Oppositionele stoornis en gedragsstoornis

Initiatief: NVvP Aantal modules: 38

odd/cd Risico- en beschermende factoren

Uitgangsvraag

Welke factoren bepalen het beloop van odd en cd?

Aanbeveling

Diagnosticeer en behandel comorbide stoornissen, gelet op het ongun­stige effect van die stoornissen op het beloop van odd en cd. Dit lijkt vooral te gelden voor adhd en depressie, maar mogelijk ook voor middelenmisbruik, angst- en leerstoornissen.

Besef dat behandeling urgenter is bij ernstige vormen van odd en cd, bij comorbiditeit met adhd en wanneer de intelligentie laag is.

Onderken bij gediagnosticeerde kinderen met odd of cd, gezien ener­zijds de risico's op een ernstiger beloop en anderzijds vanwege het bepalen van de intensiteit van de zorg, de volgende factoren:

  • een vroege aanvang;
  • veel symptomen;
  • een grote verscheidenheid van symptomen;
  • agressie.


Wees voorzichtig bij het doen van uitspraken op individueel niveau over callous-unemotional traits (cu-kenmerken), ondanks dat onderzoek op groepsniveau de rol van cu-kenmerken op de ernst en de persistentie van cd aantoont. Dit vanwege twijfels over de betrouwbaarheid van de beoordeling van cu-kenmerken.

Kinderen en jongeren met gedragsproblemen in combinatie met leer­problemen, lage verbale capaciteiten en/of een lage algemene intel­ligentie verdienen meer en specifieke aandacht in de behandeling c.q. begeleiding dan momenteel gebeurt. Het is een moeilijke groep die een ongunstiger beloop kent dan de jongeren zonder schoolproblemen en met een hogere algemene intelligentie.

Overwegingen

Risicofactoren

Er wordt in de literatuur en in de verschillende DsM-versies in de loop van de jaren geprobeerd verschillende risicofactoren in kaart te brengen door middel van subgroeptyperingen van odd en cd (early of child onset, late of adolescent onset, reactief versus proactieve agressie, met of zonder cu-kenmerken, enzovoort) en typeringen van andere risico-subgroepen (meisjes, jongens, laag IQ, met of zonder comorbiditeit, enzovoort.). Het is een poging door middel van subgroepindelingen iets te kunnen zeggen over welke groep de meeste risico's loopt op een gunstig dan wel ongunstig beloop.

 

Indeling in typeringen van odd en cd en in subgroepen lijkt zinvol omdat verschillende subgroepen verschillende prognoses lijken te hebben. Echter, in de praktijk, voor individuele prognoses en behandelingen is het onder­scheid in groepen niet eenvoudig aangezien individuele patienten tot meerdere subgroepen tegelijk kunnen behoren. Ten slotte lijkt de opdeling in hoog en laag in cu-kenmerken veelbelovend, maar er zijn twijfels over het betrouwbaar beoordelen van deze kenmerken.

 

Een probleem in de praktijk is het wegen van cumulatieve risicofactoren. Jongeren met odd of cd hebben doorgaans meerdere risicofactoren tegelijkertijd, bijvoorbeeld: lager IQ, matige sociale vaardigheden en meer problematiek bij ouders. Er zijn geen instrumenten in de praktijk om het cumulatieve effect van deze risicofactoren te wegen, en na te gaan of elke risicofactor in samenhang een ander gewicht krijgt. Onvoldoende slaap en slechte kwaliteit van slaap kunnen leiden tot prikkelbaarheid en eraan gere­lateerde odd- en cD-symptomen. In de in de behandeling dient hieraan aandacht te worden besteed.

 

Overeenkomsten risicofactoren-ontstaan-beloop 

Zijn er overeenkomsten tussen de risicofactoren op het ontstaan dan wel op het beloop van odd en cd? Er zijn in diverse onderzoeken veel risico­factoren beschreven die het ontstaan van odd en/of cd beïnvloeden. Er wordt (nog steeds) veel onderzoek gedaan om de risicofactoren op het beloop van odd en cd beter in kaart te brengen. Echter, er wordt weinig aandacht geschonken aan de eventuele overeenkomsten tussen de risico­factoren op het ontstaan van odd en cd enerzijds, en die op het beloop van odd en cd anderzijds. Het is onduidelijk in welke mate die risicofac­toren overeenkomen dan wel van elkaar verschillen.

 

Zijn de DSM-criteria voor CD te seksespecifiek?

Er wordt minder cd gediagnosticeerd bij meisjes dan bij jongens. Echter, de criteria voor cd zijn meer gericht op gedrag zoals dat wordt gezien bij jongens dan bij meisjes. Wellicht betekent dit dat een groep meisjes ernstige gedragsproblemen heeft, risico loopt op problemen op latere leef­tijd (schoolverlaters, weglopen, tienerzwangerschappen, middelengebruik, prostitutie) zonder dat deze gediagnosticeerd en behandeld wordt. Er wordt door sommigen dan ook gepleit voor een seksespecifieke aanpassing van de DSM-criteria (specifiek in de late onset-CD-groep).

