Start, vervolg en afronding van NIV bij COPD
Uitgangsvraag
Hoe dient NIV te worden gestart, vervolgd en afgerond?
Aanbeveling
Start NIV
Overwegingen om te starten met NIV dienen te worden gedocumenteerd.
Tevens dient voor de start met NIV een principebesluit over het te volgen beleid bij falen van de NIV gedocumenteerd en gecommuniceerd te worden.
Start NIV met goed gedocumenteerde standaardinstellingen van de apparatuur en wijk hiervan alleen op indicatie af.
Bepaal en noteer in de eerste 2 uur continu SpO2, en zo mogelijk transcutane PCO2 met elk uur capillaire of arteriële bloedgaswaarden, ademfrequentie, bloeddruk, hart- frequentie, bewustzijn, coördinatie met het NIV-apparaat en adembewegingen, borg- score, en bijwerkingen.
Vervolg NIV (2 uur na start)
Indien NIV een gunstig effect heeft op gaswisseling en/of kliniek in de eerste twee uur kan het interval tussen bovenstaande metingen in de startfase verlengd worden.
Patiënten die in de eerste uren baat ondervinden bij NIV dienen in de eerste 24 uur van de behandeling zoveel als haalbaar met NIV ondersteund te worden, tenzij er intussen een duidelijk herstel optreedt,
Pas wel onderbrekingen van de NIV toe voor medicatietoediening, maaltijden en fysiotherapie.
Het wordt aanbevolen aandacht te hebben voor bijwerkingen van NIV behandeling, zoals gasvorming in de maag, drukplekken op het gezicht of een droge mond. Hierbij is de begeleiding van de verpleegkundige essentieel.
Stoppen NIV
Bij voldoende herstel (pH >= 7,35, verbetering van onderliggende oorzaak, symptomen en ademfrequentie) kan een weaningstraject worden ingezet,
De weaningsstrategie dient gedocumenteerd te worden in het medische en verpleegkundig dossier,
Indien bij klinische escalatie met NIV als behandelplafond besloten wordt om te stoppen met NIV dienen klachten van benauwdheid en angst zo veel mogelijk te worden bestreden met de daarvoor geëigende middelen.
Overwegingen
Bij deze module zijn geen overwegingen geformuleerd.
Onderbouwing
Samenvatting literatuur
Instellingen bij aanvang van NIV-ademhalingsondersteuning
In de literatuur worden twee benaderingswijzen besproken m.b.t. de inspiratoire drukken bij het starten met NIV: de meest gebruikte begint met een lage IPAP (Inspiratory Positive Airway Pressure) van 8-10 cm H2O, eventueel 12 cm H2O, en daarna een geleidelijke verhoging van de IPAP zolang de patiënt dit tolereert. De andere benadering begint met een hoge IPAP (20 cm H2O) en dan een geleidelijke verlaging van de IPAP zolang de patiënt de drukken (nog) niet accepteert. De eerste benadering legt het accent op het comfort van de patiënt om zo de ‘patient compliance’ te maximaliseren. De tweede benadering legt de nadruk op de maximale ventilatoire ondersteuning om de gaswisseling zo spoedig mogelijk te verbeteren. De in de literatuur vermelde resultaten van beide benaderingen komen overeen zonder dat deze direct met elkaar zijn vergeleken (Mehta 2001).
Bij beademing wordt in het algemeen een expiratoire druk (EPAP = positive expiratory airway pressure of PEEP = positive end expiratory pressure) gebruikt, deels om ‘recruitment’ van longweefsel te bewerkstelligen, deels om de ‘intrinsic PEEP’ van de luchtwegen te compenseren. Daarnaast is het bij NIV van belang om een constante flow in de (enkele) slang in stand te houden om ‘rebreathing’ van CO2 te voorkomen door het uit te wassen via de obligate luchtopeningen in het masker. Hiervoor is minimaal een druk van 2 tot 4 cm H2O nodig. Deze openingen mogen nooit worden afgesloten. De drukken die nodig zijn voor de ‘recruitment’ van het longweefsel en ter compensatie van de ‘intrinsic PEEP’ hangen af van de pathofysiologie van longen en bronchiaalboom, waarbij bij COPD-exacerbaties vaak enigszins hogere drukken van 4 tot 6 cm H2O volstaan (Mehta 2001).
