna en op indicatie vaginaal-rectaal toucher kan informatie verkregen worden over eventuele:
- aanlegstoornissen van de genitalia
- palpabele afwijkingen aan adnexa en uterus
- genetische en endocrinologische oorzaken van infertiliteit
- afwijkingen passend bij een seksueel overdraagbare aandoening
- zichtbare afwijkingen die kunnen wijzen op endometriose
De mate van de ernst van een gevonden afwijking zal van invloed zijn op de fertiliteitsprognose.
Een causaal verband tussen een uterus myomatosus en infertiliteit is weliswaar niet aangetoond maar vrouwen met een uterus myomatosus die een fertiliteitsbehandeling ondergaan, hebben een verminderde kans op zwangerschap (NICE 2013, blz. 107).
Samenvatting
Het lichamelijk en gynaecologisch onderzoek van de vrouw levert met een geringe belasting voor de patiënt en zonder extra risico’s essentiële informatie voor het stellen van de diagnose van infertiliteit. Daarnaast wordt met lichamelijk en gynaecologisch onderzoek meer inzicht verkregen in de fertiliteitsprognose van het paar. Het verrichten van het lichamelijk en gynaecologisch onderzoek lijkt door de geringe materiële inzet kosteneffectief.
Onderbouwing
Achtergrond
Doel van het verrichten van lichamelijk en gynaecologisch onderzoek bij de vrouw is het opsporen van factoren die richtinggevend kunnen zijn voor de diagnose en die de fertiliteitsprognose kunnen beïnvloeden. Het algemeen en specifiek lichamelijk onderzoek bij de vrouw bestaat minimaal uit:
- Meten lengte en gewicht (berekenen BMI).
- Onderzoek abdomen, genitalia externa en interna middels inspectie, speculum onderzoek, vaginaal toucher, vaginale of abdominale echografie en zo nodig vaginaal- rectaal toucher.
Zoeken en selecteren
Er is voor deze module geen literatuursearch uitgevoerd, omdat dit onderwerp reeds adequaat in eerder gepubliceerde richtlijnen is beschreven.
In deze module is gebruikgemaakt van:
- NICE clinical guideline 156: Fertility, Assessment and treatment for people with fertility problems; February 2013.
- Landelijke netwerkrichtlijn; december 2010.
- ESHRE guideline: management of women with endometriosis; september 2013.
Daarnaast is een groot gedeelte van de adviezen gebaseerd op expert opinion en good clinical practice.
Referenties
- NICE clinical guideline 156: Fertility, assessment and treatment for people with fertility problems Issued: February 2013.
- Landelijke netwerkrichtlijn subfertiliteit, NVOG, 2010.
- European Society of Human Reproduction and Embyology Guidelines. ESHRE guideline: management of women with endometriosis; 2013.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 12-11-2015
Laatst geautoriseerd : 12-11-2015
Geplande herbeoordeling : 01-01-2021
Deze richtlijn dient te worden herzien binnen een termijn van maximaal 5 jaar na publicatie in het NTOG en op de website van de NVOG en het Kennisinstituut van Medisch Specialisten.
Verder moet herziening overwogen worden wanneer nieuwe wetenschappelijk verantwoord vastgestelde inzichten belangrijke wijzigingen in de gegeven aanbevelingen en conclusies van deze module noodzakelijk maken. Daarnaast is het van belang de belangrijke andere bestaande richtlijnen te volgen en bij herziening van de inhoud daarvan herziening van deze richtlijn te overwegen. Tenslotte dient herziening ook overwogen te worden wanneer op de geformuleerde kennishiaten een afdoend wetenschappelijk verantwoord antwoord is gegeven.
De NVOG is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijk verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.
Algemene gegevens
De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door het NVOG en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
Doel en doelgroep
Doel
In deze richtlijn wordt het Oriënterend Fertiliteitsonderzoek beschreven, ofwel OFO. Het OFO heeft als doel te komen tot een diagnose en een prognose voor de kans op zwangerschap bij paren die er niet in slagen hun kinderwens te vervullen.
Doelgroep
Om welke patiëntengroep gaat het?
Ongeveer 15% van de Nederlandse paren bezoekt op enig moment tijdens de reproductieve fase van hun bestaan een huisarts met de klacht geen kinderen (meer) te kunnen krijgen. Uiteindelijk wordt 10% van deze paren doorverwezen naar een specialist. (Beurskens et al, 1995).
