Luchtwegmanagement bij de vitaal bedreigde patiënt buiten de operatiekamer

Initiatief: NVIC Aantal modules: 15

Multidisciplinaire afstemming

Uitgangsvraag

Wat is de aanbevolen multidisciplinaire afstemming voor luchtwegmanagement bij de vitaal bedreigde patiënt buiten de operatiekamer?

Aanbeveling

Maak lokale afspraken waarin indicatiestelling en uitvoering van luchtwegmanagement van vitaal bedreigde patiënten buiten de OK omschreven worden alsook de verantwoordelijkheden. Uitgangspunt is dat deze afweging gemaakt en in basis ook uitgevoerd wordt door een medisch specialist (of fellow in het laatste jaar van de opleiding) met voldoende ervaring in de voorgenomen techniek en alternatieven.

 

Leg lokaal vast welke teamleden minimaal nodig zijn voor een spoedintubatie van een vitaal bedreigde patiënt. Overweeg om een tweede intubator in het intubatieteam te hebben, bij een verwachte moeilijke anatomische/fysiologische luchtweg.

 

Leg lokaal vast welke specialist eindverantwoordelijk is voor een spoedintubatie van een vitaal bedreigde patiënt.

 

Consulteer, indien de situatie dit toelaat, voorafgaand aan een spoedintubatie de intensivist ter beoordeling van de indicatie tot spoedintubatie.

Overwegingen

Indicatiestelling

Intubatie is tegelijkertijd hoeksteen en heet hangijzer in alle acute zorgsystemen. Van alle procedures die bij vitaal bedreigde patiënten uitgevoerd worden, draagt acute intubatie het hoogste risico op complicaties met zich mee. Zeker bij vitaal bedreigde patiënten zullen opleiding, veiligheid en kwaliteit van zorg altijd op gespannen voet blijven staan, waarbij een balans gezocht moet worden. Dat betekent dat de meest ervaren clinicus ter plaatse een inschatting zal moeten maken van de kwetsbaarheid en (gebrek aan) fysiologische reserve bij deze specifieke patiënt. Op basis daarvan moet besloten worden of additionele hulp nodig is, of andersom; of het mogelijk is een relatief minder ervaren collega een opleidingsmoment te bieden. De consensus in de werkgroep is dat die balans pas met uitgebreide ervaring goed te vinden is.

 

Het uitgangspunt is dan ook dat de beslissing om te intuberen en de beslissing hoe en door wie dit gaat gebeuren door een staflid of fellow in het laatste jaar van de opleiding aan bed gemaakt wordt. Een staflid wordt hierbij gedefinieerd als een medisch specialist met voldoende ervaring in de voorgenomen techniek en alternatieven.

 

Ook de intubatie zelf wordt gedaan door een staflid of door een fellow onder supervisie van staflid aanwezig in het ziekenhuis, maar niet door een A(N)IOS. Ouderejaars AIOS anesthesiologie (tijdens of na hun opleidingsdeel op de intensive care) zijn hierop de uitzondering en kunnen door hun uitgebreide exposure op OK wel in staat zijn een intubatie van een vitaal bedreigde patient buiten OK te doen, echter altijd onder (bij voorkeur directe) supervisie van een medisch specialist met voldoende ervaring in de voorgenomen techniek en alternatieven aanwezig in het ziekenhuis.

 

Teamsamenstelling

Het intubatieteam dient uit meerdere professionals te bestaan die allen een eigen duidelijk omschreven taak hebben tijdens de procedure. Het minimumaantal leden is arbitrair maar er dient in ieder geval duidelijk gecommuniceerd te worden wie welke rol vervult. Afhankelijk van het type patiënt zijn er meer of minder rollen nodig. Denk bijvoorbeeld aan in-line stabilisatie bij traumapatiënten. Een voorbeeld invulling kan zijn:

  • Een teamleider
  • Intubator voor de intubatie
  • Een verpleegkundige voor de medicatie en controle van vitale parameters op de monitor tijdens de procedure
  • Een verpleegkundige voor het aangeven van materialen

De beste beschikbare intubator (zie onder) is de supervisor van de procedure. Dit betekent niet dat deze de rol van intubator te allen tijde op zich moet nemen, maar wel dat deze intubator de supervisie heeft over de hele procedure. De best beschikbare intubator beslist per patiënt of de intubatie eventueel ook door een minder ervaren specialist of fellow uitgevoerd kan worden... Bij een vooraf ingeschatte lastigere intubatie kan de supervisor besluiten dat alleen een meer ervaren arts in opleiding of de supervisor zelf de intubatie verricht of bij een anatomisch lastige intubatie de anesthesioloog.

