Medicamenteuze behandeling en monitoren van Systemische Lupus Erythematodes (SLE)

Initiatief: NVR Aantal modules: 17

Hydroxychloroquine bij SLE

Uitgangsvraag

Wat is de plaats van hydroxychloroquine bij de behandeling van patiënten met SLE?

Aanbeveling

Start bij alle patiënten met SLE een behandeling met 200-600mg hydroxychloroquine per dag, tenzij gecontra-indiceerd.

 

Stuur bij chronisch gebruik op een dosering niet hoger dan 5mg/kg/dag (werkelijk lichaamsgewicht).

 

Omdat patiënten met SLE doorgaans langdurig HCQ gebruiken, dienen alle patiënten oogheelkundig gescreend te worden, zie binnenkort richtlijn toxiciteitsmonitoring.

Overwegingen

Internationale richtlijnen en overige literatuur

Zowel de European Alliance of Associations for Rheumatology (EULAR) -richtlijn voor volwassenen met SLE uit 2019 als de richtlijn van de ‘British Society for Rheumatology’ (BSR) voor volwassenen met SLE uit 2018 beveelt aan om alle patiënten met SLE te behandelen met HCQ, tenzij gecontra-indiceerd (o.a. reeds bestaande retinopathie). Data tonen aan dat HCQ een gunstig effect heeft op o.a. ziekteactiviteit, schade, comorbiditeit en zelfs op mortaliteit (Gordon, 2018). Studies laten zien dat patiënten die behandeld worden met HCQ niet alleen lagere ziekteactiviteit hebben en minder opvlammingen, maar dat hun aandoening ook onder controle kan blijven met lagere doseringen glucocorticoïden (GC’s) (Gordon, 2018). Patiënten hebben grotere kans om langdurig in remissie te blijven, wanneer zij HCQ blijven gebruiken nadat remissie is bereikt (Gordon, 2018). De BSR richtlijn benoemt specifiek het gebruik van HCQ bij cutane- en gewrichtsmanifestaties, myalgie, koorts, vermoeidheid, pleuritis en het verminderen van het risico op ontwikkeling van renale manifestaties en chronische schade (Gordon, 2018) en het verminderen van GC’s gebruik.
Noot: niet alle middelen die staan beschreven in de modules voor de medicamenteuze behandeling van SLE zijn geregistreerd voor de behandeling van SLE.

De aanbevolen dosering van HCQ verschilt tussen de BSR en de EULAR. De BSR beveelt, bij normale lever- en nierfunctie, doseringen tot 6.5mg/kg/dag aan bij patiënten met SLE (Gordon, 2018). Belangrijk hierbij is dat effectiviteit van HCQ bij SLE is vastgesteld in studies waarin de voorgeschreven dosering (minstens) 6.5mg/kg/dag was. De BSR vermeldt niet of hierbij gedoseerd wordt naar ideaal of werkelijk lichaamsgewicht. De EULAR beveelt een maximale dosering van 5 mg/kg/dag aan (Fanouriakis, 2019) waarbij gedoseerd wordt naar werkelijk lichaamsgewicht. Daarnaast beveelt de EULAR aan dat bij patiënten in langdurige remissie de dosering HCQ verlaagd kan worden. Dit advies sluit aan bij het huidige NVR-standpunt HCQ uit 2018 (dit standpunt vervalt bij publicatie van de richtlijn toxiciteitsmonitoring waarin dit punt wordt opgenomen) en de aanbevelingen van de American Academy of Ophthalmology (AAO) uit 2016 (Marmor, 2016) omtrent oogheelkundige screening van patiënten die behandeld worden met HCQ. Zowel het NVR-standpunt, het AAO standpunt en de EULAR aanbeveling is gebaseerd op het bewijs dat doseringen hoger dan 5mg/kg/dag een risicofactor zijn voor het ontstaan van retinopathie: een zeldzame maar ernstige complicatie die kan optreden na langdurig, hoog-gedoseerd HCQ gebruik.