 

Beschermende factoren

Het onderzoek naar beschermende factoren is beperkt. Maar de inzet op de competenties en mogelijkheden van kinderen met odd en cd is van cruciaal belang, omdat dat uiteindelijk voor een belangrijk deel hun toekomst bepaalt. Bovendien valt op dat ouders door de problemen vaak niet in staat zijn positieve kanten van hun kind te zien. Het is belangrijk om al vroeg in het proces van zorgverlening niet enkel risicofactoren maar ook beschermende factoren en sterke eigenschappen na te gaan. Metho­disch (zoals in het competentiemodel) systematisch navraag doen naar sterke kanten moet dan ook onderdeel zijn van het handelen van de profes­sional. Dit geldt zowel bij diagnostiek en behandeling als bij monitoring van de resultaten van die behandeling. Er ontbreekt kennis over bescher­mende factoren van specifieke subgroepen, bijvoorbeeld jongeren met een lage intelligentie en allochtone jongeren. We kunnen er echter niet zomaar van uitgaan dat deze dezelfde zijn als in andere groepen.

Onderbouwing

De beantwoording van de vraag ‘Wat zijn de beschermende en risicofac­toren voor het beloop van odd en cd?' is verre van eenvoudig. Er zijn honderden onderzoeken naar factoren die samenhangen met odd en/of cd (correlationele onderzoeken), er zijn een aantal bevolkingsonderzoeken naar risicofactoren voor odd en/of cd, maar er zijn nog minder onder­zoeken naar factoren die het beloop bepalen van odd en/of cd (prospec­tieve onderzoeken met clinicalpopulations). Weliswaar werden enkele prospectieve onderzoeken uitgevoerd bij kinderen en jongeren met odd en/of cd binnen bevolkingsonderzoek, maar de generalisatie van de bevin­dingen is beperkt aangezien deze gediagnosticeerde kinderen, jongeren en hun gezinnen niet noodzakelijk dezelfde problematiek hoeven te vertonen als zij die verwezen zijn voor diagnostiek en behandeling. Ten slotte zijn bevindingen over de rol van etniciteit zoals gevonden in internationaal onderzoek niet van toepassing op Nederland.

Risicofactoren

Niveau 1

Van een aantal omgevings- en kindfactoren is aangetoond dat zij de stabiliteit en persistentie van gedragstoornissen in negatieve zin beïn­vloeden:

  • een vroege aanvang van de stoornis;
  • veel gedragsproblemen;
  • een grote verscheidenheid aan gedragsproblemen;
  • gedragsproblemen voorkomend in meerdere situaties;
  • agressieve gedragsproblemen;
  • comorbiditeit met adhd;
  • een lage intelligentie;
  • cu-kenmerken;
  • mannelijk geslacht.

B:Van Bokhoven, 2006.

C:Nock, 2007. Loeber, 2009

 

Niveau 2

Van een aantal omgevings- en kindfactoren worden inconsistente resultaten gevonden als het gaat om beïnvloeding van de persistentie van gedragsproblemen: 

  • lage sociaal-economische status (ses);
  • gescheiden ouders;
  • stress bij een van de ouders;
  • psychopathologie bij de ouders;
  • misbruik; verwaarlozing;
  • een inconsistente, hardvochtige opvoedingsstijl van de ouders;
  • comorbiditeit met angstige of depressieve kenmerken;
  • comorbiditeit met leerstoornissen; middelenmisbruik.

B:Van Bokhoven, 2006;

C:Nock, 2007. Loeber, 2009.

 

Niveau 2

Er zijn aanwijzingen dat de meer ernstiger symptomen van odd en cd die samengaan met cu-kenmerken, een ongunstiger beloop vertonen.

C:Frick & White, 2008. 

Frick, 2008; Moffitt, 2008; Pardini e.a., 2010.

 

Niveau 3

Er zijn aanwijzingen dat child onset-cD een hoger risico geeft op een ernstiger beloop en een groter risico op het voortduren van CD in vergelijking met late onset-cD.

C: Moffit, 2001.

Odgers, 2008.

 

Niveau 2

Het is aannemelijk dat bij jongeren met adolescent onset odd en cD het beloop minder ernstig is en dat de gedragsproblemen vaker na de adolescentie verdwenen zijn. Het beloop is ook in deze groep echter ongunstiger bij middelenmisbruik en/of bijkomende sociaal­maatschappelijke of omgevingsgerelateerde problemen. Daarbij zijn ook hier een inconsistente opvoeding en deviante peer-relaties van invloed.

C: Moffit, 2001.

Caspi, 1995; Moffit, 1993; 1996; Odgers, 2008; Patterson, 1997.

 

Niveau 2

Het is aannemelijk dat het beloop en de omgevingsgebonden risico­ factoren bij oDD en cD veel overeenkomsten vertonen bij jongens en meisjes. Jongens zitten echter vaker in de child onset-groep en laten wellicht daarom vaker een ongunstiger beloop zien dan meisjes. Meisjes in de adolescent onset-groep vertonen meer comorbide stoor­nissen dan jongens uit die groep.

A2: Rowe, 2010.

C: Moffitt 2001.

Moffitt, 2008; Odgers, 2008; Robins, 1966.

 

Niveau 2

Het is aannemelijk dat odd en cd in combinatie met adhd een ernstiger beeld met een ernstiger beloop geeft dan oDD na cD zonder adhd.

A2: Waschbusch, 2002. Loeber, 2000.

 

Niveau 3

Er zijn aanwijzingen dat de combinatie van cd en adhd meer delin­quentie en politiecontacten in de adolescentie geeft dan cD alleen, waarbij de combinatie cd-adhd een gebrekkig respons op beloningen laat zien.