 

Het verdient aanbeveling om, afhankelijk van de vooraf ingeschatte moeilijkheid van de intubatie (anatomisch en/of fysiologisch moeilijke luchtweg),  de rol van intubator en teamleider van elkaar te scheiden en deze rollen uit te besteden zodat de aandacht verdeeld kan worden. Indien er complicaties ontstaan tijdens de procedure kan de mentale belasting van de intubator toenemen. Zo kan bij een vooraf ingeschatte moeilijk intubatie de teamleiderrol uitbesteed worden en kan bij een vooraf ingeschatte makkelijke intubatie de beste beschikbare intubator de teamleiderrol zelf op zich nemen en zelf de intubatie verrichten. De teamleider is een professional die kennis heeft van luchtwegmanagement en bekend is met alle aspecten van de checklist. De teamleiderrol kan iedere professional met ervaring in behandeling van vitaal bedreigde patiënten en met ervaring in het teamleiderschap van reanimaties (crew resource management) op zich nemen.

 

De aanwezigheid van een tweede ervaren intubator geeft de mogelijkheid van een aparte teamleider en tevens back-up of hulp aan de eerste intubator indien de intubatie niet lukt. Er is onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van een tweede intubator bij een spoedintubatie van een vitaal bedreigde patiënt (Jaber, 2010). De aanwezigheid van een tweede intubator was in deze studie onderdeel van een bundel van maatregelen. In deze studie was introductie van een bundel maatregelen geassocieerd met significant minder complicaties (severe hypoxemie en cardiovasculair collaps). Het percentage oesofageale intubaties was niet significant verschillend. Een tweede intubator kan de eerste intubator ondersteunen tijdens de intubatie wat in theorie gunstig is voor de uitkomst van de intubatie. Afhankelijk van de toestand van de patiënt en de vooraf ingeschatte moeilijkheid van intubatie kan overwogen worden een tweede ervaren intubator als back-up beschikbaar te hebben of te laten assisteren met fysieke aanwezigheid aan het bed. De supervisor van de intubatie neemt hier een besluit over. Indien gekozen wordt voor een structuur waarbij een tweede intubator aanwezig of beschikbaar is bij een intubatie dient vooraf helder te worden afgesproken wat de rol van de tweede intubator is en onder welke omstandigheden de tweede intubator het luchtwegmanagement overneemt om misverstanden te voorkomen.

 

Er is tevens onderzoek gedaan naar de waarde van difficult airway teams (Chmielewska, 2015; Kuhar, 2023). Alhoewel dit om observationeel onderzoek gaat, lijkt dit mogelijk geassocieerd met een lagere hoeveelheid benodigde intubatiepogingen. Dergelijke teams met een vast beperkt aantal intubatoren dat 24/7 spoedintubaties kan verrichten maakt de kans op onverwachte situaties met beperkt materiaal of onervaren personeel kleiner. Dit team kan bijvoorbeeld gevormd worden door specialisten die een hoog aantal intubaties per jaar verrichten zoals anesthesiologen of intensivisten. Er kan daarom lokaal gekozen worden een vast team samen te stellen voor spoedintubaties buiten de IC en OK.

 

