Oppositionele stoornis en gedragsstoornis

Initiatief: NVvP Aantal modules: 38

odd/cd Basisprincipes diagnostisch proces

Uitgangsvraag

Wat zijn de basisprincipes bij het proces van diagnostiek van kinderen en jongeren met odd of cd?

Aanbeveling

Begin het onderzoek met een gezamenlijk gesprek met het kind of de jongere en de ouders. Dit heeft als voordeel dat er bij aanvang overeen­stemming kan worden bereikt over de reden en het doel van het onder­zoek.

Spreek na het gezamenlijke gesprek eerst de jongere, en pas hierna zijn of haar ouders apart; dit is belangrijk voor het gevoel van autonomie van de jongere.

Besef dat er zowel onderrapportage als overrapportage van probleem­gedrag kan plaatsvinden als gevolg van belangenconflicten (behoefte aan ontkenning leidend tot onderrapportage) of persoonlijke en gezins- kenmerken (overbelasting leidend tot overrapportage).

Draag zorg voor het tot stand brengen en in stand houden van een goede werkrelatie tussen enerzijds kind en ouders en anderzijds behan­delaars. Dit is essentieel tijdens het diagnostische proces en de daarop volgende behandeling van odd en cd.

Bevorder de werkrelatie met het kind of de jongere door empathie op te brengen voor de woede en frustratie van het kind of de jongere en door zich niet veroordelend op te stellen tegenover oppositioneel, agressief en antisociaal gedrag.

Bevorder de werkrelatie met het kind of de jongere door te bena­drukken dat het verhaal van het kind of de jongere net zo zwaar weegt als dat van de ouders en de leraar.

Bevorder de werkrelatie met de ouders door begrip te tonen voor de opvoedingsbelasting en aandacht te hebben voor eventuele schuldge­voelens.

Verhelder zo nodig tegenover de ouders dat het gedrag van het kind of de jongere het probleem is, en niet het kind of de jongere zelf.

Vraag zowel bij de ouders als het kind of de jongere naar hun sterke kanten. Dit bevordert de werkrelatie en helpt om de problematiek op een constructieve wijze aan te pakken.

Verstrek helderheid over de precieze vraagstelling en verwachtingen; wees helder of er sprake is van zorgdiagnostiek dan wel beslisdiagnos­tiek in het kader van een juridisch proces.

Wees helder over welke informatie vertrouwelijk blijft (bijvoorbeeld als een kind of jongere wil dat informatie voor ouders geheim blijft) en welke informatie met derden gedeeld moet worden (bijvoorbeeld als er (dreigend) gevaar bestaat of in geval van Pro Justitia-rapportage).

Wees helder over hoe verslaglegging plaatsvindt en of het recht op inzage en correctie en blokkeringsrecht van toepassing zijn.

Neem maatregelen bij ontbrekende veiligheid in het gezin, aangezien voldoende veiligheid en rust in de leefsituatie een voorwaarde is voor adequate diagnostiek.

Betrek altijd de school als informant bij de diagnostiek, aangezien de gedragsproblemen zich vaak ook op school manifesteren.

Voer indien nodig herevaluatie van de diagnose uit. Deze kan bijvoor­beeld plaatsvinden bij stagneren van de behandeling of het afsluiten daarvan, of bij evaluatie en/of bijstelling van het behandelplan.

Sta open voor consultatie door de jeugdzorg bij:

  • een vermoeden van comorbiditeit (bijvoorbeeld adhd of een stemmingsstoornis);
  • een vermoeden van een andere vorm van psychopathologie (bijvoorbeeld een autismespectrumstoornis) die ten grondslag ligt aan de ernstige gedragsproblemen;
  • bij onvoldoende effect van een intensieve of langdurig behandeling.


Ontwikkel effectieve en efficiënte methodieken om samenwerking met de jeugdzorg vorm te geven.

Overwegingen

Er zijn geen overwegingen geformuleerd bij deze module. 

