Ontstekingsparameters bij lymeziekte
Uitgangsvraag
Ontstekingsparameters in liquor en intrathecale antistofproductie.
Aanbeveling
Doe onderzoek van de liquor cerebrospinalis inclusief een bepaling van de intrathecale antistofproductie wanneer het serologisch onderzoek naar lymeziekte positief is of wanneer er bij ontbreken van antistoffen in het bloed een sterke verdenking is op neuroborreliose.
Neem voor de bepaling van de intrathecale antistofproductie op dezelfde dag als de afname van de liquor cerebrospinalis ook een monster af voor bepaling van antistoffen in het bloed.
Overwegingen
Bij deze module zijn geen overwegingen geformuleerd.
Onderbouwing
Conclusies
Niveau 3 |
Detectie van intrathecale antistofsynthese tegen B. burgdorferi is bewijzend voor de diagnose neuroborreliose ofwel een in het verleden doorgemaakte neuroborreliose.
C Hansen 1991, Tumani 1995, Hammers Bergren 1993, Ljøstad 2007 |
Niveau 3 |
Vooral bij korte ziekteduur kan een intrathecale antistofproductie tegen B. burgdorferi nog ontbreken
B Albisetti 1997 C Ljøstad 2007, Hansen 1991 |
Samenvatting literatuur
In liquor van patiënten met lymemeningitis wordt doorgaans (>95%) een lymfocytaire pleiocytose (> 6 cellen/mm3) gevonden (Hansen 1992, Kaiser, 1994, 1998; Tumani 1995), zowel in vroege als late stadia. Tevens is de bloed-liquor barrière verstoord in >85% van de patiënten; dit uit zich in een sterk verhoogd totaal eiwit gehalte in liquor of een verhoogde albumine ratio (= Albumine [liquor]/Albumine [serum]). Een opvallende bevinding bij vroege neuroborreliose is de dominante intrathecale, niet specifiek tegen Borrelia gerichte IgMproductie, die met name bij vroege neuroborreliose patiënten gevonden werd (>80%) (Kaiser 1994, Tumani 1995) en karakteristiek lijkt voor neuroborreliose (Reiber, 2001). De com-binatie van verhoogd celaantal in liquor, verhoogde albumine ratio en dominante intrathecale IgM-productie gaf in de studie van Tumani (1995) een 70% sensitiviteit en 98% specificiteit voor de diagnose neuroborreliose.
Detectie van Borrelia-antistoffen in liquor alleen is onvoldoende om ervan uit te gaan dat er sprake is van intrathecale antistofsynthese. Er moet worden nagegaan of het echt een intrathecale synthese betreft, en geen passieve diffusie van serumantistoffen naar liquor of een artefact door bloedbijmenging bij de punctie.
Er is intrathecale synthese van Borrelia-IgG-antistoffen als de concentratie Borrelia-IgGantistoffen per gram totaal-IgG in liquor groter is dan de concentratie Borrelia-IgG-antistoffen per gram totaal-IgG in serum. Hetzelfde geldt voor Borrelia-IgM-antistoffen in relatie tot totaal-IgM. Er zijn IgG- en IgM-capture Borrelia-flagel-EIA’s beschikbaar waarmee respectievelijk anti-flagel-IgM per gram totaal-IgM en anti-flagel-IgG per gram totaal-IgG direct kan worden gemeten (Hansen 1991). Bepaling van Borrelia-antistoffen in serum en liquor met behulp van standaard EIA en berekening van de ratio met totaal IgG in de liquor is in de praktijk meestal voldoende (Kaiser 1993).
Bij gebruik van immuno-assays die Borrelia-antistofconcentraties per volume-eenheid in serum en liquor meten, wordt gebruik gemaakt van de berekening van een antistofindex. Hiervoor dient in beide vloeistoffen de totale IgG-concentratie en de totale IgM-concentratie te worden gemeten. Men kan de immuno-assays dan toepassen in zodanige verdunningen van serum en liquor dat beide verdunningen dezelfde totale IgM- (voor IgM-immuno-assays) of totale IgG-concentratie (voor IgG-immuno-assays) hebben. Indien zo uitgevoerd, kan bij een index van > 2 besloten worden tot intrathecale productie. In twijfelgevallen (> 1- en < 2voudig verschil) kan een nauwkeurigere berekeningsmethode worden toegepast, waarbij niet alleen van de totale immuunglobulineconcentratie van serum en liquor maar ook van de totale albumineconcentratie of IgG totaal van serum en liquor gebruik wordt gemaakt.