Intubator

Een spoedintubatie bij een vitaal bedreigde patiënt is een hoog-risico procedure. Vanuit veiligheidsoogpunt dient een intubatie van een vitaal bedreigde patiënt daarom door de beste beschikbare intubator te worden verricht. Afhankelijk van de situatie en lokale afspraken kan dit een anesthesioloog, een intensivist of een SEH-arts zijn. De exposure aan intubaties verschilt ruimschoots tussen deze drie specialismen. De ‘beste beschikbare intubator’ hoeft de intubatie niet altijd zelf uit te voeren. De ‘beste intubator’ voert de intubatie zelf uit of superviseert degene die de intubatie verricht. Zie ook bovenstaande strategie onder het luchtwegalgoritme en de airway vortex approach waar de ‘beste intubator’ overneemt indien oxygenatie niet is bereikt tijdens de pogingen van de eerste intubator. Indien intubaties bij acuut zieke patiënten in een ziekenhuis door meerdere specialismen verricht wordt, bijvoorbeeld intubaties op een SEH door SEH-artsen, intensivisten of anesthesiologen, dan is het raadzaam van elkaar duidelijk te hebben wie welke mate van expertise heeft en lokaal afspraken te maken wie als ‘beste intubator’ de intubatie doet of superviseert. Zo kan een intubator die slechts enkele malen per jaar intubeert een intubatie doen met een voldoende bekwame intubator aan het bed aanwezig, een intubator die voldoende ervaring heeft opgebouwd en jaarlijks voldoende exposure heeft maar bijvoorbeeld alleen videolaryngoscopie beheerst intubaties doen met een voldoende bekwame intubator direct oproepbaar, en kan een intubator met voldoende opgebouwde expertise in alle skills die voldoende intubaties per jaar verricht de intubatie zelfstandig uitvoeren.

 

De literatuur laat zien dat het succespercentage van directe laryngoscopie stabiliseert rond de 95% na 150-200 intubaties. Een studie op de afdeling anesthesiologie liet zien dat het first-pass succes en het totale intubatie succes >90% komt na 75-100 intubaties en op 95% stabiliseert na 150-200 intubaties (Bernhard, 2012). Een studie op de SEH liet zien dat de leercurve voor directe laryngoscopie stabiliseert na een jaar opleiding op een totaal succespercentage van 70% en daarmee niet de vereiste bekwaamheid bereikt wordt (Sakles, 2014). Dit heeft mogelijk te maken met het feit dat directe laryngoscopie een lastige techniek is om aan te leren. Deze techniek is daarom mogelijk beter aan te leren in een situatie waarin meer tijd is voor een intubatie (langere non-hypoxische apneutijd) en er dagelijks getraind kan worden. De SEH studie liet tevens zien dat de leercurve van videolaryngoscopie is steiler en het succespercentage stabiliseert rond de 90% na drie jaar opleiding op de SEH (Sakles, 2014).

 

De werkgroep is van mening dat een ‘beste beschikbare intubator’ bekwaam moet zijn in directe laryngoscopie en videolaryngoscopie vanwege de mogelijkheid dat videolaryngoscopie niet tot succesvolle intubatie leidt, bijvoorbeeld door vertroebeld zicht door vocht. Tijdens een opleiding zou daarom voldoende expertise opgebouwd moeten worden in deze technieken en dient tevens voldoende ervaring te worden opgebouwd in de fysiologisch moeilijke intubatie. De werkgroep schat daarom dat ongeveer 150-200 intubaties nodig zijn voor het opbouwen van voldoende expertise. Dit kan voor niet-anesthesiologen bijvoorbeeld gerealiseerd worden met een anesthesiestage van enkele maanden en daarnaast voldoende exposure aan intubaties van acuut vitaal bedreigde patienten tijdens de opleiding.

 

Alhoewel er geen literatuur hierover beschikbaar is, lijkt het aannemelijk dat de opgebouwde expertise afneemt zodra de exposure (aantal intubaties per jaar) afneemt. Deze overwegingen houden in dat rondom een spoedintubatie een intubator beschikbaar dient te zijn die reeds 150-200 intubaties heeft verricht en daarnaast jaarlijks voldoende intubaties verricht om de expertise te behouden. In de studie van Bessmann (2019) werd via een enquête gevraagd naar het aantal intubaties dat per jaar wordt verricht. Hierbij werden door 50% van de intensivisten aangegeven enkele intubaties per maand te verrichten (Bessmann, 2019). Bij onvoldoende jaarlijkse exposure aan intubaties van vitaal bedreigde patiënten kunnen intubaties op de OK verricht worden om de expertise te behouden. Daarnaast dient een intubator met zeer ruime expertise in de anatomisch moeilijke luchtweg, dat wil zeggen een anesthesioloog of KNO-arts met ervaring in intubaties van patiënten met een anatomisch moeilijke luchtweg, op afstand beschikbaar te zijn die vooraf geconsulteerd kan worden bij twijfel over de kans van slagen van een intubatie.