Onderbouwing

Ten behoeve van goede diagnostiek is het belangrijk om basisprincipes aan te houden die in bredere zin bij alle kinder- en jeugdpsychiatrische diagnostiek gelden. Hier wordt specifiek stilgestaan bij aspecten die voor kinderen en jongeren aangemeld vanwege ernstige gedragsproblemen van eminent belang zijn: opbouwen van een werkrelatie, veiligheid, de centrale rol van ouders en verzorgers, het gebruikmaken van meerdere infor­manten, ontwikkelings- en systeemgericht denken, verschil in onderzoeks- opbouw tussen kinderen en jongeren, transparantie en helderheid over vraagstelling, onderzoekspositie, en procedure.

 

Werkrelatie

Ouders en kind of jongere hebben voorafgaand aan het contact vaak al veel mensen gesproken en hebben vaak al negatieve percepties aan deze contacten overgehouden, ook al omdat de symptomatologie aanleiding kan zijn geweest tot hectische situaties, waarop familieleden, vrienden of professionals zoals leraren niet altijd even begripvol hebben gereageerd. Voor een succesvolle diagnostiek en behandeling van odd en cd is het noodzakelijk een goede werkrelatie op te bouwen met zowel kind of jongere als het gezin. Zonder een goede werkrelatie is de kans groot dat diagnostiek en/of behandeling voortijdig door het kind, de jongeren of de andere gezinsleden afgebroken wordt, of dat men diagnostisch belangrijke informatie verzwijgt (bijvoorbeeld vanuit schaamte of door onduidelijk­heid over vertrouwelijkheid van verstrekte informatie). Door het kind of de jongere en de ouders gezamenlijk maar ook apart te spreken, wordt aan het opbouwen van de werkrelatie gewerkt. Belangrijk is ook een even­wichtige werkrelatie met het kind of de jongere en de ouders na te streven: voorkomen moet worden dat hetzij kind of de jongeren hetzij de ouders zich onvoldoende gesteund voelen. Door aan te sluiten op taalgebruik van gezinsleden, het verhelderen van de hulpvraag en het streven naar een gemeenschappelijk gedeelde diagnose en behandelplan wordt aan de werkrelatie gewerkt.

 

Kinderen of jongeren bij wie men odd of cd vermoedt die door hun ouders of school verwezen worden naar de ggz, zijn het vaak niet eens met de aard of ernst van de problemen. Zij zijn geneigd in eerste instantie symptomen te ontkennen, of als minder ernstig te presenteren. Ook missen zij vaak in het begin de motivatie om zelf iets aan de problemen te doen.

 

Verbinding aangaan met het kind lukt vaak beter door empathie op te brengen voor de woede en frustratie van het kind of de jongere. Daarbij is belangrijk hen wel te begrenzen, maar zich ook terughoudend en niet veroordelend op te stellen tegenover oppositioneel, agressief gedrag en antisociaal gedrag. Jongeren, en in mindere mate kinderen met opposi­tioneel gedrag, gaan een betere werkrelatie aan wanneer zij zich erkend voelen in hun beleving van autonomie.

 

De meeste kinderen en jongeren realiseren dat zij zich buitensporig gedragen, hoewel de mate van inzicht afhangt van de leeftijd en de intel­ligentie. Zij hebben de neiging om zich te verdedigen door hun gedrag rationaliserend te rechtvaardigen vanuit omstandigheden, maar daar zijn zij bijna nooit gelukkig mee. De vermenging van boosheid, verdediging, inzicht en ongeluksgevoel biedt een unieke mogelijkheid om een alliantie aan te gaan. Het kan daarom helpen ingang te vinden door aandacht te hebben voor de secundaire gevolgen: de last die ze ondervinden door straf of doordat zij deze gesprekken moeten voeren. Het is zeer aangewezen om in het gesprek de visie van het kind en de jongere op de problematiek te onderzoeken en mede op basis daarvan de motivatie en de haalbaarheid van een te kiezen behandeltraject te onderbouwen. Het inbouwen van voorspelbaarheid en veiligheid helpt deze kinderen en jongeren om een therapeutische alliantie aan te gaan. Het is goed om tegenover de ouders en het kind of de jongere duidelijk te maken dat het verhaal van het kind of de jongere net zo zwaar weegt als dat van ouders en/of de leraar, zodat zij ervaren dat zij ook een stem hebben in het proces en dat niet de hulpver­lener buiten hen om beslist.