(Reiber 1995, Kaiser 1993).
Sensitiviteit van het aantonen van intrathecale antistofsynthese bij vroege neuroborreliose wordt gemeld van 38 tot 89% (Albisetti 1997, Blanc 2007, Ljøstad 2007, Hansen 1991, Tumani 1995). Vooral bij kortdurend bestaande verschijnselen van neuroborreliose kan intra-thecale productie van antistoffen tegen Borrelia nog afwezig zijn (Albisetti 1997, Ljøstad 2007, Hansen 1991).
Bepaling van intrathecale aanmaak van antistoffen discrimineert niet tussen actieve, convalescente en in verleden doorgemaakte infectie; na succesvolle behandeling blijft de intrathecale aanmaak van antistoffen, vooral van de IgG-klasse in een hoog percentage positief (Hansen 1991, Tumani 1995, Hammers-Berggren 1993, Ljøstad 2007).
De onderzoeken naar de Borrelia-specifieke intrathecale antistofproductie beschrijven voornamelijk patiënten met een vroege neuroborreliose. In enkele van de beoordeelde studies werden ook kleine aantallen patiënten met een langer bestaand ziektebeeld onderzocht, in deze studies werd bij alle patiënten met een langer bestaande neuroborreliose Borrelia-specifieke intrathecale antistofproductie gevonden (Blanc 2007,
Hammers-Berggren 1993, Hansen 1991, Kaiser 1993).
Gebruik van C6-peptide antistofbepaling in liquor zonder bepaling van een antistof-index werd onderzocht in 2 studies (Skarpaas 2007, v Burgel et al 2011). De aanwezigheid van antistoffen tegen C6-peptide was geassocieerd met neuroborreliose met een hoge sensitiviteit van respectievelijk 98% en 95%. Echter de veel lagere specificiteit van resp 88% en 83% bij non-neuroborreliose lymepatiënten laat zien dat ook passieve diffusie van antistoffen gemeten wordt wanneer in het serum hoge concentraties antistoffen aanwezig zijn. Een positieve C6-peptide EIA kan derhalve wel gebruikt worden als screeningstest en geeft in aanwezigheid van passend klinisch beeld samen met een lymfocytaire pleiocytose in de liquor een extra aanwijzing voor de diagnose neuroborreliose. Echter, de diagnostische bewijskracht is beduidend lager dan een bepaling van Borrelia specifieke antistofindex en in minder duidelijke situaties is bepaling van een index noodzakelijk.
Referenties
- Albisetti M, Schaer G, Good M , Boltshauer E, Nadal D. Diagnostic value of cerebrospinal fluid examination in children with peripheral facial palsy and suspected Lyme borreliosis. Neurology 1997; 49: 817-24.
- Burgel van ND , Brandenburg A, Gerritsen HJ, Kroes ACM and van Dam AP. High sensitivity and specificity of the C6-peptide ELISA on cerebrospinal fluid in Lyme neuroborreliosis patients. Clin Microbiol Infect. 2011 Oct;17(10):1495-500.
- Blanc F, Jaulhac B, Fleury M, Seze J, Martino SJ, Remy V, Blaison G, Hansmann Y, Christmann D, Tranchant C. Relevance of the antibody index to diagnose Lyme neuroborreliosis among seropositive patients. Neurology 2007; 69: 953-8.
- Hammers-Berggren S, Hansen K, Lebech AM, Karlsson M. Borrelia burgdorferi-specific antrathecal antibody production in neuroborreliosis: a follow up study. Neurology 1993;43:169175.
- Hansen K, Lebech AM. The clinical and epidemiological profile of Lyme neuroborreliosis in Denmark 1985-1990. A prospective study of 187 patients with Borrelia burgdorferi s.l. specific intrathecal antibody production. Brain 1992;115 (Pt 2):399-423.