Bij NIV kan de zuurstoftoediening plaatsvinden via het masker of via een aansluiting op de slang tussen NIV-apparaat en het masker, waarbij wordt gestreefd naar een SpaO2 van 88 tot 92%. Luchtbevochtigers zijn meestal niet nodig, maar kunnen worden toegepast bij overmatig droge neus of keel of bij neusverstopping.
De commissie adviseert om bij NIV bij respiratoire insufficiëntie bij COPD op een afdeling met een goed gedocumenteerde standaardinstelling van de apparatuur te beginnen en alleen op indicatie hiervan af te wijken, bijvoorbeeld bij een sterk afwijkend gewicht van de patiënt. Zie voor richtwaarden van deze uitgangswaarden in stroomdiagram 1: "Criteria voor toepassing van NIV en startwaarden van de apparatuur” (Bijlage "Stroomdiagrammen").
Vervolginstellingen en monitoring
Tijdens de eerste uren met NIV is de bewaking van de patiënt door geschoold personeel (arts en verpleegkundige) van groot belang. Hierbij worden tenminste SpO2, arteriële bloedgassen (PaCO2, pH) bloeddruk, hartfrequentie en ademfrequentie met regelmaat beoordeeld en gedocumenteerd. Verder wordt gelet op dyspneugevoel (bijvoorbeeld via de Borgscore), de eventuele sputumproductie, gebruik van hulpademhalingsspieren, maskerlekkage, de synchronisatie van de ademhaling van de patiënt met de NIV-apparatuur, het bewustzijnsniveau en het algemene comfort van de patiënt. Aan de hand van zowel de klinische presentatie, de controles van de vitale functies als de uitslagen van bloedgassen wordt vooral in de eerste uren maar ook daarna de instellingen van beademingsapparatuur en O2-suppletie aangepast (BTS 2008).
In de acute situatie is monitoring van SpO2 of PaO2, pH, PCO2, ademfrequentie noodzakelijk om het effect van NIV op de ventilatie te evalueren. Deze parameters kunnen gemeten worden met arteriële bloedgaswaarden of met een combinatie van een transcutane SpO2-meter en capillaire bloedgaswaarden, bij voorkeur in combinatie met transcutane PCO2-metingen. Voor het afnemen van arteriële bloedgasmonsters zijn multipele arteriële puncties of een arteriële lijn noodzakelijk. Dit is het meest betrouwbaar, maar wel belastend voor de patiënt. Indien de klinische toestand van de patiënt het toelaat kan worden volstaan met tenminste multipele capillaire gaswaarden in combinatie met transcutane SpO2.
Bepaling van de PCO2 als meest directe maat voor de ventilatie d.m.v. multipele arteriële of capillaire bloedgasafnamen heeft als beperking dat het beloop van de ventilatie enkel op de meetmomenten van bloedgasafname wordt bepaald. Het is dan ook aan te bevelen om gebruik te maken van continue transcutane PCO2-meting. Deze komt goed overeen met arteriële PCO2-meting (Janssens, Howarth-Frey C, et al 1998). Monitoring door continu oxymetrie en transcutane PCO2, aangevuld met op gezette tijden capillaire bloedgasafname, geeft een doorlopend inzicht in het effect van NIV, waardoor het beleid sneller kan worden aangepast. Nadelen van de transcutane PCO2-bepaling zijn de extra kosten van meetapparaat en (dis- posable) toebehoren en de noodzaak tot het verplaatsen van de transcutane PCO2-sensor meting na ± 4 uur ter voorkoming van eventuele brandplekken (Janssens 1998). Zie stroomdiagram 2; “Monitoring bij NIV” (Bijlage "Stroomdiagrammen").
Het doel van de ademhalingsondersteuning is in eerste instantie het verbeteren van de ventilatie in afwachting van een soms geleidelijke verbetering van de verdere klinische toestand . Na de initiële fase van ongeveer 2 uur heeft het pas weer zin arteriële bloedgassen te bepalen als de patiënt voldoende lang NIV ondergaat om een verbetering van de bloedgassen te kunnen bewerkstelligen, meestal na ten minste 4 tot 6 uur (BTS 2008).