 

Door begrip te tonen voor de opvoedingbelasting en aandacht te hebben voor eventuele schuldgevoelens, wordt bijgedragen aan de werkrelatie met ouders. Het is belangrijk om, ook tegenover ouders, duidelijk te maken dat het gedrag van het kind of de jongere het probleem is, en niet het kind of de jongere zelf. Dit besef kan actief versterkt worden door de clinicus door klachten van ouders te herformuleren tijdens bespreking van problemen. De ouders en het kind of de jongere zijn door de sterke aandacht die zij ervaren op louter het afwijkende gedrag vaak versterkt in een gevoel van uitzichtloosheid dat hen uiteindelijk minder actief maakt om op een constructieve wijze de problematiek aan te pakken. Door expliciet ook de sterke kanten van de gezinsleden te benoemen, wordt niet alleen aandacht gegeven aan beschermende factoren, maar wordt ook de werkrelatie versterkt.

 

Veiligheid

Voor goede diagnostiek is het belangrijk om voldoende veiligheid en rust in de woon- en leefsituatie te creëren. Tijdens het proces van diagnostiek, advisering en behandeling dient men afwegingen te maken over timing, prioritering en proportionaliteit van interventies. Zo kan bijvoorbeeld ontbrekende veiligheid in het gezin een reden zijn om eerst andere maat­regelen te nemen gericht op bescherming van het kind voordat men verder gaat met diagnostiek. Dit kan leiden tot het verlies van het vertrouwen van de ouders in de diagnosticus. Vaak is in deze situaties een samenwer­king met Bureau Jeugdzorg aan de orde. Bureau Jeugdzorg kan specifieke interventies inzetten die gericht zijn op het wegnemen van gevaar. In meer ernstige situaties wordt daarbij een onmiddellijke uithuisplaatsing over­wogen, samengaand met maatregelen over het ouderlijke gezag. Diagnos­tiek gericht op odd en cd kan evenmin starten als er sprake is van agressie tegen de diagnosticus. Zowel in het voorkómen als in het omgaan met agressie is specifieke deskundigheid van de onderzoeker vereist.

 

Centrale rol van ouders en verzorgers

Ouders of verzorgers zijn, naast het kind of de jongere, essentieel in het gehele diagnostische en behandelproces bij odd en cd. Zij zijn niet alleen cruciaal in het signaleren van problematiek, maar zijn ook degenen die hun kind het beste kunnen motiveren tot, en bijsturen in gedragsverandering. Sommigen echter zijn hiertoe niet in staat.

 

Gebruikmaken van meerdere informanten

Informatie van leraren is een belangrijke aanvulling op die van de ouders en het kind of de jongere: de gedragsverschijnselen manifesteren zich immers vaak ook op school. Ook worden sommige odd- en cD-symp- tomen niet altijd door alle informanten opgemerkt (Colins e.a., 2008). Sommige gedragingen worden immers heimelijk uitgevoerd. Ook kunnen bij odd- en cD-symptomen van de stoornis dusdanig aversief zijn dat zij ertoe leiden dat er onderrapportage plaatsvindt en dat de gegeven infor­matie moet worden gewogen. Gezinnen kunnen dusdanig verminderd functioneren, mede als gevolg van de nadelige gevolgen van de symp­tomen van het sociaal functioneren, dat zij verwikkeld raken in juridische processen of dat er veel partijen bij hen betrokken raken (bijvoorbeeld bij echtscheiding of een onderzoek door het Advies- en Meldpunt Kindermis­handeling). In dergelijke situaties neigen kind of jongere en/of ouders nogal eens tot onderrapportage of het bagatelliseren van de problematiek, terwijl de school de symptomen wel degelijk erkent.