- Hansen K, Lebech AM. Lyme neuroborreliosis: a new sensitive diagnosis assay for intrathecal synthesis of Borrelia burgdorferi Ð specific immunoglobulin G, A, and M. Ann Neurol 1991;30:197205.
- Kaiser R, Lcking CH. Intrathecal synthesis of specific antibodies in neuroborreliosis: comparison of different EIA techniques and calculation methods. J Neurolog Sci 1993;118:64-72.
- Kaiser R. Variable CSF findings in early and late Lyme neuroborreliosis: a follow-up study in 47 patients. J Neurol (1994) 242 : 26-36.
- Lj¿stad U, Skarpaas T, Mygland A. Clinical usefulness of intrathecal antibody testing in acute Lyme neuroborreliosis. Eur J Neurol 2007; 14: 873-6.
- Reiber H. Die diagnostische Bedeutung neuroimmunologischer Reaktionsmuster im Liquor cerebrospinalis. Lab med 1995;19:444-62.
- Reiber H, Peter JB. Cerebrospinal fluid analysis: disease-related data patterns and evaluation programs.J Neurol Sci. 2001 Mar 1;184(2):101-22.
- Skarpaas T, Lj¿stad U, S¿bye M, Mygland A. Sensitivity and specificity of a commercial C6 peptide enzyme immuno assay in diagnosis of acute Lyme neuroborreliosis. Eur J Clin Microbiol Infect Dis. 2007;27:675-7.
- Tumani H, Nolker G, Reiber H. Relevance of cerebrospinal fluid variables for early diagnosis of neroborreliosis Neurology 1995;45:1663-1670.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 01-07-2013
Laatst geautoriseerd : 01-07-2013
Geplande herbeoordeling : 01-01-2018
Uiterlijk in 2017 wordt door het CBO na raadpleging van of op advies van de aan de richtlijn participerende verenigingen, bepaald of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om (delen van) de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.
Algemene gegevens
INITIATIEF:
Richtlijnconsortium Nederland
ORGANISATIE:
CBO
MANDATERENDE VERENIGINGEN/INSTANTIES:1
- Nederlandse Internisten Vereniging
- Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
- Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen
- Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers
- Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
- Nederlandse Vereniging voor Cardiologie
- Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie
- Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
- Nederlandse Vereniging voor Klinische Chemie en Laboratoriumgeneeskunde
- Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie
- Nederlandse Vereniging voor Neurologie
- Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
- Nederlandse Vereniging voor Reumatologie
- Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde
- Vereniging voor Infectieziekten, Sectie Infectieziektebestrijding
IN SAMENWERKING MET:
- Centrum Infectieziektebestrijding/RIVM
- Nederlands Huisartsen Genootschap
FINANCIERING:
Deze richtlijn is tot stand gekomen met financiële steun van ZonMw in het kader van het programma ‘Kennisbeleid Kwaliteit Curatieve Zorg’ (KKCZ).
1 De Nederlandse Vereniging voor Lymepatiënten (NVLP) heeft zich teruggetrokken als mandaterende vereniging. Mevr. M. Mud, Mevr. G.M. Pekel en drs. A.W.B. Klusman hebben de NVLP vertegenwoordigd bij de ontwikkeling van de richtlijn. Na vier jaar intensief overleg lag er een concepttekst waar zij achter konden staan. Zij vonden het resultaat van dit concept nog net acceptabel omdat deze aan de behandelend arts voldoende speelruimte bood om op genuanceerde wijze tot maatwerk te komen. In de laatste fase zijn naar aanleiding van de commentaren op voor de NVLP essentiële punten de nuanceringen weer uit de tekst/aanbevelingen verwijderd. Zij kunnen zich daarom niet meer vinden in de inhoud van de uiteindelijke richtlijn. Met name wat betreft de benadering van patiënten met persisterende klachten na behandeling en patiënten die niet eerder behandeld zijn voor lymeziekte maar bij wie diagnostisch laboratoriumonderzoek de diagnose lymeziekte niet bevestigt. Ook voldoet de gevolgde procedure naar hun mening niet aan de afgesproken doelstellingen en werkwijze. Naar de mening van de patiëntenvereniging wordt de zorg aan lymepatiënten met deze richtlijn niet optimaal vormgegeven.