Pardini e.a., 2010.

 

Niveau 2

Het is aannemelijk dat odd al op jonge leeftijd (2-4 jaar) samen kan gaan met internaliserende problematiek. Gedragsproblemen worden eerder gesignaleerd dan de internaliserende symptomen. Een langer voortduren van odd geeft daarbij een groter risico op het ontstaan van internaliserende problematiek. Comorbiditeit met stemmings- en angststoornissen leidt tot een trager herstel van odd.

A2: Boylan, 2007; Waschbusch, 2002.

C: Nock, 2007.

Kessler & Price, 1993.

 

Niveau 2

Het is aannemelijk dat cd en depressie samen een ongunstiger uitkomst geven: deze combinatie geeft een verhoogde kans op midde- lenmisbruik, suïcide en de antisociale persoonlijkheidsstoornis.

Loeber, 2000; Moffitt, 2008.

 

Niveau 2

Het is aannemelijk dat bij jongens met odd of cd en middelenmisbruik of -afhankelijkheid elkaar wederzijds in negatieve zin beïn­vloeden: ernstiger gedragsproblemen leiden tot ernstiger middelen- misbruik en andersom. Bij meisjes is er ook een verhoogd risico op middelenmisbruik bij minder (ernstige) gedragsproblemen.

Loeber, 2000; Roberts, 2006.

 

Niveau 2

Het is aannemelijk dat bij meisjes met cd het middelenmisbruik versterkt wordt indien er ook depressieve symptomen aanwezig zijn. Meisjes experimenteren meer met dieetpillen en er is vaker sprake van nicotineafhankelijkheid dan bij jongens met cd.

Loeber, 2000.

 

Beschermende factoren

Niveau 3

Er zijn aanwijzingen dat bij hoog risicojongeren die geen persisterende gedragstoornis ontwikkelden, de volgende factoren een beschermende invloed hebben: betere affectieve relaties; betere sociale, schoolse en cognitieve vaardigheden; positieve copingsmechanismen; mogelijk ook de aanwezigheid van angst met als gevolg: gedragsinhibitie.

 

C: Moffit, 2001.

Maughan, 2001.

Risicofactoren

Meerdere onderzoeken hebben gekeken naar de invloed van omgevings-, familiaire en kindfactoren, waaronder neurobiologische factoren, op het beloop van odd en/of cd. Hier volgt eerst een overzicht van de risicofac­toren, waarna op de rol van enkele van de risicofactoren wordt ingegaan. Van een aantal factoren is aangetoond dat zij de symptomen van odd en/ of cd in ongunstige zin beïnvloeden (Van Bokhoven e.a., 2005; Loeber e.a., 2009; Nock e.a., 2007):

  • een vroege aanvang van de stoornis;
  • veel gedragsproblemen;
  • een grote verscheidenheid aan gedragsproblemen;
  • gedragsproblemen voorkomend in meerdere situaties;
  • agressieve gedragsproblemen;
  • comorbiditeit met adhd;
  • een lage intelligentie;
  • cu-kenmerken;
  • mannelijk geslacht.

 

Van andere factoren worden inconsistente resultaten in de geraadpleegde artikelen gevonden:

  • lage sociaal-economische status (ses);
  • gescheiden ouders;
  • stress bij een van de ouders;
  • psychopathologie bij de ouders;
  • misbruik; verwaarlozing;
  • een inconsistente, hardvochtige opvoedingsstijl van de ouders;
  • comorbiditeit met angstige of depressieve kenmerken;
  • comorbiditeit met leerstoornissen; middelenmisbruik.

 

Een aantal van de deze factoren worden hier uitvoeriger besproken.

 

De rol van symptomen: ernst en tijdstip van aanvang

Minder ernstige symptomen bij het begin voorspellen minder ernstige symptomen op latere leeftijd en ernstiger symptomen geven een ernstiger beloop (Burke e.a., 2002). Zo zijn ernstiger gedragssymptomen als wreed­heid, wapengebruik, vechten bij meisjes, weglopen, en inbraak voorspel­lend voor het ontwikkelen van cd.

 

Voor wat betreft het tijdstip van aanvang van cd wordt het childhood onset- (co-) type genoemd, ook wel life course persistent (lcp) cd (Odgers, 2008). De co-groep wordt getypeerd als de meest persistente groep met meer agressief, gewelddadig en delinquent gedrag (Moffitt, 2001). Op volwassen leeftijd waren er bij zowel de vrouwen als de mannen uit de co-groep ernstige problemen op het gebied van geweld, geestelijke en lichamelijke gezondheid en economische problemen (Odgers, 2008).