In essentie vinden de aanpassingen in de instellingen plaats zowel op grond van het klinische beloop als van de gemeten waarden van PCO2 en PCO2 of SpO2 als maat voor de oxygenatie. Stroomdiagram 3 “Aanpassing beleid a.d.h.v. PCO2 en SpO2” toont de geadviseerde aanpassingen in het beleid in het algemeen en de apparatuur in het bijzonder afhankelijk van het beloop van de gemeten PCO2 als maat voor de ventilatie en pO2 als maat voor de oxygenatie. In de meeste studies worden afhankelijk van diagnose en ernst IPAP-waarden bereikt van 12-20 cm H2O en EPAP-waarden van 4-6 cm H2O, maar hogere waarden van IPAP en EPAP kunnen voorkomen.
Eén van de meest duidelijke tekenen van een gunstige reactie op NIV is een daling van de ademfrequentie binnen de eerste twee uur, en vaak al veel eerder. Daarnaast is er dan meestal ook een afname van de activiteit van hulpademhalingsspieren, abdominale paradox en hartfrequentie. Het ontbreken van deze tekenen wijst op falen van de behandeling en dient te leiden tot zoeken naar een oplossing. Belangrijke punten daarbij zijn vermindering van de luchtlekkage, niet zozeer voor de op te bouwen drukken als wel voor de triggering van de apparatuur op de ademhalingscyclus.
Het succes van NIV hangt ook sterk af van de coöperatie van de patiënt. Daarom is het van groot belang dat de patiënt duidelijke informatie krijgt over wat hij kan verwachten met uitleg over de te nemen stappen en de gebruikte apparatuur en hulpmiddelen. Bovendien is het van belang dat de patiënt zoveel mogelijk gerustgesteld wordt en wordt aangemoedigd om zijn ongemakken en angsten te uiten. Daarnaast moet de patiënt begeleid worden om met zijn ademhaling zo goed mogelijk de NIV-apparatuur in staat te stellen te synchroniseren met de ademcyclus.
Vooral bij een onverwacht tegenvallend herstel dient altijd de integriteit van de opstelling gecontroleerd te worden m.b.t. bijvoorbeeld overmatige masker lekkage, vervuiling van slangen en filters, synchronisatie, etc.
Tenslotte dient goed gelet te worden op het voorkomen van complicaties van de behandeling met NIV en het beleid hier zo mogelijk op aan te passen. De meest voorkomende ongemakken van de behandeling zijn het ontstaan van drukplekken van het masker op het gelaat en neusrug en lekkage van lucht langs het masker bij de ogen. Ook hinder door de druk van het masker op het gelaat en claustrofobie zijn niet zeldzaam. Hierbij is de begeleiding door de verpleegkundig essentieel. Met het oog op de kans van slagen van NIV is het van belang te proberen het voor de patiënt zo comfortabel mogelijk te maken (BTS 2008). Zie hiervoor ook de bijlage 2: “Complicaties NIV met mogelijke oplossingen” (Bijlage "Stroomdiagrammen").
Wanneer stoppen met NIV?
Ondanks dat de duur van de NIV bij een acute respiratoire insufficiëntie bij COPD kan variëren van één dag tot enkele weken is deze ondersteuning bij de meeste patiënten maar een aantal dagen nodig (BTS 2002). Bij voldoende herstel (pH >= 7,35, verbetering van onderliggende oorzaak, symptomen en ademfrequentie) kan de NIV geleidelijk worden afgebouwd, het zogenaamde ’weanen’ (BTS 2008). De wijze waarop en de snelheid waarmee hangen af van de kliniek en van de bloedgassen. Zelfs in de acute fase na de start met NIV is continue ademondersteuning vaak niet nodig en kan deze worden onderbroken voor toediening van medicatie (verneveling of orale medicatie) of voor maaltijden (BTS 2002). Over het algemeen bestaat wel de overtuiging dat in de eerste fase van de behandeling (de eerste 24 uur of bij klinisch herstel) de patiënt zoveel uren als mogelijk met NIV wordt ondersteund (BTS 2002).