Doel en doelgroep
Doelstelling
Deze herziening van de richtlijn Lyme-borreliose is een document met aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering waarin de werkgroep heeft getracht de impasse rond deze verschillen van inzicht te doorbreken en de wetenschappelijke gegevens, met inachtneming van de argumenten vanuit patiëntenperspectief, op objectieve en genuanceerde wijze te vertalen naar de klinische praktijk. Dat betekent dat de werkgroep zich in de richtlijn voor zover mogelijk baseert op resultaten uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Waar overtuigend en eenduidig onderzoeksmateriaal ontbreekt, heeft de werkgroep met grote inzet getracht ook over de controversiële punten tot consensus te komen. Ten aanzien van de sensitiviteit van serologische testen bij vroege gedissemineerde lymeziekte met langer dan 8 weken bestaande klachten en late lymeziekte (paragraaf 3.1.1) is dit niet gelukt. Ten aanzien van antibiotische behandeling had de NVLP de wens adviezen op te nemen over behandeling van patiënten die niet eerder behandeld zijn voor lymeziekte maar bij wie diagnostisch laboratoriumonderzoek de diagnose lymeziekte niet bevestigt (paragraaf 4.1) en bij patiënten die lymeziekte-geassocieerde klachten hebben zonder organische afwijkingen en al eerder voor lymeziekte zijn behandeld (paragraaf 4.3.5 en 5.3). Er is in de richtlijn geen consensus bereikt over deze onderwerpen. In de genoemde paragraven worden overwegingen voor en tegen behandeling besproken zonder dat een aanbeveling wordt gegeven.
De richtlijn beoogt een leidraad te geven voor de dagelijkse praktijk van de preventie, diagnostiek en behandeling van lymeziekte. De richtlijn is geschreven voor en door de zorgverleners in samenspraak met patiënten. De richtlijn biedt aanknopingspunten voor bijvoorbeeld transmurale afspraken of lokale protocollen, hetgeen voor de implementatie bevorderlijk is.
Gebruikers richtlijn
De richtlijn is ontwikkeld voor alle zorgverleners in de eerste en tweede lijn die bij de diagnostiek, behandeling en begeleiding van patiënten met lymeziekte betrokken zijn zoals: huisartsen, SEH-artsen, internisten, infectiologen, dermatologen, neurologen, kinderartsen, medisch microbiologen, reumatologen, cardiologen, pathologen, bedrijfsartsen, verzekeringsartsen en zorgverleners werkzaam bij de GGD.
Samenstelling werkgroep
Voor de herziening van deze richtlijn is in 2008 een multidisciplinaire werkgroep samengesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle bij de diagnostiek, behandeling en begeleiding van patiënten met lymeziekte betrokken medische disciplines, vertegenwoordiging van de Nederlandse Vereniging voor Lymepatiënten en adviseurs van het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO (zie ‘Belangenverklaringen’).
Bij het samenstellen van de werkgroep is rekening gehouden met de geografische spreiding van de werkgroepleden, met een evenredige vertegenwoordiging van de verschillende betrokken verenigingen en instanties, alsmede met een spreiding al dan niet in academische achtergrond. De werkgroepleden hebben onafhankelijk gehandeld en waren gemandateerd door hun vereniging. Een overzicht van de belangenverklaringen van werkgroepleden over mogelijke financiële belangenverstrengeling is als addendum bij de richtlijn gevoegd.