 

Ontwikkelingsgericht denken

Odd en cd zijn bij uitstek diagnosen in de kindertijd en de adolescentie. Kenmerkend voor odd en cd is dat bepaald gedrag soms pas na maanden duidelijk wordt, soms omdat het aanvankelijk bewust is achtergehouden of ingehouden, soms omdat er niet specifiek genoeg naar gevraagd is. vooral heimelijke of bedekte symptomen, die vaker voorkomen bij oudere kinderen en jongeren, worden daardoor later bekend. Tevens is bekend dat omgevingsinvloeden een sterke invloed kunnen hebben op het voor­komen van de symptomen: als in de loop van de diagnostiek de omgeving zich anders opstelt, kan dit invloed hebben op de mate van ernst van de symptomen. Daarnaast is het bij odd en cd belangrijk dat men zich realiseert dat naarmate kinderen ouder worden, de negatieve invloed van symptomen zich op meer levensgebieden manifesteert. Dit alles maakt dat tijdens het diagnostische proces een brede, ontwikkelingsgerichte visie op de problematiek nodig is.

 

Onderzoeksopbouw kinderen versus jongeren

Het wordt wenselijk geacht om het eerste gesprek bij kinderen met zowel het kind of de jongere als de ouders tegelijk aan te vangen ter voorkoming dat een geheim tussen de diagnosticus en de ouders ontstaat. In bepaalde omstandigheden kan een diagnosticus ervoor kiezen om in eerste instantie geen gezamenlijk gesprek te houden, zoals bij jongeren die vanwege een grote cultuurkloof of uit sterke schaamte eerst een gesprek willen voeren zonder de aanwezigheid van hun ouders. Bij jongeren valt echter meestal ook een gezamenlijk eerste gesprek aan te bevelen omdat dit het voordeel met zich meebrengt dat er bij aanvang consensus kan worden bereikt over de reden van, en het doel waarvoor men in de spreekkamer zit. Dit geza­menlijke gespreksdeel kan kort duren, maar ook langer. De hoeveelheid tijd en diepgang wordt door een aantal factoren bepaald, waaronder de mate van conflicten en leeftijd. Ook zijn er ouders die het schadelijk achten voor het kind als de problematiek gezamenlijk en openlijk besproken wordt; met bepaalde gevoeligheden van ouders die hierbij een rol spelen, dient reke­ning te worden gehouden.

 

Terwijl bij kinderen het gesprek meestal met de ouders separaat vervolgd wordt, is het voor jongeren belangrijk dat zij vóór hun ouders apart met de clinicus kunnen spreken. Voor het ervaren van autonomie is het voor jongeren met odd of cd extra belangrijk dat zij in bepaalde mate het gevoel van regie over het diagnostische proces houden. Daarnaast kunnen jongeren veelal heel goed zelf een groot deel van hun problematiek en wensen formuleren, terwijl bij kinderen dit veelal via ouders verwoord wordt. Uiteraard is het ook belangrijk om rekening te houden met de juridische aspecten die er gelden voor verschillende leeftijden wat betreft vereisten in onder andere de Wet op de Geneeskundige Behandelingsover­eenkomst (wgbo) en de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (bopz). Indien er met de jongere en ouders in het eerste gesprek géén overeenstemming valt te bereiken over een gezamenlijke hupvraag, kan het raadzaam zijn om een tweede gesprek hieraan te besteden. Dit benadrukt het belang van het opbouwen van een goede werkrelatie.

 

Transparante attitude

Kinderen en jongeren met odd en cd zijn vaak extra attent op ‘onecht­heid' of een overdreven neutrale houding bij de hulpverlener. Mede vanuit de aard van de problematiek is het aan te bevelen om zo transparant en zo duidelijk mogelijk te zijn.

 

Helderheid over vraagstelling, onderzoekspositie en procedure

Bij aanvang van elk diagnostisch proces is het raadzaam om niet alleen helderheid te verkrijgen over de precieze vraagstelling en verwachtingen, maar om ook, als kinder- en jeugdpsychiater, duidelijk te maken tegenover zowel kind of jongere en ouders als de erbij betrokken instanties, welke rol men bekleedt. Zo dient helderheid te worden gegeven of er sprake is van zorgdiagnostiek dan wel beslisdiagnostiek ten behoeve van een juridisch proces. Ook dient besproken te worden of er een achterliggende opdracht­gever is, zoals Bureau Jeugdzorg, of dat er specifieke vragen zijn van de Raad voor de Kinderbescherming en/of Justitie. Soms zijn er meerdere vraagstellers en hierbij horende rollen voor de diagnosticus.

