Cognitieve revalidatie bij MCI
Uitgangsvraag
Wat is de effectiviteit van cognitieve revalidatie bij personen met MCI?
Aanbeveling
Cognitieve revalidatie ter verbetering van het cognitief functioneren kan overwogen worden, met name functietraining en strategietraining, maar bespreek met de patiënt de geringe effecten.
Adviseer niet een cognitief revalidatietraject ter verbetering van dagelijks functioneren of kwaliteit van leven bij patiënten met MCI.
Overweeg het stimuleren van activiteiten die algemene brede hersenstimulatie geven, zoals sociale activiteiten, mentale bezigheden, bewegen, muziek, hobby’s, et cetera.
Overwegingen
Studies naar cognitieve revalidatie bij MCI-patiënten vinden doorgaans een domein-specifiek effect. Dat wil zeggen dat alleen het getrainde cognitieve domein verbetert, wat theoretisch ook een leereffect kan zijn vergelijkbaar met een hoger wordende score bij het herhaald afnemen van een MMSE. De effecten zijn klein, namelijk een effectgrootte kleiner dan 0,4 waarbij de klinische relevantie onduidelijk is. Er zijn geen transfer-effecten, dat wil zeggen dat er geen aanwijzingen zijn dat de cognitieve revalidatie verbetering geeft op niet specifiek getrainde cognitieve domeinen. Ook lijken cognitieve verbeteringen niet te generaliseren naar functioneren in het dagelijks leven.
Cognitieve revalidatie is een tijdsinvesterende interventie die gemiddeld uit 16 contacturen therapie bestaat, terwijl een MCI-patiënt doorgaans mentaal minder goed belastbaar is (onder andere vaak sneller vermoeid, concentratieproblemen) niet altijd in de gelegenheid is om zelfstandig naar de therapie te komen. In de praktijk dient men dan ook kritisch te kijken of een dergelijke tijdsinvestering opweegt tegen het hooguit gematigd positief effect, waarbij vooralsnog geen bewijs is dat dit generaliseert naar andere terreinen zoals het functioneren in het dagelijks leven, of de kans op progressie naar dementie verkleint.
Stimuleren activiteiten
Opvallend is dat in een aantal studies ook de controlegroep verbetert. Dit fenomeen wordt ook gezien bij studies naar andere interventies om cognitieve achteruitgang te remmen (bijvoorbeeld sporten). Het vermoeden is dat een meer algemene breinactivatie verantwoordelijk is voor dit effect. MCI leidt vaak tot afname van activiteiten (het zich terugtrekken uit zangkoren, vrijwilligerswerk, bestuursfuncties, bridgeclubs, sportclubs) onder andere door verminderd initiatief, schaamte voor de cognitieve beperking, of door het steeds moeilijker worden zich te handhaven. Het stimuleren en faciliteren van sociaal actief worden/blijven en het volhouden van bestaande hobby’s of oppakken van nieuwe hobby’s die een brede aanspraak doen op cognitieve vermogens (muziek, handvaardigheid, et cetera) wordt internationaal aanbevolen als strategie (http://jamanetwork.com/journals/jama/fullarticle/2626575).
Onderbouwing
Achtergrond
Patiënten met MCI en hun mantelzorger(s) vragen na de diagnose vaak of ze het geheugen kunnen verbeteren of verdere cognitieve achteruitgang kunnen remmen door geheugentraining. Er wordt inderdaad op grote schaal onderzoek gedaan naar het effect van cognitieve revalidatie bij MCI.
Onder de term cognitieve revalidatie vallen verschillende interventies. Clare (2013) stelt de volgende driedeling voor:
- functiegerichte training (herhaald oefenen van cognitieve functies met behulp van speciaal hiervoor ontwikkelde (computer)programma’s);
- psycho-educatie en strategietraining (het ontwikkelen van cognitieve strategieën om zo optimaal mogelijk te compenseren voor de cognitieve tekorten in het dagelijks leven, zoals het gebruik van een agenda, of aanleren van manieren om informatie beter te onthouden zoals door middel van herhaling, het maken van een visuele voorstelling of ordenen van het te onthouden materiaal);
- cognitieve stimulatie (het aanbieden van sociale activiteiten (meestal in groepsvorm), waarbij een extra beroep wordt gedaan op het cognitief functioneren (niet gericht op een specifiek cognitief domein maar stimuleren in het algemeen), zoals groepsgesprekken, cognitieve spelletjes of andere activiteiten zoals koken).
Vanwege de tijdsinvestering die dergelijke behandelingen vragen van patiënten en mantelzorgers is het van belang te weten of er voldoende bewijs is voor de effectiviteit en of een positief effect generaliseert naar andere terreinen dan de getrainde oefening, zoals naar het dagelijks functioneren.
Conclusies
Cognitief functioneren
Zeer laag GRADE |
Er zijn enkele aanwijzingen dat cognitieve revalidatie een positief effect heeft op cognitief functioneren bij patiënten met MCI in vergelijking met de gangbare behandeling, met name geautomatiseerde functietraining en strategietraining.
Bronnen (Hill, 2016; Chandler, 2016; Barekatain, 2016; Giuli, 2016; Jeong, 2016; Reijnders, 2013) |
Dagelijks functioneren
GRADE |
Er is geen aanwijzing dat cognitieve revalidatie een effect heeft op het dagelijks functioneren bij patiënten met MCI in vergelijking met de gangbare behandeling.
Bronnen (Hill, 2016; Chandler, 2016; Barekatain, 2016; Giuli, 2016) |
Kwaliteit van leven
Zeer laag GRADE |
Er is geen overtuigend bewijs dat cognitieve revalidatie een effect heeft op de kwaliteit van leven bij patiënten met MCI in vergelijking met de gangbare behandeling.
Bronnen (Chandler, 2016; Jeong, 2016) |
- GRADE |
Vanwege gebrek aan bewijs kunnen geen conclusie worden getrokken over het effect van cognitieve interventies op de uitkomstmaten progressie naar dementie, belasting van mantelzorgers en uitstel van verpleegopname. |
Samenvatting literatuur
Er werden drie systematische reviews geïncludeerd naar het effect van cognitieve revalidatie bij MCI-patiënten (Hill, 2016; Chandler, 2016; Reijnders, 2013). De review van Reijnders (2013) betreft een update van een Cochrane review van Martin uit 2011. Daarom werd besloten om de review van Martin niet te includeren in de literatuuranalyse. Uit de zoekactie kwamen daarnaast nog drie RCT’s naar voren die na de geïncludeerde reviews werden gepubliceerd en aan de inclusiecriteria voldeden (Jeong, 2016; Giuli, 2016; Barekatain, 2016). Deze zijn systematisch geanalyseerd en beoordeeld. De belangrijkste studiekarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidence tabellen. De evidence-tabellen en beoordeling van individuele studiekwaliteit zijn opgenomen onder het tabblad Onderbouwing.