 

Bij de adolescent onset- (ao-) groep is de kans groter dat de antisociale gedragingen niet meer aanwezig zijn na de adolescentie dan bij de child onset- (co-) groep (Moffitt, 2003); de problemen op volwassen leeftijd van de Ao-groep zijn ook minder ernstig dan die van de co-groep (Odgers, 2008). Echter, als de jongeren met ao te maken krijgen met middelenaf­hankelijkheid, tienerzwangerschappen, delinquentie en/of schoolverlating, hebben ook zij een sterk vergrote kans op de ontwikkeling van de antiso­ciale persoonlijkheidsstoornis (Moffitt, 2003; 2001). cu-kenmerken hebben een voorspellende waarde in de stabiliteit van de symptomen en in het aanblijven van de stoornis. Ook kenmerken ze de groep met het meest ernstige, agressieve patroon van antisociaal gedrag (Frick & White, 2008). Over de rol van cu-kenmerken in het behandeleffect van adolescenten met cd zijn de onderzoeksresultaten niet eenduidig: sommige onderzoeken laten zien dat jongens met cd en veel cu-kenmerken in vergelijking met jongens met cd met weinig cu-kenmerken minder goed reageren op straffende ouderschapsvaardig- heden en op belonende strategieën; andere onderzoeken laten een minder somber beeld zien (Frick & White, 2008; Moffitt e.a., 2008; Pardini e.a., 2010; Salekin & Lynam, 2010).

 

Geslacht

Er lijken veel overeenkomsten te zijn in het ontwikkelingstraject en uitkomsten van antisociaal gedrag bij jongens en meisjes (Moffitt e.a., 2001, Odgers e.a., 2008). Toch zijn er ook duidelijke verschillen: jongens laten vaker een ongunstiger traject zien dan meisjes, en odd ontwikkelt zich vaker tot cd bij jongens dan bij meisjes (Moffitt e.a., 2008; Rowe e.a., 2010). Verder wordt gezien dat er bij de kinderen met cd meer jongens dan meisjes in de child onset-groep zitten (Moffitt e.a., 2008; Odgers e.a., 2008). Veel meisjes behoren tot de late onset-groep, doch die meisjes vertonen meer comorbiditeit en meer heterotypische continuïteit (Moffitt e.a., 2008). Bij meisjes met cd is er een groter risico op middelenmisbruik indien er ook depressieve symptomen aanwezig zijn. Het type middelen­misbruik verschilt tussen meisjes en jongens met cd; meisjes met cd expe­rimenteren meer met dieetpillen en er is vaker sprake van nicotineafhanke- lijkheid (Loeber e.a., 2000).

 

De rol van ADHD

adhd en odd of cd komen frequent samen voor. Bij comorbiditeit van adhd met odd of cd is er sprake van een toegevoegd effect door de combinatie van beide stoornissen. Dit effect resulteert in een ernstiger beloop dan wanneer er sprake is van slechts een van beide stoornissen: de gedragsproblemen treden eerder op dan bij odd of cd zonder comor- bide adhd, ze zijn over het algemeen ernstiger van aard, vertonen een stabiel, persisterend beloop en betreffen een bredere variatie aan antiso­ciaal gedrag, en er zijn meer problemen in de relatie met leeftijdsgenoten (Loeber e.a., 2000; Waschbusch, 2002). Verder laten kinderen met cd en adhd, naast een ongunstiger beloop, meer delinquent gedrag en politie­contacten in de adolescentie zien. Ook laten jongeren met cd en adhd gebrekkige respons op beloningen zien zoals ook wordt gezien bij volwas­senen met psychopatische trekken (Pardini e.a., 2010). Ten slotte worden leerstoornissen als extra probleem gezien, zowel met als zonder adhd (Hinshaw, 1992).

 

De rol van internaliserende stoornissen

Zoals eerder in de modules vallend onder ‘Prevalentie en comorbiditeit’ is besproken, kan odd al op jonge leeftijd samengaan met internaliserende problema­tiek: 10-20% van 2-4-jarigen met odd heeft internaliserende problemen (Boylan, 2007). Gedragsproblemen gaan meestal vooraf aan (het vaststellen van) de internaliserende problemen (Nock e.a., 2007; Waschbusch, 2002). Comorbiditeit met stemmings- en angststoornissen geeft een langzamer herstel van odd. (Nock, 2007). En het langer bestaan van odd geeft een groter risico op internaliserende stoornissen op latere leeftijd (Kessler & Price, 1993).

 

De comorbiditeit van cd en depressie lijkt samen te gaan met een slechtere uitkomst, zoals middelenmisbruik en suïcide (Loeber e.a., 2000). Tijdens de adolescentie is het risico op deze comorbiditeit groter bij meisjes. Meisjes lopen dan ook meer risico op een slechtere uitkomst, zoals suïcide (Loeber e.a., 2000). Jongeren met cd met een comorbide depressie laten vaker een ontwikkeling tot antisociale persoonlijkheidsstoornis zien dan jongeren met cd zonder een depressie (Moffitt e.a., 2008).

 

De rol van middelenmisbruik en afhankelijkheid De comorbiditeit van odd en cd bij middelenmisbruik en -afhankelijk­heid (zie ook bijlage ‘Algemene inleiding’) is aanzienlijk (Roberts e.a., 2007). Er lijkt sprake van een wederkerige relatie tussen cd en middelengebruik, waarbij de ene stoornis de expressie van de andere versterkt. Daarnaast zou, bij jongeren met cd, een vroeg ontstaan van middelenmisbruik criminaliteit op latere leeftijd voorspellen (Loeber e.a., 2000).

 

Bij jongens is er een verband tussen de ernst van de cd en het risico op het zich in de vroege volwassenheid ontwikkelen van alcoholproblema- tiek (Pardini e.a., 2010) en de ernst van middelenmisbruik (Loeber e.a., 2000). Bij meisjes is dat niet het geval. Ook bij minder cD-symptomen lopen meisjes risico op middelenmisbruik. Maar depressieve symptomen versterken het middelenmisbruik bij meisjes met gedragsproblemen.