De werkgroep is van mening dat een maximum dosering van 5mg/kg/dag aangehouden kan worden waarbij gedoseerd wordt naar werkelijk lichaamsgewicht, hierbij de EULAR aanbeveling volgend. In dit advies is het toxiciteitsargument leidend. Het afkappunt van 5mg/kg/dag is grotendeels gebaseerd op een retrospectieve case-controle studie met 2361 patiënten uit 2014 (Melles, 2014). Patiënten met een gemiddelde dagdosis van > 5mg/kg werkelijk lichaamsgewicht hadden 10% risico op retinopathie na 10 jaar behandeling en bijna 40% risico op retinopathie na 20 jaar behandeling. Voor patiënten die 4-5 mg/kg gebruikten was het risico minder dan 2% na 10 jaar, waarbij dit opliep naar bijna 20% na 20 jaar behandeling. Een belangrijk aandachtspunt bij de dosering van 5mg/kg/dag werkelijk lichaamsgewicht is dat de effectiviteit van deze dosering niet voldoende onderzocht is in SLE. Van oudsher werden in studies naar SLE doseringen gebruikt van minimaal 6.5mg/kg/dag (Gordon, 2018). De effectieve dosering HCQ bij ziekteactiviteit door SLE zou daarom hoger kunnen liggen dan 5mg/kg werkelijk lichaamsgewicht. De werkgroep is daarom van mening dat in individuele gevallen tijdelijk hogere doseringen met een maximum van 6.5mg/kg/dag ingezet kunnen worden, hierbij is het effectiviteitsargument leidend. Hogere doseringen kunnen ingezet worden bij diagnose en actieve ziekte, waarbij het advies is af te bouwen naar 5mg/kg/dag of lager zodra dit mogelijk is.

 

Een praktische kanttekening als het gaat om dosering naar mg/kg lichaamsgewicht is dat HCQ beschikbaar is als tabletten van 200mg. In de praktijk betekent dit dat de meeste patiënten starten met 400mg per dag. Bij overgewicht kan gestart worden met een hogere dosering van 600mg per dag. Als rekenvoorbeeld zou bij een patiënt van 60kg gekozen kunnen worden voor een dosering van om de dag 200mg en om de dag 400mg om de dosering van 5mg/kg werkelijk lichaamsgewicht zo veel mogelijk te benaderen. Conform het EULAR advies valt te overwegen om bij langdurige remissie de dosering hydroxychloroquine te verlagen, echter er zijn tot op heden geen studies waarin deze behandelstrategie is onderzocht. Voor de praktijk betekent dit dat voor de meeste patiënten gestreefd zal worden naar een onderhoudsbehandeling van 200mg per dag.

 

Het verrichten van spiegelbepalingen is mogelijk bij HCQ, maar wordt tot op heden niet routinematig verricht. Het verrichten van spiegelbepalingen kan worden gedaan om therapietrouw te controleren, maar er zijn onvoldoende data beschikbaar om dit routinematig aan te bevelen. Daarnaast is vooralsnog onvoldoende bekend wat de optimale streefwaarden voor HCQ bloedspiegels zijn (Fanouriakis, 2019; Gordon, 2018).

 

De farmacokinetiek van HCQ is complex, de exacte dosis-responsrelatie is onbekend. HCQ heeft een groot verdelingsvolume en een lange halfwaardetijd van gemiddeld 30-50 dagen (Farmacotherapeutisch Kompas). Het effect van de behandeling komt geleidelijk op gang: het kan weken tot 3 à 4 maanden duren voordat HCQ maximaal effectief is (Wahie, 2011). Als gevolg van de lange halfwaardetijd werkt HCQ na staken nog een tijd na.

 

Omdat patiënten met SLE doorgaans langdurig hydroxychloroquine gebruiken dienen alle patiënten uiterlijk binnen 1 jaar oogheelkundig gescreend te worden (zie binnenkort richtlijn toxiciteitsmonitoring). Deze vroege screening is met name belangrijk om pre-existente retinopathie door een andere oorzaak dan HCQ op te sporen. Van belang is dat bij de hogere doseringen tot maximaal 6.5mg/kg/dag patiënten moeten worden beschouwd als ‘hoog-risicopatiënten’ voor retinopathie. Hierbij vallen deze patiënten in dezelfde risicocategorie als diegenen met pre-existente retinopathie, een verminderde nierfunctie, tamoxifengebruik, of gebruik van HCQ langer dan 5 jaar. In overleg met de oogarts kan het screeningsinterval hierop worden aangepast.