Beschrijving studies
In de systematische review en meta-analyse van Hill (2016) werd het effect van geautomatiseerde cognitieve trainingen onderzocht bij patiënten met MCI of dementie. De analyses werden uitgesplitst voor MCI en dementie. Het effect werd onderzocht op niet getrainde cognitieve domeinen, psychosociaal functioneren (neuropsychiatrische symptomen, kwaliteit van leven en depressie) en dagelijkse activiteiten. In totaal werden 17 trials met MCI-patiënten geïncludeerd, met in totaal 686 patiënten (variërend tussen 16 en 106 patiënten per studie). Merendeel van de cognitieve trainingen richtte zich op het geheugen. De methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies werd beoordeeld en de resultaten hiervan in een appendix opgenomen. Bijna alle studies (14 van de 17) hadden een hoog risico op bias.
De systematische review en meta-analyse van Chandler (2016) richtte zich niet alleen op cognitieve uitkomstmaten, maar juist op de impact van cognitieve interventies op het dagelijks functioneren van patiënten met MCI, evenals stemming, kwaliteit van leven en metacognitie. In totaal werden 30 studies geïncludeerd, waarvan 6 over geautomatiseerde cognitieve interventies, 14 over therapie-gebaseerde interventies (geheugenstrategietraining, gebruik van externe hulpmiddelen, psycho-educatie) en 10 over multimodale interventies (combinatie van interventies als gecomputeriseerde cognitieve training, strategietraining, sociale vaardigheidstraining, bewegen); de multimodale interventie is niet meegenomen voor deze uitgangsvraag. Het aantal geïncludeerde patiënten varieerde tussen 16 en 223 (a)MCI-patiënten. De methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies werd niet beoordeeld.
In de systematische review van Reijnders (2013) werd het effect van cognitieve interventies onderzocht bij gezonde ouderen en MCI-patiënten. Alle gerapporteerde uitkomstmaten werden meegenomen, en ingedeeld in objectieve en subjectieve uitkomsten. In totaal werden zes RCT’s bij MCI-patiënten geïncludeerd, met in totaal 410 patiënten (variërend tussen 22 en 176 patiënten per studie). Vanwege de grote heterogeniteit in interventies werden de data van de geïncludeerde studies niet gepoold. De interventies bestond in veel gevallen uit geheugenstrategietraining gecombineerd met psycho-educatie, aandachtoefeningen en een gecomputeriseerde cognitieve training gericht op snelheid van informatieverwerking.
In de RCT van Barekatain (2016) werd het effect van twee typen interventies (cognitieve revalidatie en leefstijl modificatie) onderzocht bij non-amnestische MCI-patiënten. In totaal werden 51 patiënten geïncludeerd in drie verschillende groepen (cognitieve revalidatie groep, n=17; leefstijl modificatie groep, n=15; controlegroep, n=19). De cognitieve revalidatie groep kreeg acht weken lang wekelijks een twee uur durende groepssessie met aandachttraining en strategietraining ter compensatie van een beperkt executief functioneren (goal management en problem-solving therapie). Het effect werd bekeken na 8 weken en de follow-up tijd was zes maanden. Het effect werd onderzocht op gedragsaspecten van het dagelijks functioneren met de Behavioral Rating Inventory of Executive Function in Adults (BRIEF-A); zelfrapportage en in te vullen door een informant. Ook werden neuropsychologische testen binnen het domein executief functioneren afgenomen. Het effect van cognitieve revalidatie werd niet apart geanalyseerd voor leefstijl modificatie.
In de RCT van Jeong (2016) werd het effect onderzocht bij amnestische MCI-patiënten van twee soorten cognitieve interventies, namelijk een groepsinterventie en een individuele interventie thuis. In totaal werden 293 MCI-patiënten geïncludeerd in 18 ziekenhuizen in Korea in drie verschillende groepen (group-based cognitive intervention (GCI), n=96; home-based cognitive intervention (HCI), n=98; controlegroep, n=99). De GCI-groep participeerde twee keer per week voor 12 weken lang in groep sessies met vooral strategietraining gericht op geheugenproblemen maar ook andere cognitieve problemen. De HCI-groep kregen huiswerk materiaal met een vergelijkbare inhoud als de GCI-groep voor vijf dagen per week voor 12 weken lang. De deelnemers werden na 12 weken en na zes maanden gemeten. De primaire uitkomst was de verandering in de gemodificeerde Alzheimer’s Disease Assessment Scale-cognitive subscale (ADAS-Cog) tussen baseline en postinterventie (12 weken). De uitval gedurende de studie was groot, namelijk 30%, 31% en 37% in respectievelijk de HCI, GCI en controlegroep.
In de RCT van Giuli (2016) werd het effect van uitgebreide cognitieve training onderzocht in een groep van 97 MCI-patiënten (interventiegroep, n=48; controlegroep, n=49). De interventie bestond uit leefstijladviezen, strategietraining en cognitieve stimulatie. Het effect werd onderzocht op de uitvoering van dagelijkse activiteiten en op verschillende cognitieve testen, namelijk: prose memory test, word pairing learning test, supra-span of Corsi, semantic wordt fluency test, phonemic wordt fluency test, attentive matrices, forward verbal span en backward verbal span. De cognitieve training bestond uit 10-wekelijks een sessie van 90 minuten in groepen van tien personen.
Resultaten
Cognitie
In de meta-analyse van Hill (2016) was er een matig maar statistisch significant overall effect van geautomatiseerde cognitieve training op globaal cognitief functioneren (hedge’s g=0,38; 95% BI 0,14 tot 0,62; P=0,002), en daarnaast op aandacht, werkgeheugen en geheugen (hedge’s g=0,35; 95% BI 0,20 tot 0,51; P<0,001). Op andere cognitieve domeinen zoals executief functioneren, snelheid van informatieverwerking, taal en visuospatiële vaardigheden was er geen significant effect van de training. De studie doet uiteindelijk geen uitspraak of het effect op niet-getrainde cognitieve domeinen optrad, zoals de onderzoeksopzet beschreef. Vier studies hebben gekeken naar lange termijneffecten van geautomatiseerde cognitieve training. Deze resultaten konden niet gepooled worden vanwege het kleine aantal studies en een te grote variatie in follow-up duur. Individuele studieresultaten lijken aanwijzingen te geven voor een tanend effect.
In de meta-analyse van Chandler (2016) was er een klein maar statistisch significant effect van cognitieve interventies op metacognitieve uitkomsten, namelijk een gestandaardiseerd gemiddeld verschil (Cohen’s d) van 0,37 (95% BI 0,15 tot 0,58). Dit was een overall gemiddeld verschil, gebaseerd op 24 verschillende uitkomstmaten, en werd niet gespecificeerd naar interventie type.
De systematische review van Reijnders toont een effect van cognitieve revalidatie op verschillende aspecten van het cognitief functioneren: geheugen, executief functioneren, verwerkingssnelheid, aandacht en subjectief cognitief functioneren. Met name geheugenstrategietrainingen hadden een positief effect. Vanwege de heterogeniteit van de interventies werden de data van de studies niet gepoold. De resultaten worden alleen beschreven per studie, waarbij de gemiddelde grootte van het effect onduidelijk blijft. Een vergelijking tussen de verschillende typen interventies was niet mogelijk vanwege de grote diversiteit van de behandelmethoden en de uitkomstmaten. De methodologische kwaliteit van de geïncludeerde studies varieert sterk en er is geen informatie over de mate waarin een positief effect generaliseert naar het functioneren in het dagelijks leven.