 

De rol van cognitieve problemen

Gedragsproblemen geven een risico op onderpresteren op school. Niet alleen worden er vaker leerproblemen gezien, ook is er een associatie met lage verbale capaciteiten en een lage intelligentie. Deze associatie wordt vaker gezien bij jongens, adolescenten, delinquenten en comorbiditeit met adhd (Hinshaw, 1992). Verder worden er vaker sociale-informatieverwer- kingsproblemen gezien bij kinderen met (agressieve) gedragsproblemen en met odd of cd (Matthys e.a., 1999); deze problemen met sociale-infor- matieverwerking houden de gedragsproblemen in stand (Matthys, 2011; Matthys & Lochman, 2010).

 

Beschermende factoren

Van een aantal factoren is aangetoond dat zij het beloop in gunstige zin beïnvloeden.

 

  • Omgevingsgebonden factoren (Maughan & Rutter, 2001):
      • sterke band met werk en familie;
      • oudste in de kinderrij, meer affectieve relaties, rolmodel van hetzelfde geslacht, goede relatie met minstens één volwassene;
      • een steunend systeem; externe steun van anderen; versterking van positieve copingsmechanismen.

 

  • Kindfactoren (Maughan & Rutter, 2001):
      • sociale competentie; positieve copingsmechanismen;
      • een bovengemiddelde intelligentie en schoolse vaardigheden en schoolprestaties;
      • betere hechtingsmogelijkheden;
      • mogelijk vervult een comorbide angststoornis (met als gevolg daarvan gedragsinhibitie) een beschermende rol tegen delinquentie.
  1. Bokhoven I. van, Matthys, W., Goozen, S.H. van, & Engeland, H. van. (2006). Adolescent outcome of disruptive behaviour disorder in children who had been treated in in-patient and day-treatment settings. European Child & Adolescent Psychiatry, 15, 79-87.
  2. Boylan, K., Vaillancourt, T., Boyle, M., & Szatmari, P. (2007). Comorbidity of internalizing disorders in children with oppositional defiant disorder. European Child & Adolescent Psychiatry, 16, 484-494.
  3. Frick, P.J., & White, S.F. (2008). Research review: The importance of callous- unemotional traits for developmental models of aggressive and antisocial behavior. Journal of Child Psychology and Psychiatry, and Allied Disciplines, 49, 359-375.
  4. Kim-Cohen, J., Caspi, A., Moffitt, T.E., Harrington, H., Milne, B.J., & Poulton, R. (2003). Prior juvenile diagnoses in adults with mental disorder: Developmental follow-back of a prospective-longitudinal cohort. Archives of General Psychiatry, 60, 709-717.
  5. Moffitt, T.E., & Caspi, A. (2001). Childhood predictors differentiate life-course persistent and adolescence-limited antisocial pathways among males and females. Development and Psychopathology, 13, 355-375.
  6. Pajer, K.A., Kazmi, A., Gardner, W.P., & Wang, Y. (2007). Female conduct disorder: Health status in young adulthood. Journal of Adolescent Health, 40, 84-87.
  7. Rowe, R., Costello, E.J., Angold, A., Copeland, W.E., & Maughan, B. (2010). Developmental pathways in oppositional defiant disorder and conduct disorder. Journal of Abnormal Psychology, 119, 726-738.
  8. Waschbusch, D.A. (2002). A meta-analytic examination of comorbid hyperactive- impulsive-attention problems and conduct problems. Psychological Bulletin, 128, 118-150.
  9. Bokhoven., I. van, Matthys, W., Goozen, S.H. van, & Engeland, H. van. (2005). Prediction of adolescent outcome in children with disruptive behaviour disorders: A study of neurobiological, psychological and family factors. European Child & Adolescent Psychiatry, 14, 153-163.
  10. Frick, P.J., & Loney, B.R. (1999). Outcomes of children and adolescents with oppositional defiant disorder and conduct disorder. In H.C. Quay, & A.E. Hogan (Eds.), Handbook of disruptive behavior disorders (pp. 507-524). New York: Kluwer Academic/Plenum Publishers.
  11. Hinshaw, S.P. (1992). Externalizing behavior problems and academic underachievement in children and adolescents: Causal relationships and underlying mechanisms. Psychological Bulletin, 111, 127-155.
  12. Kessler, R.C., & Price, R.H. (1993). Primary prevention of secondary disorders: A proposal and agenda. American Journal of Community Psychology, 21, 607-633.
  13. Lahey, B.B., Loeber, R., Burke, J.D., & Applegate, B. (2005). Predicting future antisocial personality disorder in males from a clinical assessment in childhood. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 389-399.
  14. Lahey, B.J., Loeber, R., Hart, E., Frick, P., Applegate, B., Zhang, Q., e.a. (1995). Four-year longitudinal study of conduct disorder in boys: Patterns and predictors of persistence. Journal of Abnormal Psychology, 104, 83-93.
  15. Loeber, R., Burke, J.D., Lahey, B.B., Winters, A., & Zera, M. (2000). Oppositional defiant and conduct disorder: A review of the past 10 years, part I. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 39, 1468¬1484.
  16. Loeber, R., Burke, J., & Pardini, D.A. (2009). Perspectives on oppositional defiant disorder, conduct disorder, and psychopathic features. Journal of Child Psychology and Psychiatry, and Allied Disciplines, 50, 133-142.