In het ‘weanings’-traject kan worden gekozen voor een combinatie van het verlagen van de drukken en van het afbouwen van het aantal uren dat de patiënt gebruik maakt van NIV. Een in de literatuur genoemd schema is op de 2e dag te streven naar 16 uur waarvan 6 tot 8 uur in de nacht, op de 3e dag niet meer overdag maar nog wel ’s nachts en indien haalbaar stoppen op de 4e dag. Sommige patiënten herstellen echter sneller waarbij de NIV dan ook eerder gestopt kan worden. De strategie rond het afbouwen van de NIV dient goed gedocumenteerd te worden in het medische en verpleegkundig dossier.
Meestal kan de behandeling met NIV worden gestopt doordat voldoende herstel is opgetreden om weer op eigen kracht te kunnen ademen. Een andere reden is een verslechterde klinische situatie of het uitblijven van herstel met aanhoudende hypercapnie, hypoxemie, dyspneu en/of tachycardie. Het besluit om af te zien van verdere ondersteuning met NIV en de patiënt te intuberen en verder invasief te beademen dient zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk na 4 uur genomen te worden. Uitstel van deze beslissing leidt tot een slechtere uitkomst in opnameduur en mortaliteit (BTS 2008). Ook als de patiënt aanvankelijk redelijk herstel vertoont tijdens de behandeling met NIV, maar na 48 uur alsnog verslechtert dient ook af te worden gezien van verdere ondersteuning met NIV en invasieve beademing overwogen te worden (BTS 2008).
Bij maximaal beleid in deze situaties zal de patiënt voor intubatie bij de ICU worden aangeboden. Indien NIV het behandelplafond is kan besloten worden om te stoppen met NIV en de patiënt zodanig te palliëren dat klachten van benauwdheid en angst zo veel mogelijk worden bestreden. In dat geval zal de patiënt meestal komen te overlijden. De commissie raadt aan om al voor de start van de NIV een principebesluit te nemen over het te volgen beleid bij falen van de NIV, dit goed te documenteren en te communiceren met de betrokken behandelaars, maar ook met de patiënt en diens betrokkenen te bespreken.
Verder kan een situatie ontstaan met een niet op te lossen intolerantie of weigering door de patiënt van de NIV-behandeling waarbij deze moet worden afgebroken. De uitkomst hiervan is sterk afhankelijk van de klinische situatie van de patiënt (Confalonieri 2005), variërend van een wat trager herstel tot een sterk verhoogde kans op overlijden. Van belang hierbij is dat de patiënt zo goed mogelijk geïnformeerd wordt over de mogelijke implicaties van de weigering, terwijl diens wens uiteraard wordt gerespecteerd.
Indien het stoppen met NIV niet lukt doordat de patiënt voor een voldoende gaswisseling essentieel afhankelijk blijft van ademhalingsondersteuning, kan overwogen worden de patiënt te overleggen met één van de Centra voor Thuisbeademing: in Groningen (UMCG), Utrecht (UMCU), Rotterdam (Erasmus MC) of Maastricht (AZM).
Referenties
- BTS 2002: British Thoracic Society Standards of Care Committee. British Thoracic Society guideline: non-invasive ventilation in acute respiratory failure. Thorax 2002;57:192-11.
- BTS 2008: Royal College of Physicians, British Thoracic Society, Intensive Care Society: The Use of Non-Invasive Ventilation in the management of patients with chronic obstructive pulmonary disease admitted to hospital with acute type II respiratory failure (With particular reference to Bilevel positive pressure ventilation) 2008.
- Confalonieri M, Garuti G, et al. A chart of failure risk for noninvasive ventilation in patients with COPD exacerbation. Eur Respir J 2005; 25: 348-355
- Janssens JP, Howarth-Frey C, Chevrolet JC, Abajo B, Rochat T. Transcutaneous PCO2 to monitor noninvasive mechanical ventilation in adults: assessment of a new transcutaneous PCO2 device. Chest 1998;113;768-773
- Mehta, Hill, State of the Art - Non Invasive Ventilation. Am J Respir Crit Care Med Vol 163. 540-577, 2001
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 01-07-2013
Laatst geautoriseerd : 01-07-2013
Geplande herbeoordeling : 01-01-2019
Uiterlijk in 2018 wordt door de voorzitter en het CBO, na raadpleging van of op advies van andere aan de richtlijn participerende verenigingen, bepaald of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen als nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.