In de studie van Barekatain (2016) was er bij een aantal afgenomen neuropsychologische testen op het domein executief functioneren geen effect: go/no go, color trials test en category fluency. Op de design fluency test was er een statistisch significant effect over de tijd (P<0.001) en tussen de groepen (P=0.007). Op baseline scoorde de 1e interventiegroep (cognitieve rehabilitatie groep) gemiddeld 9,7 (SD 4,9) en de controlegroep 14 (SD 5,6). Na zes maanden scoorde de 1e interventiegroep gemiddeld 10,4 (SD 4,9) en de controlegroep 17,5 (SD 6,4). Op de five point test was er alleen een statistisch significant effect tussen de groepen (P=0.03) en niet over de tijd (P=0.4). Op baseline scoorde de 1e interventiegroep (cognitieve rehabilitatie groep) gemiddeld 20,1 (SD 7,8) en de controlegroep 25,5 (SD 6,9). Na zes maanden scoorde de 1e interventiegroep gemiddeld 22 (SD 8,2) en de controlegroep 28 (SD 7,1).
Uit de studie van Barekatain kan geconcludeerd worden dat het onderdeel design fluency van het cognitieve domein significant verbeterde in de cognitieve revalidatie groep ten opzichte van de leefstijl modificatie groep, maar dat er op de andere testen geen verschil was.
De studie van Giuli (2016) liet een significant effect van cognitieve training zien direct na de interventie, op verschillende cognitieve uitkomsten, zoals auditory verbal short-term memory gemeten met de backward verbal span (interventiegroep van 2,76 (SD 0,9) naar 3,04 (SD 0,9) en controlegroep van 2,75 (SD 0,8) naar 2,40 (SD 0,7), effectgrootte 0.12), rijmgeheugen (interventiegroep van 7,05 (SD 3,8) naar 8,78 (SD 3,9) en controlegroep van 7,2 (SD 4,5) naar 6,6 (SD 4,2), effectgrootte 0.09). Ook was er een significant effect op visuospatiële functies gemeten met de ‘supra-span of corsi’ (interventiegroep van 4,84 (SD 0,8) naar 5,11 (SD 0,8) en controlegroep van 5,04 (SD 0,7 naar 4,8 (SD 0,9), effectgrootte 0.09), word pairing learning test (interventiegroep van 8,45 (SD 3,6) naar 9,6 (SD 4,7) en controlegroep van 6,69 (SD 3,2 naar 6,41 (SD 2,9), effectgrootte 0.06) en aandacht gemeten met attentive matrices (interventiegroep van 38,61 (SD 10,1) naar 42,2 (SD 9,9) en controlegroep van 40,8 (SD 9,6) naar 39.2 (SD 10), effectgrootte 0.19). De grootte van het effect is beperkt.
In de studie van Jeong (2016) was er een significant effect op de gemodificeerde ADAS-Cog (range 0-89) in vergelijking met de controlegroep van zowel de groepsinterventie (gemiddelde verandering van -2,3 (SD 4,6) na 12 weken (P=0,01) en -2,3 (SD 5,2) na 6 maanden (P=0,03)) als de individuele thuisinterventie (gemiddelde verandering van -2,5 (SD 4,5) na 12 weken (P=0,020) en -2,3 (SD 6,1) na zes maanden (P=0,05)). Voorafgaand aan de studie werd gesteld dat een verschil van drie punten van de interventiegroepen met de controlegroep relevant zou zijn. Dat verschil werd niet aangetoond.
Dagelijks functioneren
Hill (2016) voerden geen meta-analyse uit voor dagelijks functioneren, omdat er maar één studie werd geïncludeerd die het effect van geautomatiseerde cognitieve training op dagelijks functioneren onderzocht (Wittelsberger, 2013; artikel in Duits).
In de meta-analyse van Chandler (2016) was er een klein maar statistisch significant effect van cognitieve interventies op dagelijks functioneren, namelijk een gestandaardiseerd gemiddeld verschil (d) van 0,32 (95% BI 0,16 tot 0,47). Dit was echter een overall gemiddeld verschil en werd niet gespecificeerd naar interventie type.
In de studie van Barekatain (2016) werd een significant tijdeffect aangetoond voor de BRIEF test. Op baseline scoorde de 1e interventiegroep (cognitieve rehabilitatie groep) gemiddeld 124,3 (SD 25.2) en de controlegroep 110,8 (SD 16,6). Na zes maanden scoorde de 1e interventiegroep gemiddeld 110,6 (SD 24,3) en de controlegroep 95,5 (SD 12,4) (P<0,001). Het effect was echter niet statistisch significant verschillend tussen de groepen (P=0.145).
In de studie van Giuli (2016) werd geen effect gevonden op dagelijks functioneren (ADL).
Progressie naar dementie
Deze uitkomstmaat werd niet gerapporteerd in de geïncludeerde studies.
Belasting van mantelzorgers
Deze uitkomstmaat werd niet gerapporteerd in de geïncludeerde studies.
Kwaliteit van leven
In de meta-analyse van Chandler (2016) was er geen significant effect van cognitieve interventies op kwaliteit van leven. Het gestandaardiseerd gemiddeld verschil (d) was 0,06 (95% BI -0,11 tot 0,22). Dit was een overall gemiddeld verschil en werd niet gespecificeerd naar interventie type.
In de studie van Jeong (2016) was er een significant effect op de quality of life Alzheimer Disease schaal (QOL-AD) van de individuele thuisinterventie (gemiddelde verandering van 0,9 (SD 2,9) na 12 weken (P=0,01) en 0,7 (SD 3,3) na zes maanden (P=0,04)). Het effect van de groepsinterventie was alleen significant direct na de interventie (gemiddelde verandering van 1,1 (SD 4,2) na 12 weken (P=0,05) en niet na 6 maanden (gemiddelde verandering van 0,7 (SD 3,6); P=0,13)).
Uitstel van verpleeghuisopname
Deze uitkomstmaat werd niet gerapporteerd in de geïncludeerde studies.
Bewijskracht van de literatuur
De bewijskracht voor de uitkomstmaat cognitie is met drie niveaus verlaagd vanwege grote variatie in cognitieve interventies en variatie in cognitieve uitkomstmaten (indirectheid) en het geringe aantal patiënten (imprecisie).
De bewijskracht voor de uitkomstmaat dagelijks functioneren is met drie niveaus verlaagd vanwege heterogeniteit in schattingen van het effect tussen studies (inconsistentie), grote variatie in cognitieve interventies (indirectheid) en het geringe aantal patiënten (imprecisie).
De bewijskracht voor de uitkomstmaat kwaliteit van leven is met drie niveaus verlaagd vanwege grote variatie in cognitieve interventies en variatie in cognitieve uitkomstmaten (indirectheid) en het geringe aantal patiënten (imprecisie).
Zoeken en selecteren
Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvraag:
Wat zijn de effecten van cognitieve revalidatie bij personen met MCI ten opzichte van standaardbehandeling?