  17. Matthys, W. (2011). Gedragsstoornissen bij kinderen; diagnostiek en behandeling voor de professional. Amsterdam: Hogrefe.
  18. Matthys, W., & Lochman, J.E. (2010). Oppositional defiant disorder and conduct disorder in childhood. Chichester: Wiley-Blackwell.
  19. Matthys, W., Cuperus, J., & Engeland, H. van. (1999). Deficient social problem- solving in boys with ODD/CD, with ADHD, and with both disorders. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 38, 311-321.
  20. Maughan, B., & Rutter, M. (2001). Antisocial children grown up. In J. Hill, & Maughan (Eds.), Conduct disorders in childhood and adolescence (pp. 507-552). Cambridge, England: Cambridge University Press.
  21. McMahon, R.J., Kotler, J.S., & Witkiewitz, K.; The Conduct Problems Prevention Research Group. (2012). Predictive validity of callous-unemotional traits measured in early adolescence with respect to multiple antisocial outcomes. Journal of Abnormal Psychology, 119, 752-763.
  22. Moffitt, T.E. (1993). Adolescence-limited and life-course-persistent antisocial behavior: A developmental taxonomy. Psychological Review, 100, 674-701.
  23. Moffitt, T.E., Arseneault, L., Jaffee, S.R., Kim-Cohen, J., Koenen, K.C., Odgers, L. e.a. (2008). Research review: DSM-5 conduct disorder: research needs for an evidence base. Journal of Child Psychology and Psychiatry, and Allied Disciplines, 49, 3-33.
  24. Moffitt, T.E. (2003). Life-course-persistent and adolescence-limited antisocial behaviour: A 10-year research review and a research agenda. In B.J. Lahey, T.E. Moffitt & A. Caspi (Eds.), Causes of conduct disorder and juvenile delinquency (pp. 49-75). New York: The Guilford Press.
  25. Molen, E. van der, Hipwell, A., Vermeiren, R., & Loeber, R. (2011). Maternal characteristics predicting young girls' disruptive behavior. Journal of Clinical Child and Adolescent Psychology, 40, 179-190.
  26. Molen, E. van der, Hipwell, A., Vermeiren, R., & Loeber, R. (2012). Cumulative effects of mothers' risk and promotive effects on daughters' disruptive behavior. Journal of Abnormal Child Psychology, 40, 727-739.
  27. Molen, E. van der, Vermeiren, R.R., Krabbendam, A.A., Beekman, A.T., Doreleijers, T.A., & Jansen, L.M. (2013). Detained adolescent girls' multiple mental health and adjustment problem outcomes in young adulthood. Journal of Child Psychology and Psychiatry, and Allied Disciplines, 2013 Jan 23. doi: 10.1111/jcpp.12044. [Epub ahead of print]
  28. Nock, M.K., Kazdin, A.E., Hiripi, E., & Kessler, R.C. (2007). Lifetime prevalence, correlates, and persistence of oppositional defiant disorder: results from the National Comorbidity Survey Replication. Journal of Child Psychology and Psychiatry, and Allied Disciplines, 48, 703-713.
  29. Odgers, C.L., Moffitt, T.E., Broadbent, J.M., Dickson, N., Hancox, R.J., Harrington, H., e.a. (2008). Female and male antisocial trajectories: from childhood origins to adult outcomes. Development and Psychopathology, 20, 673-716.
  30. Pardini, D.A., Frick, P.J., & Moffitt, T.E. (2010). Building an evidence base for DSM-5 conceptualizations of oppositional defiant disorder and conduct disorder: Introduction to the special section. Journal of Abnormal Psychology, 119, 683-688.
  31. Paris, J. (2003). Personality disorders over time: Precursors, course and outcome. Journal of Personality Disorders, 17, 479-488.
  32. Roberts, R.E., Roberts, C.R., & Xing, Y.J. (2007). Rates of DSM-IV psychiatric disorders among adolescents in a large metropolitan area. Journal of Psychiatric Research, 41, 959-967.
  33. Robins, L.N. (1966). Deviant children grown up: A sociological and psychiatric study of sociopathic personality. Oxford, England: Williams & Wilkins.
  34. Rowe, R., Maugham, B., Pickles, A., Costello, E.J., & Angold, A. (2002). The relationship between DSM-IV oppositional defiant disorder and conduct disorder: Findings from the Great Smoky Mountains Study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 43, 365-373.
  35. Rutter, M. (1985). Resilience in the face of adversity: Protective factors and resistance to psychiatric disorder. British Journal of Psychiatry, 147, 598-611.
  36. Salekin, R.T., & Lynam, D.R. (2010). Handbook of child and adolescent psychopathy. New York: Guilford Press.
  37. Steiner, H., Remsing, L.; Work Group on Quality Issues. (2007). Practice parameter for the assessment and treatment of children and adolescents with oppositional defiant disorder. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 46, 126-141.
  38. Stringaris, A., & Goodman, R. (2009). Longitudinal outcome of youth oppositionality: Irritable, headstrong, and hurtful behaviors have distinctive predictions. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 48, 404-412.
  39. Verhulst F.C. (2006). Leerboek kinder- en jeugdpsychiatrie. Assen: Van Gorcom.
  40. Zoccolillo, M., Pickels, A., Quinton, D., & Rutter, M. (1992): The outcome of childhood conduct disorder: Implications for defining adult personality disorder and conduct disorder. Psychological Medicine, 22, 971-986.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2013