 

Bijwerkingen

HCQ wordt in het algemeen goed verdragen. In tegenstelling tot andere disease-modifying antirheumatic drugs (DMARDs) ingezet in de behandeling van SLE is het infectierisico bij HCQ niet verhoogd (Ruiz-Irastorza, 2009). De meest voorkomende bijwerkingen zijn gastro-intestinale bijwerkingen en huiduitslag. Zeldzamer - maar ernstig – is zoals eerder benoemd retinopathie. Kenmerkend is een circulair defect aan de macula dat bekend staat als ‘Bull’s eye retinopathie’. Daarnaast zijn er signalen over cardiotoxiciteit: geleidingsstoornissen worden in de literatuur het meest frequent gerapporteerd (Chatre, 2018). Gezien het bewijs voor cardiotoxiciteit bij SLE stoelt op case reports en series en bestaande richtlijnen (BSR/EULAR) routinematige cardiale screening niet adviseren is de werkgroep van mening dat routinematige cardiale screening niet aangewezen is. Tenslotte kunnen ototoxiciteit, neuropsychiatrische bijwerkingen, lever- en bloedbeeldafwijkingen zelden voorkomen.

Hydroxychloroquine kan gebruikt worden in de zwangerschap en tijdens lactatie (zie, NVR richtlijn medicatiegebruik bij inflammatoire aandoeningen rondom zwangerschap).

 

Drug-drug interacties

Hydroxychloroquine verhoogt de concentratie van digoxine. Ritonavir en lopinavir verhogen de concentratie hydroxychloroquine. Tamoxifen verhoogt het risico op retinopathie met een factor 5. Hydroxychloroquine kan het QTc-interval verlengen, het risico op ernstige hartritmestoornissen zoals Torsade de Pointes is dan ook verhoogd bij combinatie met andere middelen die het QTc-interval kunnen verlengen.

 

Waarden en voorkeuren van patiënten (en evt. hun verzorgers)

Patiënten geven aan waarde te hechten aan duidelijke en tijdige communicatie over de behandeling en de gevolgen indien de behandeling niet effectief is, ofwel verwachtingsmanagement. Om deze reden kunnen patiënten het belangrijk vinden dat de behandeldoelen (zoals beschreven in module Monitoring) in kaart worden gebracht. Bijv. welke factoren dragen bij aan het aanpassen/switchen van de medicatie? Het ‘samen beslissen’ staat o.a. bij het opstellen van de doelen centraal.

Aandachtspunt bij gebruik van HCQ is dat sommige patiënten moeite hebben met inname vanwege de bittere smaak, wat nadelige invloed kan hebben op therapietrouw. Van belang is de tabletten heel in te nemen en eventueel na inname wat te eten. Indien mogelijk kan rekening gehouden worden bij de keuze van het preparaat: bij filmomhulde tabletten speelt de bittere smaak in het algemeen minder, daarnaast verschilt de samenstelling van de coating tussen preparaten wat ook van invloed kan zijn op de smaak.

In het kader van verwachtingsmanagement is het voor therapietrouwbevordering belangrijk patiënten te informeren dat de werking van het middel pas na 3-4 maanden merkbaar wordt.

Aanhoudende ziekteactiviteit zorgt voor verminderde kwaliteit van leven en verminderde arbeidsparticipatie. Om deze reden geven patiënten aan dat medisch specialisten/ reumaverpleegkundigen aandacht moeten hebben voor het feit dat de behandeling (en het slagen/falen en eventueel bijstellen van deze behandeling) en de verwachtingen daarover invloed hebben op de privé- en arbeidssituatie van patiënten. Zo is het voor de patiënt en werkgever belangrijk snel duidelijkheid te hebben over de ontwikkeling van de aandoening wanneer zij bijvoorbeeld in de ziektewet zitten of bezig zijn met een re-integratietraject.

Tegelijkertijd hechten patiënten ook waarde aan een adequate behandeling uitgevoerd door een specialist deskundig op het gebied van SLE. Indien die niet gewaarborgd kan worden (bijv. door de complexiteit van de situatie), benadrukken patiënten het belang om deze specifieke groep door te verwijzen naar een centrum met expertise.