 

Het is belangrijk om de procedure van het onderzoek bij aanvang goed te bespreken met zowel het kind of de jongeren als de ouders. Afgesproken moet worden welke informatie vertrouwelijk kan blijven (bijvoorbeeld als een kind of jongere wil dat informatie voor ouders geheim blijft) en in welke gevallen informatie met derden gedeeld moet worden (bijvoorbeeld als er (dreigend) gevaar bestaat of in geval van Pro Justitia-rapportage). Hierbij hoort ook het bieden van duidelijkheid over hoe verslaglegging plaatsvindt en wat er kan gebeuren met de uitkomsten van het onderzoek. De ouders en jongere worden er ook vooraf op gewezen in welke mate onder meer het recht op inzage en correctie, en of blokkeringsrecht van toepassing zijn. Als blijkt dat hierover tussen verschillende partijen misver­standen of meningsverschillen zijn, is het belangrijk om te streven naar duidelijkheid voordat diagnostiek echt kan aanvangen.

 

Herevaluatie van de diagnostiek

Regelmatige herevaluatie van de diagnose is belangrijk. Deze kan bijvoor­beeld plaatsvinden bij stagneren van de behandeling of het afsluiten daarvan, hetzij bij evaluatie en/of bijstelling van het behandelplan. Bij stagneren van de behandeling is het raadzaam om herdiagnostiek te over­wegen.

 

Samenwerking met de jeugdzorg

Aangezien onder de kinderen en jongeren met odd of cd een niet onaan­zienlijke groep behandeld wordt binnen de jeugdzorg, is een goede samen­werking in de vorm van consultatie nodig tussen de jeugdzorg en de ggz. De jeugdzorg kan bij ernstige gedragsproblemen consultatie aanvragen bij de ggz voor diagnostiek. Deze consultatie komt voor bij:

  • een vermoeden van comorbiditeit waarvoor farmacotherapie mogelijk aangewezen is (zoals adhd);
  • een vermoeden van een andere vorm van psychopathologie die ten grondslag ligt aan de ernstige gedragsproblemen (zoals een autis- mespectrumstoornis);
  • onvoldoende effect van een intensieve of langdurige behandeling.

 

De ggz en de jeugdzorg zijn er gezamenlijk verantwoordelijk voor dat er effectieve en efficiënte procedures zijn vastgesteld waarbij de samenwer­king en consultatie is beschreven.