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2013

Geplande herbeoordeling  :

De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie is als houder van deze richt­lijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. Uiter­lijk in 2017 bepaalt de NVvP of deze richtlijn nog actueel is. Indien nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwik­kelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten. De andere gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid voor het bewaken van de actualiteit van de aanbevelingen in de richtlijn; hen wordt verzocht relevante ontwikkelingen kenbaar te maken aan de eerst­verantwoordelijke.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

Algemene gegevens

Afwijkende terminologie

NB Voor deze richtlijn is gekozen voor een afwijkende terminologie ten opzichte van bestaande richtlijnen binnen de ggz. De werkgroep acht de in die richtlijnen gebruikte terminologie verwarrend. Het gaat om de concepten ‘wetenschappelijke onderbouwing, ‘conclusies, en ‘overige over­wegingen' (zie tabel 9.1).

 

Tabel 9.1 Afwijkende terminologie

Oud

Nieuw

Wetenschappelijke onderbouwing Conclusies

Overige overwegingen

Overzicht van de empirische evidentie Samenvatting van de empirische evidentie Praktijkrelevante overwegingen

 

Vooral de oude termen ‘conclusies' en ‘overige overwegingen' dekken onvoldoende de inhoud. Immers: ‘conclusies' gelden in de wetenschap­pelijke literatuur als leidend. Het woord is ook sterker van betekenis, dan ‘aanbeveling. In de praktijk leidt dit tot verwarring. De term ‘overige over­wegingen' impliceert een restgroep. Echter, deze overwegingen kunnen wel degelijk van grote invloed zijn.

Doel en doelgroep

Doelstelling

Deze richtlijn is een document met aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. In de samenvattingen van de empirische evidentie wordt aangegeven wat de wetenschappelijke stand van zaken is. De aanbevelingen dienen om optimaal professioneel handelen in de gezondheidszorg te expliciteren, en zijn gebaseerd op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en aansluitende meningsvorming. In deze aanbevelingen zijn naast de wetenschappelijke argumenten ook professio­nele kennis en ervaringskennis meegenomen, samengevat in de praktijkre- levante overwegingen.

Deze richtlijn beoogt een leidraad te geven voor de dagelijkse praktijk van (kinder- en jeugd)psychiaters die betrokken zijn bij diagnostiek en behan­deling van kinderen en jongeren met oppositioneel-opstandige stoornis (ODD) en gedragsstoornis (CD). De richtlijn biedt ter bevordering van de implementatie aanknopingspunten voor bijvoorbeeld lokale (instituuts- of regio-) protocollen en/of transmurale zorgafspraken.

 

Richtlijngebruikers

Deze richtlijn is geschreven voor psychiaters.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in het voorjaar van 2009 een werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van de Neder­landse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) onder voorzitterschap van prof. dr.Walter Matthys, hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie aan de Univer­siteit van Utrecht. De werkgroepleden waren door de wetenschappelijke vereniging gemandateerd voor deelname aan deze werkgroep en de samen­stelling van de werkgroep is goedgekeurd door de NVvP. De werkgroep- leden zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze conceptrichtlijn. De volgende personen (allen lid van en afgevaardigd door de NVvP) hadden zitting in de werkgroep:

  • Walter Matthys (voorzitter);
  • Nico Beuk;
  • Marjan Hansman (tot en met september 2011);
  • Lidwien Kok;
  • Margreet van Lookeren Campagne;
  • Robert Vermeiren.

 

Zoeken en beoordelen van literatuur

Angita Peterse en Annemiek van den Bosch hebben literatuur-searches uitgevoerd en de literatuur beoordeeld. Johan Remmerie heeft in belang­rijke mate bijgedragen aan de beoordeling van literatuur bij de modules betreffende farmacologie.

Belangenverklaringen

Een map met verklaringen van werkgroepleden over mogelijke financiële belangenverstrengeling ligt ter inzage bij de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. Er zijn geen bijzondere vormen van belangenverstrengeling gemeld.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is geprobeerd reke­ning te houden met de implementatie van de richtlijn en de daadwerke­lijke uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is expliciet gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. De richtlijn wordt verspreid onder alle relevante beroeps­groepen en instellingen. De richtlijn is te downloaden vanaf www.ggzrichtlijnen.nl en via de website van de NVvP, www.nvvp.net.

Werkwijze

De werkgroep werkte gedurende 34 maanden aan de totstandkoming van de conceptrichtlijn. Voor de beantwoording van de uitgangsvragen werd de volgende werkwijze gehanteerd. Voor beantwoording van de uitgangs- vragen is systematisch gezocht naar publicaties die betrekking hadden op de vier hoofdthema's van deze richtlijn:

  • prevalentie en comorbiditeit;
  • diagnostiek;
  • beloop;
  • behandeling (psychosociaal; farmacologisch; combinaties van die twee). 

 

Gezocht werd in Pubmed, Psychinfo, Medline en de Cochrane Database. Voor zover dergelijke publicaties zijn opgenomen in de samenvattingen van de evidentie, zijn van die publicaties bewijstabellen gemaakt, waarin een beoordeling van de publicaties en een samenvatting van de resultaten is opgenomen. In verband met de brede reikwijdte van deze richtlijn was het niet mogelijk om van alle publicaties bewijstabellen te maken. In de literatuurlijsten per hoofdstuk is aangegeven van welke bronnen bewijsta- bellen aanwezig zijn, en van welke niet.