De werkgroep is als volgt samengesteld:
- Dr. J.P.J Bakker, Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
- Dr. D. van de Beek, Nederlandse Vereniging voor Neurologie
- Dr. A.H. Brandenburg, Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie
- Prof. dr. P.J. van den Broek, voorzitter, Nederlandse Internisten Vereniging
- Dr. A.P. van Dam, Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie
- Dr. J.J.E. van Everdingen, Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie
- Drs. R. Foekens, Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde
- Dr. R.J. Hassink, Nederlandse Vereniging voor Cardiologie
- Dr. P.M. Houtman, Nederlandse Vereniging voor Reumatologie
- Prof. dr. P. Portegies, Nederlandse Vereniging voor Neurologie
- Drs. A.C. Rönnau, Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie
- Drs. C.J.G.M. Rosenbrand, CBO-TNO
- Dr. J.F.P. Schellekens, Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie
- Dr. H.N. Sno, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
- Drs. M.V. Starink, Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie
- Dr. J.E. van Steenbergen, Centrum Infectieziektebestrijding/RIVM
- Drs. H.P.J. Stinis, Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
- Drs. M.S. Tat, Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen
- Drs. J.J. Tiessen, Vereniging voor Infectieziekten, Sectie Infectieziektebestrijding
- Dr. D.J. Touw, Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers
- Dr. Th.F.W. Wolfs, Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
- Drs. G. Wielink, Nederlands Huisartsen Genootschap
Prof Dr B.J. Kullberg en Dr H. ter Hofstede (NIV) hebben zich teruggetrokken uit de voorbereidingscommissie omdat zij de conceptrichtlijn niet konden onderschrijven: met name ten aanzien van de klinische benadering van patiënten met persisterende klachten.
Inbreng patiëntenperspectief
Bij het opstellen van de richtlijn is rekening gehouden met het patiëntenperspectief. In de knelpuntanalyse heeft de betrokken patiëntenvereniging, Nederlandse Vereniging voor Lymepatiënten, eigen knelpunten ingebracht. De conceptrichtlijn is tevens voorgelegd aan de Nederlandse Vereniging voor Lymepatiënten voor commentaar.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
In de verschillende fasen van de herziening van deze richtlijn is zoveel mogelijk rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de daadwerkelijke uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. De richtlijn wordt verspreid onder alle relevante beroepsgroepen en ziekenhuizen. Ook wordt een samenvatting van de richtlijn ter publicatie aangeboden aan het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde en zal er in verschillende specifieke vaktijdschriften aandacht worden besteed aan de richtlijn. Daarnaast wordt de integrale tekst van de richtlijn op de websites van het CBO en de betrokken beroepsverenigingen geplaatst.
Werkwijze
Werkwijze van de werkgroep
Gezien de omvang van het werk werd een aantal subgroepen gevormd met vertegenwoordigers van relevante disciplines. Er werd in 6 subwerkgroepen gewerkt: klinische uitingen, epidemiologie/profylaxe/preventie, diagnostiek, behandeling, persisterende lymeziekte/postlymeziektesyndroom en arbeid.
Daarnaast zorgde de voorzitter samen met adviseurs van het CBO en een ambtelijk secretaris, voor de coördinatie en onderlinge afstemming van de subgroepen.
De werkgroep heeft gedurende een periode van ongeveer tweeënhalf jaar gewerkt aan de concepttekst van de herziening van deze richtlijn. De subgroepen schreven en beoordeelden de door werkgroepleden en epidemiologen geschreven wetenschappelijke onderbouwingen en formuleerden vervolgens de overige overwegingen en aanbevelingen. Tevens schreven de subgroepen consensusteksten wanneer wetenschappelijk bewijs voor het beantwoorden van de uitgangsvraag ontbrak. De teksten werden tijdens plenaire vergaderingen besproken en na verwerking van de commentaren geaccordeerd. De voltallige werkgroep is 17 maal bijeen geweest om de resultaten van de subgroepen in onderling verband te bespreken. De teksten van de subgroepen zijn door een redactieteam samengevoegd en op elkaar afgestemd tot één document: de conceptrichtlijn. Deze werd 1 november 2011 aan verenigingen verstuurd voor commentaar. Na verwerking van het commentaar is de richtlijn in juli 2012 door de werkgroep vastgesteld en ter autorisatie naar de relevante beroepsverenigingen gestuurd.