 

Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie

Chloroquine is een alternatief indien hydroxychloroquine niet voorradig is of niet verdragen wordt, echter er zijn minder data over de effectiviteit van chloroquine en het risico op retinopathie is hoger dan bij hydroxychloroquine. Ondanks de vele positieve effecten van het gebruik van HCQ, benoemt de EULAR-richtlijn het probleem van therapietrouw bij patiënten met SLE (Fanouriakis, 2019). Therapieontrouw is een veelvoorkomend probleem en geassocieerd met opvlammingen van SLE (Costedoat-Chalumeau, 2018; Osmani, 2021). In de module Organisatie van zorg van deze richtlijn wordt hier verder op in gegaan (zie module Organisatie van zorg)

 

Rationale van de aanbeveling

Er is ruim bewijs voor de positieve effecten van hydroxychloroquine bij SLE. Om deze reden beveelt de werkgroep aan – in lijn met internationale aanbevelingen – hydroxychloroquine voor te schrijven aan alle patiënten met de diagnose SLE. Een uitzondering is de aanwezigheid van contra-indicaties zoals een reeds bestaande ernstige retinopathie. Voorzichtigheid is geboden in geval van comedicatie die het QT-interval verlengt. Gezien de literatuur uitwijst dat problemen met therapietrouw veel voorkomen is goede informatievoorziening en begeleiding van patiënten met SLE op dit punt essentieel. De werkgroep sluit zich aan bij het huidige NVR standpunt dat aanbeveelt patiënten binnen 1 jaar na start te verwijzen voor oogheelkundige screening. Dit standpunt zal binnenkort vervallen bij publicatie van de richtlijn toxiciteitsmonitoring

Onderbouwing

Hydroxychloroquine (HCQ) is de hoeksteen van de behandeling van systemische lupus erythematodes (SLE) en een geregistreerd middel voor de aandoening. De exacte werkingsmechanismen van HCQ zijn niet volledig bekend, maar het heeft verschillende modulerende effecten op het immuunsysteem. Het is in ieder geval aangetoond dat HCQ het aantal opvlammingen van SLE terug kan dringen. Daarnaast werkt HCQ antitrombotisch, werkt het remmend op atherosclerose en heeft het een gunstige invloed op het glucose- en lipidenmetabolisme en reductie van mortaliteit. Langdurig gebruik (> 5 jaar) van een hoge dosering HCQ kan in sommige gevallen leiden tot toxiciteit. Adequate inzet van dosering en monitoring is daarom van belang.

Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is gebruik gemaakt van Europese richtlijnen; 2019 update of the European Alliance of Associations for Rheumatology (EULAR) recommendations for the management of systemic lupus erythematosus (Fanouriakis, 2019) en The British Society for Rheumatology (BSR) guideline for the management of systemic lupus erythematosus uit 2018 (Gordon, 2018). Er is voor het beantwoorden van deze uitgangsvraag geen systematisch literatuuronderzoek verricht, omdat dit reeds door de EULAR en BSR uitgebreid is gedaan en er geen studies verwacht worden die, na uitkomen van deze internationale richtlijnen, van invloed zullen zijn op de aanbevelingen. De werkgroep heeft op basis van deze richtlijnen, lokale expertise vanuit de Nederlandse situatie en consensus binnen de werkgroep aanbevelingen geformuleerd.