  1. AACAP. (1997). Practiceparametersfor the assessment and treatment of children and adolescents with conduct disorder. Washington, DC: American Academy of Child & Adolescent Psychiatry.
  2. AACAP. (2007). Practice parameter for the assessment and treatment of children and adolescents with oppositional defiant disorder. Washington, DC: American Academy of Child & Adolescent Psychiatry.
  3. Angold, A. (2002) Diagnostic interviews with parents and children. In M. Rutter, & E. Taylor (Eds.), Child and adolescent psychiatry (4th ed., pp.32-51). Oxford, UK: Blackwell.
  4. Colins, O., Vermeiren, R., Schuyten, G., Broekaert, E., & Soyez, V. (2008). Informant agreement in the assessment of disruptive behavior disorders in detained minors in Belgium: A diagnosis-level and symptom-level examination. Journal of Clinical Psychiatry, 69, 141-148.
  5. KNMG. (2011). Standpunt tolken in de zorg. Raadpleegbaar via: http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/KNMGstandpunt-Tolken-in-de-zorg-2011.htm.
  6. Landelijk kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie. (2010a). Diagnostiek binnen de forensische jeugdpsychiatrie [Webpagina]. Raadpleegbaar via: http://www.kenniscentrum-kjp.nl/Professionals/Forensische-psychiatrie/ Diagno stiek-14/Algemeen-15.
  7. Landelijk kenniscentrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie. (2010b). Diagnostiek bij ODD/CD in kinderen en adolescenten [Webpagina]. Raadpleegbaar via: http://www.kenniscentrum-kjp.nl/Professionals/Stoornissen/ODD-CD/ Diagnostiek-7#.Ub9ZvPnhJBl.
  8. Loeber, R., Burke, J.D., Lahey, B.B., Winters, A., & Zera, M. (2000). Oppositional defiant and conduct disorder: A review of the past 10 years, part I. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39, 1468¬1484.
  9. Matthys, W. (2011). Gedragsstoornissen bij kinderen. Amsterdam: Hogrefe.
  10. Matthys, W., & Lochman, J.E. (2010). Oppositional defiant disorder and conduct disorder in childhood. New York, NY: John Wiley & Sons, Ltd.
  11. Moffitt, T.E., & Scott, S. (2009). Conduct disorders of childhood and adolescence. In M. Rutter, D.V.M. Bishop, D.S. Pine, S. Scott, J. Stevenson, E. Taylor, & A. Thapar (Eds.), Rutter’s child and adolescent psychiatry (5th ed., pp. 543-564). Oxford: Blackwell Publishing.
  12. Nederlands Jeugd Instituut. (2012). Databank Instrumenten en Richtlijnen [Webpagina]. Raadpleegbaar via: http://www.nji.nl/dirk.
  13. NVvP. (2004). Richtlijn psychiatrisch onderzoek bij volwassenen. Amsterdam: Boom.
  14. Wakschlag, L.S., Leventhal, B.L., Briggs-Gowan, M.J., Danis, B., Keenan, K., Hill, C., e.a. (2005). Defining the 'disruptive' in preschool behavior: What diagnostic observation can teach us. Clinical Child and Family Psychology Review, 8, 183-201.
  15. Westermann, G.M.A. (2010). Ouders adviseren in de jeugd-ggz: Het ontwerp van een gestructureerd adviesgesprek [dissertatie]. Maastricht: Datawyse/ Universitaire Pers.
  16. Wet van 17 november 1994 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de opneming van bepalingen omtrent de overeenkomst tot het verrichten van handelingen op het gebied van de geneeskunst. Staatscourant, 22 december 1994.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2013

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2013

Geplande herbeoordeling  :

De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie is als houder van deze richt­lijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. Uiter­lijk in 2017 bepaalt de NVvP of deze richtlijn nog actueel is. Indien nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwik­kelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten. De andere gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid voor het bewaken van de actualiteit van de aanbevelingen in de richtlijn; hen wordt verzocht relevante ontwikkelingen kenbaar te maken aan de eerst­verantwoordelijke.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

Algemene gegevens

Afwijkende terminologie

NB Voor deze richtlijn is gekozen voor een afwijkende terminologie ten opzichte van bestaande richtlijnen binnen de ggz. De werkgroep acht de in die richtlijnen gebruikte terminologie verwarrend. Het gaat om de concepten ‘wetenschappelijke onderbouwing, ‘conclusies, en ‘overige over­wegingen' (zie tabel 9.1).

 

Tabel 9.1 Afwijkende terminologie

Oud

Nieuw

Wetenschappelijke onderbouwing Conclusies

Overige overwegingen

Overzicht van de empirische evidentie Samenvatting van de empirische evidentie Praktijkrelevante overwegingen

 

Vooral de oude termen ‘conclusies' en ‘overige overwegingen' dekken onvoldoende de inhoud. Immers: ‘conclusies' gelden in de wetenschap­pelijke literatuur als leidend. Het woord is ook sterker van betekenis, dan ‘aanbeveling. In de praktijk leidt dit tot verwarring. De term ‘overige over­wegingen' impliceert een restgroep. Echter, deze overwegingen kunnen wel degelijk van grote invloed zijn.

Doel en doelgroep

Doelstelling

Deze richtlijn is een document met aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. In de samenvattingen van de empirische evidentie wordt aangegeven wat de wetenschappelijke stand van zaken is. De aanbevelingen dienen om optimaal professioneel handelen in de gezondheidszorg te expliciteren, en zijn gebaseerd op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en aansluitende meningsvorming. In deze aanbevelingen zijn naast de wetenschappelijke argumenten ook professio­nele kennis en ervaringskennis meegenomen, samengevat in de praktijkre- levante overwegingen.