Wetenschappelijke onderbouwing
De aanbevelingen uit deze richtlijn zijn voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Relevante artikelen werden gezocht door het verrichten van systematische zoekacties in de Cochrane Library, Medline, Embase en Psychinfo. Hierbij werd de taal gelimiteerd tot Nederlands, Engels en Duits. Daarnaast werden handmatige zoekacties verricht. Er werd gezocht vanaf 1980 tot 2009. Artikelen van later datum werden wel toegevoegd maar er werd geen systematisch literatuuronderzoek na 2009 gedaan. Als trefwoorden voor de patiëntenpopulatie in Medline werden gebruikt: de MESH (Medical Subject Heading) termen: Lyme disease, Borrelia infections, Borrelia burgdorferi s.l. Group, Borreliosis, Neuroborreliosis, Lyme Neuroborreliosis, Ticks, Ixodidae, Tick-Toxicoses en als vrije tekstwoorden (lyme or borreliosis), Borrelia en Ixodes.
Belangrijke selectiecriteria hierbij waren: vergelijkend onderzoek met hoge bewijskracht, zoals meta-analyses, systematische reviews, randomized controlled trials (RCT’s) en controlled trials (CT). Waar deze niet voorhanden waren, werd verder gezocht naar vergelijkend cohort onderzoek, vergelijkende patiënt-controle studies of niet vergelijkend onderzoek. De kwaliteit van deze artikelen werd door werkgroepleden en/of epidemiologen beoordeeld aan de hand van ‘evidence-based richtlijnontwikkeling’ (EBRO)-beoordelingsformulieren. Artikelen van matige of slechte kwaliteit werden uitgesloten. Na deze selectie bleven de artikelen over die als onderbouwing bij de verschillende conclusies in de richtlijn staan vermeld. De geselecteerde artikelen zijn vervolgens gegradeerd naar de mate van bewijs, waarbij de volgende indeling is gebruikt (Tabel 1). De mate van bewijskracht en niveau van bewijs zijn in de conclusies van de verschillende hoofdstukken weergegeven. De belangrijkste literatuur waarop de conclusies zijn gebaseerd is daarbij vermeld.
Indeling van de onderbouwing naar mate van bewijskracht
(Tabel 1: tabel met niveau van bewijs artikelen en niveau van bewijs van de conclusies)
Tabel 1. Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies
|
Interventie |
Diagnostisch accuratesse onderzoek |
Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose* |
A1 |
Systematische review van tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau |
||
A2 |
Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad |
Prospectief cohort onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten. |
B |
Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controle-onderzoek, cohortonderzoek) |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd |
Prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohort onderzoek of patiëntcontrole-onderzoek |
C |
Niet-vergelijkend onderzoek |
||
D |
Mening van deskundigen |
* Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.
Niveau van conclusies
|
Conclusie gebaseerd op |
1 |
Onderzoek van niveau A1 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2, met consistent resultaat |
2 |
1 onderzoek van niveau A2 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B |
3 |
1 onderzoek van niveau B of C |
4 |
Mening van deskundigen |
De beschrijving en beoordeling van de verschillende artikelen staan in de verschillende teksten onder het kopje ‘Wetenschappelijke onderbouwing’. Het wetenschappelijk bewijs is samengevat in een ‘Conclusie’, waarbij het niveau van het meest relevante bewijs is weergegeven.
Totstandkoming van de aanbevelingen
Voor het komen tot een aanbeveling zijn er naast het wetenschappelijk bewijs vaak andere aspecten van belang, bijvoorbeeld: patiëntenvoorkeuren, beschikbaarheid van speciale technieken of expertise, organisatorische aspecten, maatschappelijke consequenties of kosten. Deze aspecten worden besproken na de ‘Conclusie’ in de ‘Overige overwegingen’. Hierin wordt de conclusie op basis van de literatuur in de context van de dagelijkse praktijk geplaatst en vindt een afweging plaats van de voor- en nadelen van de verschillende beleidsopties. De uiteindelijk geformuleerde aanbeveling is het resultaat van het beschikbare bewijs in combinatie met deze overwegingen. Het volgen van deze procedure en het opstellen van de richtlijn in dit ‘format’ heeft als doel de transparantie van de richtlijn te verhogen. Het bood ruimte voor een efficiënte discussie tijdens de werkgroepvergaderingen en vergroot bovendien de helderheid voor de gebruiker van de richtlijn.
Kosteneffectiviteit
Er is geen kosteneffectiviteitanalyse uitgevoerd.