  1. Chatre C, Roubille F, Vernhet H, Jorgensen C, & Pers YM. (2018). Cardiac Complications Attributed to Chloroquine and Hydroxychloroquine: A Systematic Review of the Literature. Drug Saf, 41(10), 919-931. doi:10.1007/s40264-018-0689-4
  2. Costedoat-Chalumeau N, Houssiau F, Izmirly P, Le Guern V, Navarra S, Jolly M, . . . Isenberg D. (2018). A Prospective International Study on Adherence to Treatment in 305 Patients With Flaring SLE: Assessment by Drug Levels and Self-Administered Questionnaires. Clin Pharmacol Ther, 103(6), 1074-1082. doi:10.1002/cpt.885
  3. Fanouriakis A, Kostopoulou M, Alunno A, Aringer M, Bajema I, Boletis JN, . . . Boumpas DT. (2019). 2019 Update of the EULAR recommendations for the management of systemic lupus erythematosus. Ann. Rheum. Dis., 78(6), 736-745. Retrieved from https://www.embase.com/search/results?subaction=viewrecord&id=L627033942&from=export U2 - L627033942
  4. Gordon C, Amissah-Arthur MB, Gayed M, Brown S, Bruce IN, D'Cruz D, . . . Isenberg D. (2018). The British Society for Rheumatology guideline for the management of systemic lupus erythematosus in adults. Rheumatology (Oxford), 57(1), e1-e45. doi:10.1093/rheumatology/kex286
  5. Marmor MF, Kellner U, Lai TY, Melles RB, Mieler WF; American Academy of Ophthalmology. Recommendations on Screening for Chloroquine and Hydroxychloroquine Retinopathy (2016 Revision). Ophthalmology. 2016 Jun;123(6):1386-94. doi: 10.1016/j.ophtha.2016.01.058. Epub 2016 Mar 16. PMID: 26992838.
  6. Melles RB, & Marmor MF. (2014). The risk of toxic retinopathy in patients on long-term hydroxychloroquine therapy. JAMA Ophthalmol, 132(12), 1453-1460. doi:10.1001/jamaophthalmol.2014.3459
  7. Ruiz-Irastorza G, Olivares N, Ruiz-Arruza I, Martinez-Berriotxoa A, Egurbide MV, & Aguirre C. (2009). Predictors of major infections in systemic lupus erythematosus. Arthritis Res Ther, 11(4), R109. doi:10.1186/ar2764
  8. Wahie S, Daly AK, Cordell HJ, Goodfield MJ, Jones SK, Lovell CR, . . . Meggitt SJ. (2011). Clinical and pharmacogenetic influences on response to hydroxychloroquine in discoid lupus erythematosus: a retrospective cohort study. J Invest Dermatol, 131(10), 1981-1986. doi:10.1038/jid.2011.167
  9. Osmani Z, Schrama TJ, Zacouris-Verweij W, Andersen J, Frankel S, Bultink IEM, Cornet A, van Vollenhoven RF. Hydroxychloroquine treatment in European patients with lupus erythematosus: dosing, retinopathy screening and adherence. Lupus Sci Med. 2021 Mar;8(1):e000478. doi: 10.1136/lupus-2021-000478. PMID: 33795484; PMCID: PMC8021889.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 15-02-2023

Laatst geautoriseerd  : 15-02-2023

Geplande herbeoordeling  :

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Reumatologie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Internisten Vereniging
  • Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose
  • Nederlandse Vereniging voor Cardiologie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers

Algemene gegevens

De ontwikkeling/herziening van deze richtlijnmodule werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (www.demedischspecialist.nl/kennisinstituut) en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

 

De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2019 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen (zie hiervoor de Samenstelling van de werkgroep) die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met systemische lupus erythematosus.

 

Werkgroep

  • Dr. E. Zirkzee, reumatoloog, werkzaam in Maasstad ziekenhuis Rotterdam, NVR, voorzitter van de werkgroep.
  • Dr. M. van Onna, reumatoloog, werkzaam in Amsterdam UMC, NVR.
  • Dr. C. Magro Checa, reumatoloog, werkzaam in Zuyderland Medisch Centrum, NVR.
  • Dr. R. Luijten, reumatoloog, werkzaam in ETZ Tilburg, NVR (t/m 10-2021).
  • Drs. R.J. Goekoop, internist-reumatoloog, werkzaam in Hagaziekenhuis, NVR.
  • Dr. R. Klaasen, reumatoloog, werkzaam in Meander MC, NVR (vanaf 10-2021).
  • Dr. K. de Leeuw, internist-klinisch immunoloog, werkzaam in UMC Groningen, NIV.
  • Dr. M. Limper, internist-klinisch immunoloog, werkzaam in UMC Utrecht, NIV.
  • Mw. L. Beaart-van de Voorde, MSc, verpleegkundig specialist AGZ, expertisegebied reumatologie, werkzaam in Leids Universitair Medisch Centrum, V&VN.
  • Dr. J.R. Miedema, longarts, werkzaam in Erasmus MC, NVALT.
  • Drs. M.J.R. Quanjel, longarts, werkzaam in St. Antonius ziekenhuis Nieuwegein, NVALT.
  • Prof Dr. B.J.F van den Bemt, apotheker/klinisch farmacoloog, werkzaam in St. Maartenskliniek/RadboudUMC, NVZA.
  • Dr. A. Berden, reumatoloog, werkzaam in Maasstad Ziekenhuis Rotterdam, NVR.
  • Mw. W. Zacouris-Verweij, patiëntvertegenwoordiger, NVLE.
  • Mw. G. Brandts, patiëntvertegenwoordiger, NVLE.