Algemene gegevens
Initiatief:
Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose
Organisatie:
CBO
Mandaterende Verenigingen / Instanties:
Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose
Nederlandse Vereniging voor Intensive Care
Financiering:
Deze richtlijn is tot stand gekomen met financiële steun van de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS) in het kader van het ontwikkelen, onderhouden en implementeren van het kwaliteitsbeleid van medisch specialisten.
Doel en doelgroep
Onderwerp en doel
Deze richtlijn beschrijft de behandeling met NIV bij COPD-patiënten met acute respiratoire insufficiëntie. De richtlijn is van toepassing op de situatie waarbij NIV buiten de intensive care plaatsvindt.
Deze richtlijn beoogt dat:
- de deskundigheid van longartsen ten aanzien van NIV in de acute situatie toeneemt;
- er meer helderheid in aanpak en beleid komt;
- NIV bij COPD-patiënten met acute respiratoire insufficiëntie op een uniforme manier wordt toegepast;
- NIV buiten de intensive care in specifieke situaties vaker kan worden aangeboden.
Doelgroep
De richtlijn werd primair opgesteld voor longartsen en intensivisten. Buiten de intensive care is de longarts primair verantwoordelijk voor NIV. Uiteraard dient er een goede samenwerking te bestaan met de intensivisten op dit gebied.
Samenstelling werkgroep
Dr. P.J. Wijkstra (voorzitter), Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose
Dr. F. Brijker, Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose
Drs. W.E.J.J. Hanselaar, Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose
Dr. H.J.W. Schreur, Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose
Dr. R. Tepaske, Nederlandse Vereniging voor Intensive Care
Mw. dr. P.J.E. Vos, Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose
Namens CBO
Dr. T. Kuijpers, CBO (tot 1 maart 2013)
Mw. drs. C.J.G.M. Rosenbrand, CBO (vanaf 1 februari 2013)
Drs. H. van Veenendaal, CBO
Mw. dr. L.M. Verweij, CBO (tot 1 februari 2013)
Inbreng patiëntenperspectief
De werkgroep beschouwde de communicatie met patiënten en diens familie als een wezenlijk onderdeel van de richtlijn. In de module 'Samenwerking en communicatie met patiënten en diens familie' wordt dit nader uitgewerkt.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is geprobeerd rekening te houden met de implementatie van de richtlijn en de daadwerkelijke uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is expliciet gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. De richtlijn is verspreid onder alle relevante beroepsgroepen, patiëntenorganisaties en ziekenhuizen. Ook is de richtlijn te downloaden vanaf de website van het CBO: www.cbo.nl.
Werkwijze
Voor elke uitgangsvraag werd een literatuursearch uitgevoerd door een literatuurspecialist in samenwerking met het verantwoordelijke werkgroeplid. De gevonden literatuur werd door het werkgroeplid en een richtlijnadviseur/epidemioloog onafhankelijk van elkaar gescreend op basis van titel en abstract. Op basis van consensus werd de meest relevante literatuur geselecteerd en fulltext aangevraagd. Vervolgens werd de literatuur door de richtlijnadviseur/epidemioloog samengevat en beoordeeld, waarop de werkgroep commentaar kon leveren. De conclusies die uit de literatuur werden getrokken vormden de basis voor het opstellen van de aanbevelingen. Het verantwoordelijke werkgroeplid deed daarvoor een voorzet, die tijdens de werkgroep-vergadering werd besproken en op basis van de overige overwegingen van de werkgroep desgewenst werd aangepast. De uiteindelijke aanbevelingen zijn tot stand gekomen op basis van (informele) consensus binnen de werkgroep.