 

De werkgroepleden hebben vervolgens conceptteksten geformuleerd, die in de werkgroepbijeenkomsten werden besproken. De leden van de redactie hebben richtlijnteksten geformuleerd (bestaande uit, per uitgangsvraag: inleiding, overzicht van de empirische evidentie, samenvat­tingen van de empirische evidentie, praktijkrelevante overwegingen, en aanbevelingen). Na vaststelling van de conceptversie werd deze richtlijn in december 2012 ter autorisatie voorgelegd aan de NVvP en aan vertegen­woordigers van patiënten en ouders via de LPGGz en de oudervereniging Balans.

 

Uitgangsvragen

Voor ontwikkeling van deze richtlijn zijn uitgangsvragen opgesteld. Via de methodiek van evidence-based richtlijn ontwikkeling (ebro) zijn de antwoorden op de uitgangsvragen geformuleerd als aanbevelingen.

 

Onderbouwing richtlijn en EBRO-bewijsniveaus

Deze richtlijn is voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek, gezocht door het verrichten van systema­tische zoekacties. Er werd gezocht in de Cochrane database, Medline, Psychinfo, en bij vragen waarvoor dit relevant was ook in Cinahl.

 

Op verzoek zijn de volledige zoekstrategieën beschikbaar. Daarnaast werden artikelen geëxtraheerd uit literatuurlijsten van opgevraagde litera­tuur.

 

De beoordeling van de verschillende artikelen vindt u in de verschillende teksten terug onder het kopje ‘Samenvatting literatuur’. Het wetenschappelijke bewijs is vervolgens kort samengevat in de ‘Conclusies’ De belangrijkste literatuur waarop deze samenvatting is gebaseerd, staat bij deze samenvatting vermeld, inclusief de mate van bewijs.

 

Voor een deel van de publicaties die worden genoemd in het overzicht van de empirische evidentie, is geen bewijstabel opgenomen. Er was onvoldoende financiële ruimte om alle genoemde artikelen te wegen via de uitvoering van nieuwe meta-analyses. De werkgroep heeft ervoor gekozen deze publicaties toch op te nemen en te gebruiken in overzichten en samenvattingen van de empirische evidentie. In een volgende versie van de richtlijn kunnen deze publicaties dan worden voorzien van een bewijstabel. In de literatuurlijsten per hoofdstuk wordt duidelijk gemaakt voor welke publicaties er voor deze richtlijn bewijstabellen zijn gemaakt, en welke publicaties wel gebruikt zijn in deze richtlijn maar waarvan geen formele bewijstabellen zijn gemaakt. De bewijstabellen bij deze richtlijn zijn beschikbaar via de website van de NVvP en via www.ggzrichtlijnen.nl. Voor het formuleren van een aanbeveling zijn er naast het wetenschap­pelijk bewijs vaak nog andere aspecten van belang, bijvoorbeeld: patiën­tenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid (in verschillende echelons) of organisatorische aspecten. Deze aspecten worden, voor zover niet weten­schappelijk onderzocht, vermeld onder het kopje ‘Over­wegingen. In deze overwegingen spelen de ervaring en de mening van de werkgroepleden een belangrijke rol. De ‘aanbeveling' is het resultaat van de integratie van het beschikbare bewijs met de weergegeven praktijkrele- vante overwegingen.

 

De keuzes voor de indeling van methodologische kwaliteit van onder­zoeken, en de indeling van niveaus van bewijs van conclusies zijn geba­seerd op de EBRO-methodiek, zie tabel 1.1 en 1.2.

 

Tabel 1.1 Indeling van methodologische kwaliteit van afzonder­lijke onderzoeken

Classificatie

Interventie

Diagnostisch accuratesseonderzoek

Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose

A1

Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau.

A2

Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang.

Onderzoek ten opzichte

van een referentietest

(een ‘gouden standaard’)

met tevoren gedefinieerde

afkapwaarden en

onafhankelijke

beoordeling van de

resultaten van test en

gouden standaard,

betreffende een

voldoende grote serie van

opeenvolgende patiënten

die allen de index- en

referentietest hebben

gehad.

Prospectief

cohortonderzoek van

voldoende omvang

en follow-up, waarbij

adequaat gecontroleerd

is voor confounding en

selectieve follow-up

voldoende is uitgesloten.

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt- controleonderzoek, cohortonderzoek).

Onderzoek ten opzichte

van een referentietest,

maar niet met alle

kenmerken die onder A2

zijn genoemd.

Prospectief cohortonderzoek,

maar niet

met alle kenmerken

als genoemd onder

A2, of retrospectief

cohortonderzoek,

of patiënt-controleonderzoek.

C

Niet-vergelijkend onderzoek.

 

 

D

Mening van deskundigen.

 

 

* Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies

 

Tabel 1.2 Niveau van de bewijsvoering in de conclusie

Niveau

Conclusie gebaseerd op

1

Onderzoek van niveau A1 of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2.

2

Eén onderzoek van niveau A2 of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B.

3

Eén onderzoek van niveau B of C.

4

Mening van deskundigen.

Volgende:
odd/cd Diagnostiek