 

Klankbordgroep

  • Dr. H.B. Thio, dermatoloog, werkzaam in Erasmus MC, NVDV.
  • Dr. N. Ajmone Marsan, cardioloog, werkzaam in Leiden UMC, NVvC.

 

Met ondersteuning van

  • Drs. I. van Dusseldorp, Literatuurspecialist, Van Dusseldorp, Delvaux & Ket.
  • Dr. A. Claassen, senior beleidsmedewerker, NVR.
  • Dr. M. van Vilsteren, senior beleidsmedewerker, NVR.
  • Dr. M.M.A. Verhoeven, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

Belangenverklaringen

De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.

 

Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Werkgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen

Ondernomen actie

E.J.M. Zirkzee

Reumatoloog Maasstad ziekenhuis Rotterdam

2018 Adviesraad SLE GSK (betaald, eenmalig)

 

Geen

M. van Onna

Reumatoloog Amsterdam UMC, locatie AMC

n.v.t.

 

Geen

C. Magro Checa

Reumatoloog Zuyderland Medisch Centrum, Heerlen en Sittard-Geleen

n.v.t.

Deelname SLE-BRAVE I en II studies (Lilly)

Geen

R. Luijten

Reumatoloog ETZ Tilburg

Medical Information Officer binnen het ETZ (onbetaald)

 

Geen

R.J. Goekoop

Internist-Reumatoloog CMIO Haga ziekenhuis 1,0fte

Voorzitter SANL (onbetaald) / advies raad FMS t.a.v. kwaliteits aanleveringen

Deelname Bliss-Beieve Studie (GSK), res centrum

Geen

K. de Leeuw

Internist-Klinisch immunoloog bij de afdeling Reumatoloog & Klinische Immunologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG)

n.v.t.

Adviesraad GSK, Adviesraad Otsuka, deelname BLISS BELIEVE-studie (GSK), deelname Topaz studie (Biogen)

Geen

M. Limper

internist - klinisch immunoloog UMC Utrecht

lid wetenschappelijke adviesraad Farmacotherapeutisch Kompas; onkostenvergoeding

Consultancy GSK, Roche, Novartis; Unrestricted grant van Thermo Fisher, unrestricted grant van GSK; deelname BLISS BELIEVE-studie (GSK) en deelname JAK/TK-studie (AbbVie); Lid van de medische adviesraad verbonden aan de NVLE.

Geen

L. Beaart-van de Voorde

Verpleegkundig specialist, LUMC - afdeling Reumatologie / Docent Master Advanced Nursing Practice, Hogeschool Leiden

Voorzitter V&VN-VS Netwerk Reumatologie (onbetaald) / Redactielid Nurse Academy Ouderen & Thuiszorg (vergoeding)

 

Geen

W. Zacouris-Verweij

Financieel Adviseur Emuraal Advies B.V. te Rotterdam

Voorzitter NVLE onbetaald

ARCH werkgroep SLE, onbetaald

Patient Advocate bij UCB voor interne opleiding

Geen

J.R. Miedema

Longarts Erasmus MC

Longarts is regulier betaald

Adviesraad Beuringer Ingelheim nationaal/internationaal t.a.v. nintedanib voor systemische sclerose en progressieve fibrose. / patent JAK remmer voor pulmonale sarcoidose (eigendom van Erasmus MC, niet individueel); deelname onderzoek / pirfenidon bij asbestose (Roche - NVALT). Rest onderzoek n.v.t. voor SLE richtlijn

Niet meeschrijven aan aanbevelingen Nintedanib.