Elke uitgangsvraag heeft geresulteerd in een module voor de conceptrichtlijn. De concept- richtlijn werd, na vaststelling door de werkgroep, via websites van de beroepsverenigingen en het CBO voorgelegd aan alle leden van de betrokken disciplines. De commentaren zijn verwerkt tot de definitieve richtlijn, die na vaststelling door de werkgroep werd voorgelegd ter goedkeuring aan de betrokken beroepsverenigingen en patiëntenorganisaties. (onder voorbehoud: In 2013 werd de richtlijn goedgekeurd door de besturen van de betrokken partijen.)
Wetenschappelijke onderbouwing
De richtlijn is voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Artikelen werden gezocht door het verrichten van systematische zoekacties in relevante databases zoals de Cochrane Library, Medline, Embase, Psychlit en Cinahl. Bij elke uitgangsvraag hoort een aparte zoekstrategie, deze zijn kort beschreven per uitgangs- vraag en opvraagbaar bij het CBO. Naast de literatuur uit de search zijn er bij een aantal vragen ook enkele artikelen meegenomen uit de archieven van de werkgroepleden, mits zij aan de inclusiecriteria voldeden. Voorts werd ook de richtlijn van de British Thoracic Society (BTS) gebruikt (www.brit-thoracic.org.uk/Guidelines/NIPPV). Na selectie van de meest relevante literatuur werden de artikelen beoordeeld op kwaliteit van het onderzoek en gegradeerd naar de mate van kwaliteit van bewijs.
De kwaliteit van bewijs werd beoordeeld met behulp van GRADE (Guyatt 2008). GRADE is een methode die per uitkomstmaat van een interventie een gradering aan de kwaliteit van bewijs toekent op basis van de mate van vertrouwen in de schatting van de effectgrootte (tabel 1 en 2).
Tabel 1 Indeling van de kwaliteit van bewijs volgens GRADE
hoog |
Er is veel vertrouwen dat het werkelijke effect dicht in de buurt ligt van de schatting van het effect. |
matig |
Er is matig vertrouwen in de schatting van het effect: het werkelijk effect ligt waarschijnlijk dicht bij de schatting van het effect, maar er is een mogelijkheid dat het hier substantieel van afwijkt. |
laag |
Er is beperkt vertrouwen in de schatting van het effect: het werkelijke effect kan substantieel verschillend zijn van de schatting van het effect. |
zeer laag |
Er is weinig vertrouwen in de schatting van het effect: het werkelijke effect wijkt waarschijnlijk substantieel af van de schatting van het effect. |
Tabel 2 De kwaliteit van bewijs wordt bepaald op basis van de volgende criteria
Type bewijs |
RCT start in de categorie ‘hoog’. Observationele studie start in de categorie ‘laag’. Alle overige studietypen starten in de categorie ‘zeer laag’. |
|
Downgraden
|
‘Risk of bias’ |
- 1 Serieus - 2 Zeer serieus |
Inconsistentie |
- 1 Serieus - 2 Zeer serieus |
|
Indirectheid |
- 1 Serieus - 2 Zeer serieus |
|
Imprecisie |
- 1 Serieus - 2 Zeer serieus |
|
Publicatiebias |
- 1 Waarschijnlijk - 2 Zeer waarschijnlijk |
|
Upgraden
|
Groot effect |
+ 1 Groot + 2 Zeer groot |
Dosis-respons relatie |
+ 1 Bewijs voor gradiënt |
|
Alle plausibele confounding |
+ 1 zou een effect kunnen reduceren + 1 zou een tegengesteld effect kunnen suggereren terwijl de resultaten geen effect laten zien. |
Totstandkoming van de aanbevelingen
Voor het komen tot een aanbeveling zijn naast het wetenschappelijk bewijs vaak andere aspecten van belang, bijvoorbeeld: patiëntenvoorkeuren, beschikbaarheid van speciale technieken of expertise, organisatorische aspecten, maatschappelijke consequenties of kosten. De uiteindelijk geformuleerde aanbeveling is het resultaat van het beschikbare bewijs in combinatie met deze overige overwegingen. Het volgen van deze procedure en het opstellen van de richtlijn in dit format heeft als doel de transparantie van de richtlijn te vergroten. Het biedt ruimte voor een efficiënte discussie tijdens de werkgroep-vergaderingen en vergroot bovendien de helderheid voor de gebruiker van de richtlijn.