P: patiënten met MCI;
I: cognitieve revalidatie;
C: gebruikelijke behandeling;
O: cognitie, dagelijks functioneren, progressie naar dementie, belasting van mantelzorgers (2nd uitkomst), kwaliteit van leven (2nd uitkomst), uitstel verpleeghuisopname (2nd uitkomst).
Relevante uitkomstmaten
De werkgroep achtte cognitie, dagelijks functioneren, progressie naar dementie voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaten; en belasting van mantelzorgers, kwaliteit van leven en uitstel van verpleeghuisopname voor de besluitvorming belangrijke uitkomstmaten.
De werkgroep definieerde niet a priori de genoemde uitkomstmaten, maar hanteerde de in de studies gebruikte definities.
Een klinisch (patiënt) relevant verschil is lastig te definiëren voor cognitie en ADL, omdat er geen gouden standaard is. Wel is eerder een effectgrootte gebruikt om de relevantie van een verschil aan te geven. De effectgrootte is een statistische maat voor hoe sterk het effect van een behandeling is, waarbij vergeleken wordt met een populatie die de behandeling niet heeft gekregen (controlegroep). Effectgroottes in de buurt van nul zijn klein, effectgroottes groter dan 0,8 of kleiner dan -0,8 worden veelal als groot gezien. Kanttekening is dat een effect statistisch significant kan zijn maar van onduidelijke klinische relevantie. Een klinisch relevante uitkomstmaat is vooral progressie naar dementie (tijd tot progressie). Daarnaast is een effectgrootte van 0,5 of groter ook mogelijk klinisch relevant. Een effectgroottes wordt aangegeven met Cohen’s d of Hedges’ g.
Zoeken en selecteren (Methode)
In de databases Medline (via OVID), Embase (via Embase.com) en de Cochrane Library (via Wiley) is op 2 februari 2016 met relevante zoektermen gezocht naar systematische reviews en gerandomiseerde trials. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 279 treffers op. Studies werden geselecteerd op grond van de volgende selectiecriteria: systematische review (gezocht in tenminste twee databases met een objectieve en transparante zoekstrategie, data extractie en methodologische beoordeling) of gerandomiseerde trials. In deze trials diende de cognitieve revalidatie behandeling van MCI-patiënten te worden vergeleken met gebruikelijke zorg. Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie 131 studies door één of twee werkgroepleden voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst, werden vervolgens 125 studies geëxcludeerd (zie exclusietabel onder het tabblad Verantwoording), en 6 studies definitief geselecteerd.
Drie systematische reviews en drie RCT’s zijn opgenomen in de literatuuranalyse. De belangrijkste studiekarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidence-tabellen. De beoordeling van de individuele studieopzet (risk of bias) is opgenomen in de risk of bias tabellen.
Referenties
- Barekatain M, Alavirad M, Tavakoli M, et al. Cognitive rehabilitation in patients with nonamnestic mild cognitive impairment. Journal of Research in Medical Sciences. 2016;21(7).
- Chandler MJ, Parks AC, Marsiske M, et al. Everyday Impact of Cognitive Interventions in Mild Cognitive Impairment: a Systematic Review and Meta-Analysis. Neuropsychology Review. 2016;26(3):225-51.
- Clare L, Woods RT, Moniz Cook ED, et al. Cognitive rehabilitation and cognitive training for early-stage Alzheimer's disease and vascular dementia. Cochrane Database Syst Rev. 2003;(4):CD003260. Review. Update in: Cochrane Database Syst Rev. 2013.
- Giuli C, Papa R, Lattanzio F, et al. The Effects of Cognitive Training for Elderly: Results from My Mind Project. Rejuvenation Research. 2016;19(6):485-94.
- Hill NT, Mowszowski L, Naismith SL, et al. Computerized Cognitive Training in Older Adults With Mild Cognitive Impairment or Dementia: A Systematic Review and Meta-Analysis. American Journal of Psychiatry. 2016:appiajp201616030360.
- Jeong JH, Na HR, Choi SH, et al. Group- and Home-Based Cognitive Intervention for Patients with Mild Cognitive Impairment: A Randomized Controlled Trial. Psychotherapy & Psychosomatics. 2016;85(4):198-207.
- Reijnders J, van Heugten C, van Boxtel M. Cognitive interventions in healthy older adults and people with mild cognitive impairment: a systematic review. Ageing Research Reviews. 2013;12(1):263-75.
- Vermeij A, Claassen JA, Dautzenberg PL, et al. Transfer and maintenance effects of online working-memory training in normal ageing and mild cognitive impairment. Neuropsychol Rehabil. 2016;26(5-6):783-809.
Evidence tabellen
Study reference |
Study characteristics |
Patient characteristics |
Intervention (I) |
Comparison / control (C) |
Follow-up |
Outcome measures and effect size |
Comments |
Chandler, 2016 |
SR and meta-analysis of RCTs and CTs
Literature search up to October 2015
Computerized intervention A: Fiaterone, 2014 B: Finn, 2011 C: Gagnon, 2012 D: Gaitan, 2013 E: Hughes, 2014 F: Rozzini, 2007 G: Talassi, 2007
Therapist-based H: Belleville, 2006 I: Buschert, 2011/12 J: Brum, 2009 K: Finn, 2015 L: Greenaway, 2013 M: Jean, 2010 N: Kinsella, 2009 O: Konsztowicz, 2013 P: Lam, 2015 Q: Nakatsuka, 2015 R: Rapp, 2002 S: Rojas, 2013 T: Troyer, 2008 U: Vidovic, 2015
Multimodal intervention V: Fiaterone, 2014 W: Hwang, 2012 X: Joosten-Weyn, 2011 Y: Joosten-Weyn, 2013 Z: Kurz, 2009 AA: Lam, 2015 AB: Law, 2014 AC: Reuter, 2012 AD: Schmitter, 2014 AE: Tsolaki, 2011
Study design: all RCT, except G, H, X, Y, Z (CT)
Source of funding: non-commercial funding
|
Inclusion criteria SR: study participants diagnosed with MCI; cognitive interventions (cognitive stimulation, - training, - rehabilitation)
Exclusion criteria SR: not MCI; no cognitive intervention; review; not peer-reviewed; sample MCI mixed with healthy elderly and/or dementia; not a CT of RCT; no generalization outcome; duplicate sample; not in English