Deze richtlijn is bedoeld voor de evaluatie van paren in de 2e en 3e lijns zorg (zowel vrouwen als mannen) die gedurende meer dan twaalf maanden geprobeerd hebben een zwangerschap te bewerkstelligen door onbeschermd gemeenschap te hebben, maar daar niet in geslaagd zijn. Vrouwen die een sterk onregelmatige menstruele cyclus lijken te hebben, kunnen eerder geëvalueerd worden. Zie voor deze verwijscriteria ook de Landelijke Netwerkrichtlijn Subfertiliteit.
Wat zijn de mogelijke interventies/therapieën of (diagnostische) testen?
Deze richtlijn beschrijft uitsluitend de diagnostische testen en hun waarde binnen het OFO. De daaruit voortvloeiende interventies en bijbehorende indicaties worden in de andere richtlijnen van de NVOG en in de Landelijke Netwerkrichtlijn Subfertiliteit beschreven.
De richtlijn zal het nut en de plaats van de anamnese en het lichamelijk onderzoek tijdens het OFO bepalen. Daarnaast wordt een aantal veel gebruikte testen om de vruchtbaarheid te evalueren op hun merites getoetst. Zo zullen de post coïtum test (PCT), diagnostische testen voor mechanische factoren die vruchtbaarheid kunnen verstoren, de Chlamydia antistof titer (CAT) bepaling, verschillende testen ter bepaling van de ovariële reserve en testen ter bepaling van de ovulatie en hun waarde binnen het OFO getoetst worden. Hierbij worden twee uitkomstmaten in ogenschouw genomen namelijk 1. de waarde van het onderzoek of van de testen bij de diagnostiek en 2. hun rol bij het voorspellen van de kans op een natuurlijke zwangerschap.
Wat zijn de belangrijkste en voor de patiënt relevante uitkomstmaten?
De diagnose subfertiliteit en de prognose voor de kans op zwangerschap zijn de belangrijkste uitkomstmaten. Daarnaast is het van belang om te bepalen of de subfertiliteit ook geassocieerd zou kunnen zijn met andere gezondheidsrisico’s op kortere of langere termijn. Deze gezondheidsrisico’s en de behandeling daarvan zullen echter geen onderdeel van deze richtlijn vormen.
Beoogde gebruikers van de richtlijn
Deze richtlijn is geschreven voor alle leden van de NVOG die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met subfertiliteit.
Samenstelling werkgroep
Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2013 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van de NVOG en patiëntvereniging Freya. De werkgroepleden zijn door hun beroepsvereniging gemandateerd voor deelname. De werkgroep werkte gedurende twee jaar aan de totstandkoming van de richtlijn. De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.
Namens de NVOG
- Prof. Dr. J.S.E. Laven, gynaecoloog, Erasmus MC (voorzitter)
- Dr. J. van der Steeg, gynaecoloog, Jeroen Bosch Ziekenhuis
- Dr. K. Fleischer, gynaecoloog, UMCN St Radboud
- Dr. M. van der Hoorn, gynaecoloog in opleiding, LUMC
- Prof. Dr. C.B. Lambalk, gynaecoloog, VUMC
- Dr. P. Steures, gynaecoloog, UMCU
- Dr. R. H.M. Dijkgraaf, gynaecoloog, Erasmus MC
- Dr. H. Verhoeve, gynaecoloog, OLVG
Namens patiëntvereniging Freya
- Drs. S. Schols
Methodologische begeleiding van de werkgroep
- Drs. E.M.E. den Breejen adviseur Kennisinstituut van Medisch Specialisten te Utrecht (voorzitter)
- Dr. I. Mostovaya, adviseur Kennisinstituut van Medisch Specialisten te Utrecht
Belangenverklaringen
De werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of ze in de laatste vijf jaar een (financieel ondersteunde) betrekking onderhielden met commerciële bedrijven, organisaties of instellingen die in verband staan met het onderwerp van de richtlijn. Tevens is navraag gedaan naar persoonlijke financiële belangen en belangen vanwege persoonlijke relaties, reputatiemanagement, extern gefinancierd onderzoek of kennisvalorisatie. De belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van de NVOG, een overzicht vindt u hieronder:
Werkgroep-lid |
Functie |
Nevenfuncties |
Persoonlijke financiële belangen |
Persoonlijke relaties |
Reputatie- management |
Extern gefinancierd onderzoek |
Kennis- valorisatie |
Overige belangen |
Getekend |
Laven |
Voorzitter, gynaecoloog |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Ferring BV (unrestricted research grants) |
ArtPred |
Geen |
Ja |
Van der Steeg |
Lid, gynaecoloog |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Ja |
Fleischer |
Lid, gynaecoloog |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Ja |
Van der Hoorn |
Lid, gynaecoloog |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Ja |
Lambalk |
Lid, gynaecoloog |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Ja |
Steures |
Lid, gynaecoloog |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Ja |
Dijkgraaf |
Lid, gynaecoloog |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Ja |
Verhoeve |
Lid, gynaecoloog |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Ja |
Schols |
Lid, vrijwilliger namens Patiënten- vereniging Freya |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Ja |
Mostovaya |
adviseur Kennisinstituut van Medisch Specialisten |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Ja |
Den Breejen |
adviseur Kennisinstituut van Medisch Specialisten |
Promovendus, Radboud Universiteit Nijmegen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Geen |
Ja |
Inbreng patiëntenperspectief
Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door middel van deelname van een patiëntvertegenwoordiger van de patiëntvereniging Freya aan de werkgroep.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
Zie het 'implementatieplan' onder aanverwante items.