M. Quanjel

Longarts Antonius ziekenhuis Nieuwegein

Longarts vast in dienst

Adviesraad Beuringer Ingelheim nationaal/internationaal t.a.v. nintedanib voor systemische sclerose en progressieve fibrose

Geen

B. van den Bemt

apotheker/klinisch farmacoloog, werkzaam in St. Maartenskliniek/RadboudUMC

Incidentele nascholingen gedaan voor Pfizer, Novartis, Sandoz en Bayer

Adviesraad UCB tav farmaceutische zorg; Onderzoek naar therapietrouw gesponsored door Abbvie

Geen

A. Berden

Reumatoloog (sinds eind 2020; voorheen AIOS Leiden UMC) Reumatologie Maasstad Ziekenhuis Rotterdam

n.v.t.

 

Geen

R. Klaasen

Reumatoloog, werkzaam in Meander MC

Arch werkgroep SLE (niet betaald) Penningmeester Nederlandse vereniging voor reumatologie (betaald) Geneesmiddelen commissie Meander Medisch Centrum (niet betaald)

Vakgroep reumatologie in Meander Medisch centrum heeft meegedaan (afgerond 2021) aan Bliss-Believe studie (GSK): Wereldwijd opgezet onderzoek naar de combinatie behandeling van Rituximab + Belimumab vergeleken met Placeob + Belimumab en alleen Belimumab in SLE patiënten. (doelgroep: SLE ).

Geen

G. Brandts

Patiëntvertegenwoordiger

Geen

Geen

Geen

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door patiëntenverenigingen uit te nodigen voor de schriftelijke knelpuntenanalyse en meerdere leden van de patiëntenvereniging af te vaardigen in de werkgroep. Het verslag hiervan is besproken in de werkgroep. De verkregen input is meegenomen bij het opstellen van de uitgangsvragen, de keuze voor de uitkomstmaten en bij het opstellen van de overwegingen. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan meerdere patiëntenverenigingen en de eventueel aangeleverde commentaren zijn bekeken en verwerkt.

 

Wkkgz & Kwalitatieve raming van mogelijke substantiële financiële gevolgen

Kwalitatieve raming van mogelijke financiële gevolgen in het kader van de Wkkgz

Bij de richtlijn is conform de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) een kwalitatieve raming uitgevoerd of de aanbevelingen mogelijk leiden tot substantiële financiële gevolgen. Bij het uitvoeren van deze beoordeling zijn richtlijnmodules op verschillende domeinen getoetst (zie het stroomschema op de Richtlijnendatabase).

 

Uit de kwalitatieve raming blijkt dat er waarschijnlijk geen substantiële financiële gevolgen zijn, zie onderstaande tabel.

 

Module

Uitkomst raming

Toelichting

Module monitoring

Geen substantiële financiële gevolgen

Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn (5.000-40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het overgrote deel (±90%) van de zorgaanbieders en zorgverleners al aan de norm voldoet. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.

Module medicamenteuze behandeling - basis

Geen substantiële financiële gevolgen

Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn (5.000-40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het overgrote deel (±90%) van de zorgaanbieders en zorgverleners al aan de norm voldoet. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.

Module medicamenteuze behandeling - DMARD

Geen substantiële financiële gevolgen

Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn (5.000-40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het overgrote deel (±90%) van de zorgaanbieders en zorgverleners al aan de norm voldoet. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.



Methode ontwikkeling

Evidence based

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010).

 

Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten in de zorg voor patiënten met de schriftelijk knelpuntenanalyse. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door Inspectie voor de Gezondheidszorg en Jeugd, Zorginstituut Nederland, NVZ, ZKN, VIG, NVR, V&VN, KNMP, NVZA, NVN, ReumaNederland, Nationale Vereniging ReumaZorg Nederland, Nationale Vereniging voor Lupus, APS, Sclerodemie, MCTD (NVLE) via de schriftelijke knelpuntenanalyse. Een verslag hiervan is opgenomen onder aanverwante producten (Bijlage I).

 

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld.

 

Uitkomstmaten

Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.

 

Methode literatuursamenvatting

Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur en de beoordeling van de risk-of-bias van de individuele studies is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).

 

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).

 

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is mogelijk dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • er is een reële kans dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

 

Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, veiligheid aspecten, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE-methodiek.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.

 

In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.

 

Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers

 

Sterke aanbeveling

Zwakke (conditionele) aanbeveling

Voor patiënten

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet.

Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet.

Voor behandelaars

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen.

Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren.

Voor beleidsmakers

De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid.

Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen.

 

Organisatie van zorg

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.

Volgende:
Medicamenteuze behandeling – DMARDs