30 studies included (6 computerized -, 14 therapist-based -, 10 multimodal interventions)
N A: 51 MCI patients B: 16 aMCI patients C: 24 MCI patients D: 39 aMCI patients E: 20 MCI patients F: 59 aMCI patients G: 37 MCI patients H: 25 aMCI patients I:22 aMCI patients J: 34 MCI patients K: 24 aMCI patients L: 35 aMCI patients M: 20 aMCI patients N: 46 aMCI patients O: 19 MCI patients P: 276 MCI patients Q: 70 MCI patients R: 19 MCI patients S: 30 MCI patients T: 45 aMCI patients U: 156 MCI patients V: 54 MCI patients W: 11 aMCI patients X: 87 MCI patients Y: 85 MCI patients Z: 30 MCI patients AA: 263 MCI patients AB: 83 MCI patients AC: 223 parkinson’s disease MCI AD: 46 MCI patients/caregiver AE: 176 MCI patients
|
A: COGPACK computer program, 2-3 sessions/week for 6 months B: Lumosity program, 30 sessions for 6 weeks C: variable priority attention training, 6 sessions in 2 weeks D: group-based FesKits computer program, 30 sessions E: group-based Nintendo Wii video game, 24 sessions in 24 weeks F: TNP computer program, 60 sessions in 9 months G: TNP computer program, 12 sessions H: group based, combination, 8 weekly sessions I: group-based cognitive training class with multiple techniques, 20 sessions in 6 months J: group-based education and mnemonic training, 8 sessions in 1 months K: individual-based repetition lag training L: individual-based training of use of Memory support system M: individual-based training of 10 faces N: Group-based memory education, 5 sessions in 5 weeks O: small group memory training intervention, 7 sessions in 7 weeks P: group-based cognitively demanding activities, 3 sessions/week for 12 months Q: questions, puzzles and games targeting attention and executive function, 24 sessions in 12 weeks R: group-based education, 6 sessions S: group-based cognitive intervention program, 2 sessions/week for 6 months T: group-based combination of information intervention training, 10 sessions in 6 months U: group-based cognitive activity training strategy, 10 sessions in 5 weeks V: COGPACK cognitive training, 2-3 sessions/week for 6 months W: cognitive training, 18 weekly sessions X: group-based therapy, 10 weekly sessions Y: group-based therapy, 10 weekly sessions Z: structured group program, 22 h/week for 4 weeks AA: cognitive physical training combined, 3 sessions/week for 12 months AB: cognitive therapy, 6 sessions for 10 weeks AC: cognitive training, 4 sessions/week for 1 month AD: individualized orientation sessions, 20 sessions in 10 weeks AE: cognitive training, stimulation and psychotherapeutic techniques, 5 months, 3 session a day |
A: Sham cognitive activity and exercise control condition B: Waitlist C: Active computer training D: Traditional cognitive training E: Healthy aging education F: AChEl only, no treatment G: non-cognitive activities (physical, occupational, behavioural therapy) H: Waitlist I: f/u J: intervention after data collection K: Minimal contact for measure completion L: Calendar with no training M: Active time matched N: Waitlist O: Waitlist P: Social (active) Q: Social (active) R: - S: Waitlist T: Waitlist U: Education V: Sham cognitive activity and exercise W: Waitlist X: Waitlist Y: Waitlist Z: Waitlist AA: Social (active) AB: occupational therapy AC: random assignment to one of the 3 IGs AD: standard care AE: Waitlist
|
A: 6 months B: intervention end C: intervention end D: 12 months E: 1 year F: 1 year G: intervention end H: intervention end I: 28 months J: intervention end K: intervention end L: 6 months M: 4 weeks N: 4 months O: intervention end P: intervention end Q: intervention end R: 6 months S: 6 months T: 3 months U: 2 year V: 18 months W: 3 months X: 6-8 months Y: intervention end Z: intervention end AA: intervention end AB: intervention end AC: 6 months AD: intervention end AE: intervention end
For how many participants were no complete outcome data available? (intervention/control) I: 0/2 R: 2/1 U: 10/16 |
Outcome type ADL Standardized mean difference (95% CI) = 0.23 (0.16 to 0.47)
Metacognitive outcomes Standardized mean difference (95% CI) = 0.37 (0.15 to 0.58)
QOL Standardized mean difference (95% CI) = 0.06 (-0.11 to 0.22)
Intervention modality Computer Standardized mean difference (95% CI) = 0.31 (0.12 to 0.51)
Therapist Standardized mean difference (95% CI) = 0.20 (0.11 to 0.30)
Multimodal Standardized mean difference (95% CI) = 0.31 (0.08 to 0.54)
Fixed effects model: 0.21 (95% CI 0.16 to 0.27) (based on 91 outcome measures) |
No assessment of methodological quality of the included studies.
No subgroup analyses for different intervention strategies for separate outcomes.
Brief description of author’s conclusion; Small, but significant overall median effects were seen for ADLs, mood and metacognitive outcomes, but not for QOL. Computerized studies appeared to benefit mood compared to controls, while therapist-based interventions and multimodal interventions had more impact on ADLs and metacognitive outcomes than control conditions.
|
Hill, 2016 |
SR and meta-analysis of RCTs
Literature search up to July 2016
A: Kim, 2005 B: Rozzini, 2007 C: Barnes, 2009 D: Finn, 2011 E: Herrera, 2012 F: Tarnanas, 2014 G: Wittelsberger, 2013 H: Finn, 2015 I: Hughes, 2014 J: Fiatarone Singh, 2014 K: Fiatarone Singh, 2014 L: Barban, 2016 M: Hagovska, 2016 N: Barcelos, 2015 O: Gooding, 2016 P: Gooding, 2016 Q: Lin, 2016
Study design: RCTs
Setting and Country:
Source of funding: (commercial / non-commercial / industrial co-authorship)
|
Inclusion criteria SR: mean age ≥60 yr, MCI or dementia diagnosis, intervention at least 4 hours of drill and practice with a clear rationale, videogames, or virtual reality.
Exclusion criteria SR: <50% of the cognitive intervention was CCT or not involving interaction with computer.