Werkwijze
AGREE
Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen uit het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II) (www.agreecollaboration.org) - dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is - en op ‘Richtlijnen voor richtlijnen’ voor de beoordeling van de kwaliteit van richtlijnen (https://www.zorgwijzer.nl/faq/zorginstituut).
Knelpunteninventarisatie
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de adviseur de knelpunten. De knelpunten zijn voorgelegd aan de Otterlo werkgroep van de NVOG.
Uitgangsvragen en uitkomstmaten
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de voorzitter en de adviseur conceptuitgangsvragen opgesteld. Deze zijn met de werkgroep besproken waarna de werkgroep de definitieve uitgangsvragen heeft vastgesteld. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De werkgroep gaf het relatieve belang van deze uitkomstmaten aan met cruciaal, belangrijk of onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep, voor zover mogelijk, wat zij voor een bepaalde uitkomstmaat een klinisch relevant verschil vond, dat wil zeggen wanneer de verbetering in uitkomst een verbetering voor de patiënt is.
Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur
Er werd voor de afzonderlijke uitgangsvragen aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in (verschillende) elektronische databases. Tevens werd aanvullend gezocht naar studies aan de hand van de literatuurlijsten van geselecteerde artikelen. De werkgroepleden selecteerden op basis van vooraf opgestelde selectiecriteria artikelen uit de resultaten van de zoekactie. De aldus geselecteerde artikelen werden tenslotte gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De databases waarin is gezocht, de zoekactie of gebruikte trefwoorden van de zoekactie en de gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden in de module van desbetreffende uitgangsvraag.
Kwaliteitsbeoordeling individuele studies
Individuele studies werden systematisch beoordeeld op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria om zo het risico op vertekende studieresultaten (bias) te kunnen inschatten. Deze beoordelingen kunt u vinden in de methodologische checklijsten.
Samenvatten van de literatuur
De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde artikelen werden overzichtelijk weergegeven in evidencetabellen. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur werden beschreven in de samenvatting van de literatuur.
Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs
A) Voor interventievragen
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/) (Atkins, 2004).
B) Voor vragen over waarde diagnostische tests, schade of bijwerkingen, etiologie en prognose
Bij dit type vraagstelling kan GRADE (nog) niet gebruikt worden. De bewijskracht van de conclusie is bepaald volgens de gebruikelijke EBRO-methode (Van Everdingen, 2004).
Formuleren van de conclusies
Voor vragen over waarde van diagnostische tests, schade of bijwerkingen, etiologie en prognose is het wetenschappelijke bewijs samengevat in een of meer conclusies, waarbij het niveau van het meest relevante bewijs is weergegeven.
Bij interventievragen verwijst de conclusie niet naar één of meer artikelen, maar wordt deze getrokken op basis van alle studies samen (body of evidence). Hierbij maakten de werkgroepleden de balans op van elke interventie. Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt tegen elkaar afgewogen.
Overwegingen
Voor een aanbeveling zijn naast het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk, zoals de expertise van de werkgroepleden, patiënten voorkeuren, kosten, beschikbaarheid van voorzieningen en organisatorische zaken. Deze aspecten worden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld onder het kopje ‘Overwegingen’.
Formuleren van de aanbevelingen
De aanbevelingen geven een antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het (beste) beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen. De kracht van het wetenschappelijke bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet uit en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. De sterkte van de aanbeveling is altijd het resultaat van de weging van alle relevante argumenten tezamen.
Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht en infrastructuur. Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag.
Kennislacunes
Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is. Een overzicht van aanbevelingen voor nader/vervolg onderzoek staat in de Kennislacunes (zie aanverwante producten).