Deze richtlijn beoogt een leidraad te geven voor de dagelijkse praktijk van (kinder- en jeugd)psychiaters die betrokken zijn bij diagnostiek en behan­deling van kinderen en jongeren met oppositioneel-opstandige stoornis (ODD) en gedragsstoornis (CD). De richtlijn biedt ter bevordering van de implementatie aanknopingspunten voor bijvoorbeeld lokale (instituuts- of regio-) protocollen en/of transmurale zorgafspraken.

 

Richtlijngebruikers

Deze richtlijn is geschreven voor psychiaters.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in het voorjaar van 2009 een werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van de Neder­landse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) onder voorzitterschap van prof. dr.Walter Matthys, hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie aan de Univer­siteit van Utrecht. De werkgroepleden waren door de wetenschappelijke vereniging gemandateerd voor deelname aan deze werkgroep en de samen­stelling van de werkgroep is goedgekeurd door de NVvP. De werkgroep- leden zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze conceptrichtlijn. De volgende personen (allen lid van en afgevaardigd door de NVvP) hadden zitting in de werkgroep:

  • Walter Matthys (voorzitter);
  • Nico Beuk;
  • Marjan Hansman (tot en met september 2011);
  • Lidwien Kok;
  • Margreet van Lookeren Campagne;
  • Robert Vermeiren.

 

Zoeken en beoordelen van literatuur

Angita Peterse en Annemiek van den Bosch hebben literatuur-searches uitgevoerd en de literatuur beoordeeld. Johan Remmerie heeft in belang­rijke mate bijgedragen aan de beoordeling van literatuur bij de modules betreffende farmacologie.

Belangenverklaringen

Een map met verklaringen van werkgroepleden over mogelijke financiële belangenverstrengeling ligt ter inzage bij de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. Er zijn geen bijzondere vormen van belangenverstrengeling gemeld.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is geprobeerd reke­ning te houden met de implementatie van de richtlijn en de daadwerke­lijke uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is expliciet gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. De richtlijn wordt verspreid onder alle relevante beroeps­groepen en instellingen. De richtlijn is te downloaden vanaf www.ggzrichtlijnen.nl en via de website van de NVvP, www.nvvp.net.

Werkwijze

De werkgroep werkte gedurende 34 maanden aan de totstandkoming van de conceptrichtlijn. Voor de beantwoording van de uitgangsvragen werd de volgende werkwijze gehanteerd. Voor beantwoording van de uitgangs- vragen is systematisch gezocht naar publicaties die betrekking hadden op de vier hoofdthema's van deze richtlijn:

  • prevalentie en comorbiditeit;
  • diagnostiek;
  • beloop;
  • behandeling (psychosociaal; farmacologisch; combinaties van die twee). 

 

Gezocht werd in Pubmed, Psychinfo, Medline en de Cochrane Database. Voor zover dergelijke publicaties zijn opgenomen in de samenvattingen van de evidentie, zijn van die publicaties bewijstabellen gemaakt, waarin een beoordeling van de publicaties en een samenvatting van de resultaten is opgenomen. In verband met de brede reikwijdte van deze richtlijn was het niet mogelijk om van alle publicaties bewijstabellen te maken. In de literatuurlijsten per hoofdstuk is aangegeven van welke bronnen bewijsta- bellen aanwezig zijn, en van welke niet.

 

De werkgroepleden hebben vervolgens conceptteksten geformuleerd, die in de werkgroepbijeenkomsten werden besproken. De leden van de redactie hebben richtlijnteksten geformuleerd (bestaande uit, per uitgangsvraag: inleiding, overzicht van de empirische evidentie, samenvat­tingen van de empirische evidentie, praktijkrelevante overwegingen, en aanbevelingen). Na vaststelling van de conceptversie werd deze richtlijn in december 2012 ter autorisatie voorgelegd aan de NVvP en aan vertegen­woordigers van patiënten en ouders via de LPGGz en de oudervereniging Balans.

 

Uitgangsvragen

Voor ontwikkeling van deze richtlijn zijn uitgangsvragen opgesteld. Via de methodiek van evidence-based richtlijn ontwikkeling (ebro) zijn de antwoorden op de uitgangsvragen geformuleerd als aanbevelingen.