17 studies included
N, mean age, sex A: 30 patients, 78.7 yr, 30% male B: 37 patients, 74 yr, 60% male C: 47 patients, 72.7 yr, 50% male D: 16 patients, 72.7 yr, 50% male E: 22 patients, 76.3 yr, 50% male F: 71 patients, 70.0 yr, 39% male G: 27 patients, 70.1 yr, 52% male H: 24 patients, 73.4 yr, 71% male I: 20 patients, 77.4 yr, 30% male J: 49 patients, 70.1 yr, 32% male K: 51 patients, 70.1 yr, 32% male L: 106 patients, 73.5 yr, 53% male M: 78 patients, 67.0 yr, 51% male N: 17 patients, 80.6 yr, 44% male O: 41 patients, 75.6 yr, 38% male P: 33 patients, 75.6 yr, 38% male Q: 21 patients, 73 yr, 52% male |
A: virtual reality simulating household tasks, 12 sessions in 4 weeks B: neuropsychological training, 60 sessions in 12 weeks C: posit science brain fitness, 30 sessions in 6 weeks D: Lumosity, 30 sessions, 3-5 a week E: in-house program, 24 sessions in 12 weeks F: virtual reality museum task, 40 sessions in 20 weeks G: Nintendo Wii bowling, 12 sessions in 6 weeks H: repetition lag training, 6 sessions in 3 weeks I: Nintendo Wii, 24 sessions in 24 weeks J: COGPACK, 52 sessions in 26 weeks K: COGPACK, 52 sessions in 26 weeks L: sociable, 24 sessions in 12 weeks M: CogniPlus, 20 sessions in 10 weeks N: in-house virtual reality enhanced recumbent stationary bike coin and dragon collection, 24 sessions in 12 weeks O: BrainFitness by Posit science, 32 sessions in 16 weeks P: BrainFitness by Posit science, 32 sessions in 16 weeks Q: Posit Science InSight, 24 sessions in 6 weeks
|
A: active B: active C: active D: passive E: active F: active G: passive H: passive I: active J: active K: active L: passive M: passive N: active O: active P: active Q: active
|
Follow-up not reported
|
Overall cognitive outcome Pooled effect (Hedge’s g, random effects model): 0.35 (95% CI 0.20 to 0.51) favoring CCT Heterogeneity (I2): 0
Global cognition Pooled effect (Hedge’s g, random effects model): 0.38 (95% CI 0.14 to 0.62) favoring CCT Heterogeneity (I2): 44.17
|
Facultative:
Brief description of author’s conclusion
Personal remarks on study quality, conclusions, and other issues (potentially) relevant to the research question
Level of evidence: GRADE (per comparison and outcome measure) including reasons for down/upgrading
Sensitivity analyses (excluding small studies; excluding studies with short follow-up; excluding low quality studies; relevant subgroup-analyses); mention only analyses which are of potential importance to the research question
Heterogeneity: clinical and statistical heterogeneity; explained versus unexplained (subgroupanalysis) |
Reijnders, 2013 |
SR of RCTs
Update Martin (2011)
Literature search from August 2007 up to February 2012 A: Barnes, 2009 B: Jean, 2010b C: Kinsella, 2009 D: Troyer, 2008 E: Tsolaki, 2011 F: Wagner, 2008
Study design: RCT
Setting and Country: not reported
Source of funding: Not reported
|
Inclusion criteria SR: RCT or CT, study population consisting of healthy older adults or people with MCI, any type of cognitive intervention, use of objective and/or subjective outcome measures. Exclusion criteria SR: Not in English, , papers based on the same study population
6 studies included
N, mean age A: 47 patients, 74 yr B: 22 patients, 68.5 yr C: 44 patients, 78 yr D: 48 patients, 75.4 yr E: 176 patients, 67 yr F: 73 patients, 53.7 yr
Groups comparable at baseline? Not reported |
A: computer-based cognitive training, 30 sessions in 6 weeks B: Training in face-name associations, 6 sessions C: Strategy training (memory, attention, and Organisational skills), 5 sessions in 5 weeks D: Memory strategies training and lifestyle education, 10 sessions, E: Cognitive rehabilitation program, 60 sessions in 20 weeks F: Behavioral analysis and memory strategy training, 7 sessions
|
A: More passive computer activities B: Training in face-name associations using errorless learning paradigm and psycho-educational sessions on memory C: Waiting list D: Waiting list E: Waiting list F: No training |
A: Post-intervention B: Post-intervention at 1 and 4 weeks C: Post-intervention at 2 weeks and 4 months D: Post-intervention and 3 months E: Post-intervention F: Post-intervention and follow up planned
|
No primary data reported, only if a significant improvement was found on outcomes. |
High heterogeneity in type of intervention, outcome measures and methodological quality. Due to heterogeneity of interventions data of the studies was not pooled.
Nonrandomized studies also included.
Brief description of author’s conclusion: cognitive training can be effective in improving various aspects of objective cognitive functioning; memory performance, executive functioning, processing speed, attention, fluid intelligence, and subjective cognitive performance.
|
Evidence-table for intervention studies
Risk of bias tabellen
Table of quality assessment for systematic reviews of RCTs and observational studies
Study
First author, year |
Appropriate and clearly focused question?1
Yes/no/unclear |
Comprehensive and systematic literature search?2
Yes/no/unclear |
Description of included and excluded studies?3
Yes/no/unclear |
Description of relevant characteristics of included studies?4
Yes/no/unclear |
Appropriate adjustment for potential confounders in observational studies?5
Yes/no/unclear/notapplicable |
Assessment of scientific quality of included studies?6
Yes/no/unclear |
Enough similarities between studies to make combining them reasonable?7
Yes/no/unclear |
Potential risk of publication bias taken into account?8
Yes/no/unclear |
Potential conflicts of interest reported?9
Yes/no/unclear |
Chandler, 2016 |
Yes |
Yes |
No |
Yes |
NA |
No |
Unclear |
Yes |
No |
Hill, 2016 |
Yes |
Yes |
No |
Yes |
NA |
Yes (only available in supplement data) |
Unclear |
No |
No |
Reijnders, 2016 |
Yes |
No (no Medline search) |
No |
Yes |
NA |
Yes |
No |
Yes |
No |
- Research question (PICO) and inclusion criteria should be appropriate and predefined.
- Search period and strategy should be described; at least Medline searched; for pharmacological questions at least Medline + EMBASE searched.
- Potentially relevant studies that are excluded at final selection (after reading the full text) should be referenced with reasons.
- Characteristics of individual studies relevant to research question (PICO), including potential confounders, should be reported.
- Results should be adequately controlled for potential confounders by multivariate analysis (not applicable for RCTs).
- Quality of individual studies should be assessed using a quality scoring tool or checklist (Jadad score, Newcastle-Ottawa scale, risk of bias table et cetera.)
- Clinical and statistical heterogeneity should be assessed; clinical: enough similarities in patient characteristics, intervention and definition of outcome measure to allow pooling? For pooled data: assessment of statistical heterogeneity using appropriate statistical tests (dat is Chi-square, I2)?
- An assessment of publication bias should include a combination of graphical aids (e.g., funnel plot, other available tests) and/or statistical tests (dat is Egger regression test, Hedges-Olken). Note: If no test values or funnel plot included, score no. Score yes if mentions that publication bias could not be assessed because there were fewer than 10 included studies.
- Sources of support (including commercial co-authorship) should be reported in both the systematic review and the included studies. Note: To get a yes” source of funding or support must be indicated for the systematic review AND for each of the included studies.
Risk of bias table for intervention studies (randomized controlled trials)
Study reference
(first author, publication year) |
Describe method of randomisation1 |
Bias due to inadequate concealment of allocation?2
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to inadequate blinding of participants to treatment allocation?3
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to inadequate blinding of care providers to treatment allocation?3
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to inadequate blinding of outcome assessors to treatment allocation?3
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to selective outcome reporting on basis of the results?4
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to loss to follow-up?5
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to violation of intention to treat analysis?6
(unlikely/likely/unclear) |
Barekatain, 2016 |
Yes |
unlikely |
Not possible |
Not possible |
unlikely |
unlikely |
unlikely |
unlikely |
Jeong, 2016 |
Yes |
unlikely |
Not possible |
Not possible |
unclear |
unlikely |
likely |
unlikely |
Giuli, 2016 |
Yes |
unlikely |
Not possible |
Not possible |
unclear |
unlikely |
unlikely |
unlikely |
- Randomisation: generation of allocation sequences have to be unpredictable, for example computer generated random-numbers or drawing lots or envelopes. Examples of inadequate procedures are generation of allocation sequences by alternation, according to case record number, date of birth or date of admission.
- Allocation concealment: refers to the protection (blinding) of the randomisation process. Concealment of allocation sequences is adequate if patients and enrolling investigators cannot foresee assignment, for example central randomisation (performed at a site remote from trial location) or sequentially numbered, sealed, opaque envelopes. Inadequate procedures are all procedures based on inadequate randomisation procedures or open allocation schedules.
- Blinding: neither the patient nor the care provider (attending physician) knows which patient is getting the special treatment. Blinding is sometimes impossible, for example when comparing surgical with non-surgical treatments. The outcome assessor records the study results. Blinding of those assessing outcomes prevents that the knowledge of patient assignement influences the proces of outcome assessment (detection or information bias). If a study has hard (objective) outcome measures, like death, blinding of outcome assessment is not necessary. If a study has soft (subjective) outcome measures, like the assessment of an X-ray, blinding of outcome assessment is necessary.
- Results of all predefined outcome measures should be reported; if the protocol is available, then outcomes in the protocol and published report can be compared; if not, then outcomes listed in the methods section of an article can be compared with those whose results are reported.
- If the percentage of patients lost to follow-up is large, or differs between treatment groups, or the reasons for loss to follow-up differ between treatment groups, bias is likely. If the number of patients lost to follow-up, or the reasons why, are not reported, the risk of bias is unclear
- Participants included in the analysis are exactly those who were randomized into the trial. If the numbers randomized into each intervention group are not clearly reported, the risk of bias is unclear; an ITT analysis implies that (a) participants are kept in the intervention groups to which they were randomized, regardless of the intervention they actually received, (b) outcome data are measured on all participants, and (c) all randomized participants are included in the analysis.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 04-09-2018
Laatst geautoriseerd : 04-09-2018
Geplande herbeoordeling : 01-01-2024
Voor het beoordelen van de actualiteit van deze richtlijn is de werkgroep niet in stand gehouden. Uiterlijk in 2023 bepaalt het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie of de modules van deze richtlijn nog actueel zijn. Op modulair niveau is een onderhoudsplan beschreven. Bij het opstellen van de richtlijn heeft de werkgroep per module een inschatting gemaakt over de maximale termijn waarop herbeoordeling moet plaatsvinden en eventuele aandachtspunten geformuleerd die van belang zijn bij een toekomstige herziening (update). De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.
De Nederlandse Vereniging voor Neurologie is regiehouder van deze richtlijn en eerstverantwoordelijke op het gebied van de actualiteitsbeoordeling van de richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de regiehouder over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.
Algemene gegevens
De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (www.kennisinstituut.nl) en werd gefinancierd uit de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
Doel en doelgroep
Doel
Het doel was om de bestaande richtlijn dementie aan te vullen met een aantal modules over MCI. In de multidisciplinaire richtlijn dementie is ervoor gekozen om MCI buiten beschouwing te laten. Voor de clinicus practicus die werkt op een geheugenpoli betreft dit echter een grote groep patiënten. Ook in de Standaard Dementie van het Nederlands Huisartsen Genootschap is aandacht voor MCI zeer beperkt. De modules over MCI zullen ontwikkeld worden onder verantwoordelijkheid van de in stand gehouden kerngroep van de richtlijn dementie.
Doelgroep
De modules zijn bedoeld voor alle betrokkenen bij de diagnostiek, behandeling en begeleiding van patiënten met MCI.
Samenstelling werkgroep
Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2016 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor, of te maken hebben met patiënten met MCI.
De werkgroepleden zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname.
De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.
Werkgroep
- Prof. dr. Ph. (Philip) Scheltens, neuroloog, werkzaam in het VU medisch centrum te Amsterdam, voorzitter (NVN)
- Drs. B.A. (Bregje) Appels, klinisch neuropsycholoog, werkzaam in MC Slotervaart te Amsterdam (NIP)
- Prof. dr. B.N.M. (Bart) van Berckel, nucleair geneeskundige, werkzaam in het VU medisch centrum te Amsterdam (NVNG)
- Dr. J.A.H.R. (Jurgen) Claassen, klinisch geriater, werkzaam in het Radboud Universitair Medisch Centrum te Nijmegen (NVKG)
- Dr. H.L. (Dineke) Koek, klinisch geriater, werkzaam in het UMC Utrecht te Utrecht (NVKG)
- Dr. M. (Marieke) Perry, huisarts en senior onderzoeker, werkzaam in het Radboud Universitair Medisch Centrum te Nijmegen (NHG)
- Dr. ir. M.M. (Marcel) Verbeek, neurochemicus, werkzaam in het Radboud Universitair Medisch Centrum te Nijmegen (NVKC)
- Prof. F.R.J. (Frans) Verhey, neuroloog en psychiater, werkzaam in het Maastrichts Universitair Medisch Centrum te Maastricht (NVvP)
- Prof. dr. M.W. (Meike) Vernooij, neuroradioloog, werkzaam in het Erasmus MC te Rotterdam (NVvR)
- Dr. J.M. (Jorien) Willems, internist-ouderengeneeskunde, werkzaam in het Elisabeth-TweeSteden Ziekenhuis te Tilburg (NIV)
Meelezers:
- Dr. C.M.A.A. (Gerwin) Roks, neuroloog, werkzaam in het St. Elisabeth ziekenhuis (NVN)
- Alzheimer Nederland
Met ondersteuning van:
- Dr. J. (Janneke) Hoogervorst-Schilp, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
- P.H. (Pieter) Broos MSc, senior adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
- D.H.H. (Dunja) Dreesens MSc, MA, senior adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
Belangenverklaringen
De KNMG-Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of ze in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatie management, kennisvalorisatie) hebben gehad. Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
Werkgroeplid |
Functie |
Nevenfuncties |
Gemelde belangen |
Ondernomen actie |
Berckel, Van |
|
Docent voor PIRAMAL en GE, echter geen persoonlijke betaling maar aan Industry Alliance Office van het Vumc. |
PIRAMAL, GE en AVID financieren diverse projecten in het Vumc |
Geen actie |
Vernooij |
- Neuroradioloog |
Geen |
Geen |
Geen actie |
Willems |
Internist-ouderengeneeskunde |
Geen |
Geen |
Geen actie |
Appels |
Klinisch neuropsycholoog in Medisch Centrum Slotervaart |
Geen |
Geen |
Geen actie |
Scheltens |
Neuroloog en directeur Alzheimercentrum Vumc Amsterdam |
- Bestuurslid KNAW (0,2 fte betaald aan Vumc) |
- Directeur Alzheimercentrum Amsterdam - Vice-voorzitter Deltaplan Dementie - Lid RVC en Brain Research Center - Dutch Flutemetamol Onderzoek (GE Healthcare en Alzheimer Nederland - Via het Industry Alliance Office van Vumc verricht ik consultancy activiteiten voor: EIP Pharma, Novartis Cardio, Probiodrug AG, Roche en Biogen. Tevens Co-PI van de EU-IMI projecten EPAD, AMYPAD en EMIF-AD. |
Geen actie |
Verhey |
Psychiater |
Geen |
Geen |
Geen actie |
Claassen |
Klinisch geriater, onderzoeker |
Geen |
Onderzoek gefinancierd door Alzheimer Nederland (onderzoek naar de relatie tussen slaap(stoornis) en Alzheimer) |
Geen actie |
Koek |
Lid werkgroep namens de NVKG |
Geen |
- Onderzoek gefinancierd door Alzheimer Nederland (Pl) |
Geen actie |
Verbeek |
UHD - Radboudumc, Nijmegen |
Geen |
|
Geen actie |
Perry |
- Huisarts in Zevenaar |
- Expertfunctie website dementie.nl van Alzheimer Nederland (vrijwillig) |
- Expertisefunctie website dementie.nl voor Alzheimer Nederland - Gieskes Strijbis fonds - DementieNet (ik ben niet de projectleider) - ZonMw project ism met het MUMC+ over gezamenlijke besluitvorming tav diagnostiek bij geheugenklachten in de eerstelijn (geen projectleider). |
Geen actie |
Roks |
Neuroloog |
Lid METC Brabant |
Deelname Lipididiet studie. Onderzoek naar effect van souvenaid op MCI met tekenen van M. Alzheimer. Hier 2 perioden in gemandateerd. Kwestie is reeds beëindigd |
Geen actie |
Inbreng patiëntenperspectief
Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door het meelezen van teksten door Alzheimer Nederland. Het conceptaddendum is tevens voor commentaar voorgelegd aan Alzheimer Nederland.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn (module) en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. Het implementatieplan is te vinden bij de aanverwante producten.