 

Onderbouwing richtlijn en EBRO-bewijsniveaus

Deze richtlijn is voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek, gezocht door het verrichten van systema­tische zoekacties. Er werd gezocht in de Cochrane database, Medline, Psychinfo, en bij vragen waarvoor dit relevant was ook in Cinahl.

 

Op verzoek zijn de volledige zoekstrategieën beschikbaar. Daarnaast werden artikelen geëxtraheerd uit literatuurlijsten van opgevraagde litera­tuur.

 

De beoordeling van de verschillende artikelen vindt u in de verschillende teksten terug onder het kopje ‘Samenvatting literatuur’. Het wetenschappelijke bewijs is vervolgens kort samengevat in de ‘Conclusies’ De belangrijkste literatuur waarop deze samenvatting is gebaseerd, staat bij deze samenvatting vermeld, inclusief de mate van bewijs.

 

Voor een deel van de publicaties die worden genoemd in het overzicht van de empirische evidentie, is geen bewijstabel opgenomen. Er was onvoldoende financiële ruimte om alle genoemde artikelen te wegen via de uitvoering van nieuwe meta-analyses. De werkgroep heeft ervoor gekozen deze publicaties toch op te nemen en te gebruiken in overzichten en samenvattingen van de empirische evidentie. In een volgende versie van de richtlijn kunnen deze publicaties dan worden voorzien van een bewijstabel. In de literatuurlijsten per hoofdstuk wordt duidelijk gemaakt voor welke publicaties er voor deze richtlijn bewijstabellen zijn gemaakt, en welke publicaties wel gebruikt zijn in deze richtlijn maar waarvan geen formele bewijstabellen zijn gemaakt. De bewijstabellen bij deze richtlijn zijn beschikbaar via de website van de NVvP en via www.ggzrichtlijnen.nl. Voor het formuleren van een aanbeveling zijn er naast het wetenschap­pelijk bewijs vaak nog andere aspecten van belang, bijvoorbeeld: patiën­tenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid (in verschillende echelons) of organisatorische aspecten. Deze aspecten worden, voor zover niet weten­schappelijk onderzocht, vermeld onder het kopje ‘Over­wegingen. In deze overwegingen spelen de ervaring en de mening van de werkgroepleden een belangrijke rol. De ‘aanbeveling' is het resultaat van de integratie van het beschikbare bewijs met de weergegeven praktijkrele- vante overwegingen.

 

De keuzes voor de indeling van methodologische kwaliteit van onder­zoeken, en de indeling van niveaus van bewijs van conclusies zijn geba­seerd op de EBRO-methodiek, zie tabel 1.1 en 1.2.

 

Tabel 1.1 Indeling van methodologische kwaliteit van afzonder­lijke onderzoeken

Classificatie

Interventie

Diagnostisch accuratesseonderzoek

Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose

A1

Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau.

A2

Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang.

Onderzoek ten opzichte

van een referentietest

(een ‘gouden standaard’)

met tevoren gedefinieerde

afkapwaarden en

onafhankelijke

beoordeling van de

resultaten van test en

gouden standaard,

betreffende een

voldoende grote serie van

opeenvolgende patiënten

die allen de index- en

referentietest hebben

gehad.

Prospectief

cohortonderzoek van

voldoende omvang

en follow-up, waarbij

adequaat gecontroleerd

is voor confounding en

selectieve follow-up

voldoende is uitgesloten.

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt- controleonderzoek, cohortonderzoek).

Onderzoek ten opzichte

van een referentietest,

maar niet met alle

kenmerken die onder A2

zijn genoemd.

Prospectief cohortonderzoek,

maar niet

met alle kenmerken

als genoemd onder

A2, of retrospectief

cohortonderzoek,

of patiënt-controleonderzoek.

C

Niet-vergelijkend onderzoek.

 

 

D

Mening van deskundigen.

 

 

* Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies

 

Tabel 1.2 Niveau van de bewijsvoering in de conclusie

Niveau

Conclusie gebaseerd op

1

Onderzoek van niveau A1 of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2.

2

Eén onderzoek van niveau A2 of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B.

3

Eén onderzoek van niveau B of C.

4

Mening van deskundigen.

Volgende:
odd/cd Algemene uitgangspunten behandeling