Werkwijze
AGREE
Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. Voor een stap-voor-stap beschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
Knelpuntenanalyse
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de adviseur de knelpunten. Tevens is er een knelpuntenanalyse gehouden om te inventariseren welke knelpunten er in de praktijk bestaan rondom de zorg voor patiënten met MCI. De knelpuntenanalyse vond tijdens een Invitational conference plaats. Hiervoor werden alle belanghebbende partijen (stakeholders) uitgenodigd. Knelpunten konden zowel medisch inhoudelijk zijn, als betrekking hebben op andere aspecten zoals organisatie van zorg, informatieoverdracht of implementatie.
De volgende partijen waren aanwezig en hebben knelpunten aangedragen: Zorginstituut Nederland, Zorgverzekeraars Nederland, ActiZ, Alzheimer Nederland, Nederlands Instituut van Psychologen, Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland, Nederlandse Vereniging voor Neurologie, Nederlandse Vereniging voor Klinische Geriatrie, Nederlandse Vereniging voor Nucleaire Geneeskunde, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie en Nederlandse Vereniging voor Radiologie. Een verslag van de Invitational conference is opgenomen in de aanverwante producten.
Uitgangsvragen en uitkomstmaten
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de voorzitter en de adviseur concept-uitgangsvragen opgesteld. Deze zijn met de werkgroep besproken waarna de werkgroep de definitieve uitgangsvragen heeft vastgesteld. De werkgroep besloot voor welke uitgangsvragen een systematische zoekactie werd opgezet en welke uitgangsvragen zonder systematische zoekactie werden beantwoord. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als kritiek, belangrijk (maar niet kritiek) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de kritieke uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.
Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur
Er werd eerst oriënterend gezocht naar bestaande buitenlandse richtlijnen en naar systematische reviews in Medline (OVID) en Cochrane. Vervolgens werd voor een aantal afzonderlijke uitgangsvragen aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in (verschillende) elektronische databases. Tevens werd aanvullend gezocht naar studies aan de hand van de literatuurlijsten van de geselecteerde artikelen. In eerste instantie werd gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De werkgroepleden selecteerden de via de zoekactie gevonden artikelen op basis van vooraf opgestelde selectiecriteria. De geselecteerde artikelen werden gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De databases waarin is gezocht, de zoekstrategie en de gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden in de module met desbetreffende uitgangsvraag. De zoekstrategie voor de oriënterende zoekactie is opgenomen onder aanverwante producten.
Kwaliteitsbeoordeling individuele studies
Individuele studies werden systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria, om zo het risico op vertekende studieresultaten (risk of bias) te kunnen inschatten. Deze beoordelingen kunt u vinden in de Risk of Bias (RoB) tabellen. De gebruikte RoB instrumenten zijn gevalideerde instrumenten die worden aanbevolen door de Cochrane Collaboration: AMSTAR – voor systematische reviews; Cochrane – voor gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek; QUADAS II – voor diagnostisch onderzoek.
Samenvatten van de literatuur
De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde artikelen werden overzichtelijk weergegeven in evidence-tabellen. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur werden beschreven in de samenvatting van de literatuur. Bij een voldoende aantal studies en overeenkomstigheid (homogeniteit) tussen de studies werden de gegevens ook kwantitatief samengevat (meta-analyse) met behulp van Review Manager 5.
Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs
A) Voor interventievragen (vragen over therapie of screening)
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation (zie http://www.gradeworkinggroup.org/).
GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie (Schünemann, 2013).
GRADE |
Definitie |
Hoog |
|
Redelijk |
|
Laag |
|
Zeer laag |
|
B) Voor vragen over diagnostische testen, schade of bijwerkingen, etiologie en prognose
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd eveneens bepaald volgens de GRADE-methode: GRADE-diagnostiek voor diagnostische vragen (Schünemann, 2008), en een generieke GRADE-methode voor vragen over schade of bijwerkingen, etiologie en prognose. In de gehanteerde generieke GRADE-methode werden de basisprincipes van de GRADE methodiek toegepast: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van bewijskracht op basis van de vijf GRADE criteria (startpunt hoog; downgraden voor risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias).
Formuleren van de conclusies
Voor elke relevante uitkomstmaat werd het wetenschappelijk bewijs samengevat in één of meerdere literatuurconclusies waarbij het niveau van bewijs werd bepaald volgens de GRADE methodiek. De werkgroepleden maakten de balans op van elke interventie (overall conclusie). Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen. De overall bewijskracht wordt bepaald door de laagste bewijskracht gevonden bij een van de kritieke uitkomstmaten. Bij complexe besluitvorming waarin naast de conclusies uit de systematische literatuuranalyse vele aanvullende argumenten (overwegingen) een rol spelen, werd afgezien van een overall conclusie. In dat geval werden de gunstige en ongunstige effecten van de interventies samen met alle aanvullende argumenten gewogen onder het kopje Overwegingen.
Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)
Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals de expertise van de werkgroepleden, de waarden en voorkeuren van de patiënt (patient values and preferences), kosten, beschikbaarheid van voorzieningen en organisatorische zaken. Deze aspecten worden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje Overwegingen.
Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen.
Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag.
Kennislacunes
Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is voor een aantal uitgangsvragen systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden. Een overzicht van de onderwerpen waarvoor (aanvullend) wetenschappelijk van belang wordt geacht, is als aanbeveling in de Kennislacunes beschreven (onder aanverwante producten).
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.
Literatuur
Practice Guideline Update Summary: Mild Cognitive Impairment. American Academy of Neurology. https://www.aan.com/Guidelines/Home/GetGuidelineContent/887. 2018.
Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, et al. AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348.
Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0. Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. https://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/richtlijnontwikkeling.html. 2012.
Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html. 2013.
Schünemann HJ, Oxman AD, Brozek J, et al. Grading quality of evidence and strength of recommendations for diagnostic tests and strategies. BMJ. 2008;336(7653):1106-10. doi: 10.1136/bmj.39500.677199.AE. Erratum in: BMJ. 2008;336(7654). doi: 10.1136/bmj.a139. PubMed PMID: 18483053.
Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen: stappenplan. Kennisinstituut van Medisch Specialisten.
Zoekverantwoording
Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.