 

De ‘beste intubator’ hoeft de intubatie niet altijd zelf uit te voeren. De ‘beste intubator’ voert de intubatie zelf uit of superviseert degene die de intubatie verricht. Zie ook bovenstaande strategie onder het luchtwegalgoritme en de airway vortex approach waar de ‘beste intubator’ overneemt indien oxygenatie niet is bereikt tijdens de pogingen van de eerste intubator. Indien intubaties bij acuut zieke patiënten in een ziekenhuis door meerdere specialismen verricht wordt, bijvoorbeeld intubaties op een SEH door SEH-artsen, intensivisten of anesthesiologen, dan is het raadzaam van elkaar duidelijk te hebben wie welke mate van expertise heeft en lokaal afspraken te maken wie als ‘beste intubator’ de intubatie doet of superviseert. 

 

Consult intensivist

Volgens de kwaliteitsstandaard organisatie intensive care dient een intensivist zo spoedig mogelijk in consult te worden gevraagd bij iedere vitaal bedreigde patiënt. Omdat intubatie ook een IC-behandeling met invasieve beademing vereist, dient de intensivist bij voorkeur te worden geconsulteerd voordat de patiënt wordt geïntubeerd. Dit gebeurt bij voorkeur fysiek maar er kan lokaal ook afgesproken worden dat dit in gevallen telefonisch wordt gedaan. Het is mogelijk dat dit in situaties niet mogelijk is, bijvoorbeeld bij een acuut bedreigde luchtweg met respiratoir arrest of tijdens een reanimatie. In deze gevallen beslist de intubator die op dat moment aanwezig is. Het kan voorkomen dat verschillende meningen ontstaan over de noodzaak tot directe intubatie of dat transport naar de intensive care voordat de patiënt geïntubeerd wordt meer op zijn plaats is. In dit geval beslist de intensivist. Om in dergelijke spoedsituaties helder te krijgen wie welke rol heeft en wie waar verantwoordelijk voor is dienen hierover lokaal afspraken te worden gemaakt en vastgelegd in een protocol of werkafspraakdocument. Zo kan in een ziekenhuis een werkafspraak bestaan dat een vast intubatieteam de acute intubaties op de afdeling en spoedeisende hulp verricht en daarmee ook het eindbesluit tot intubatie neemt. Een andere vorm is dat de intensivist de acute intubaties op de afdeling en spoedeisende hulp verricht (of superviseert) en daarmee vanzelf ook het eindbesluit tot intubatie neemt.

Onderbouwing

Een spoedintubatie van een vitaal bedreigde patiënt dient zo veilig mogelijk uitgevoerd te worden. Vanuit dit uitgangsprincipe kunnen een aantal voorwaarden worden geformuleerd voor een zo goed mogelijke uitkomst van de procedure.

Er is voor deze vraag geen literatuuronderzoek uitgevoerd. Door de aard van de vraag is een systematische literatuuranalyse niet zinvol. De aanbevelingen zijn gebaseerd op expert opinion van de werkgroep, waar mogelijk aangevuld met niet-systematisch gezochte literatuur.

  1. Bernhard M, Mohr S, Weigand MA, Martin E, Walther A (2012). Developing the skill of endotracheal intubation: implication for emergency medicine. Acta Anaesthesiol Scand, 56:164-171.
  2. Bessmann EL, Rasmussen LS, Konge L, Kristensen MS, Rewers M, Østergaard D (2019). Maintaining competence in airway management. Acta Anaesthesiol Scand, 64(6):751-758.
  3. Chmielewska M, Winters BD, Pandian V, Hillel AT (2015). Integration of a difficult airway response team into a hospital emergency response team. Anesthesiol Clin, 33(2):369-379.
  4. Jaber S, Jung B, Corne P, Sebbane M, Muller L, Chanques G, Verzilli D, Jonquet O, et al (2010). An intervention to decrease complications related to endotracheal intubation in the intensive care unit: a prospective, multiple-center study. Intensive Care Med, 36:248-255.
  5. Kuhar HN, Bliss A, Evans K, Besecker B, Spitzer C, Lyaker M, Schofield M. Difficult airway response team (DART) and airway emergency outcomes: a retrospective quality improvement study (2023). Otolaryngol Head Neck Surg, 169:325-332.
  6. Kwaliteitsstandaard Organisatie Intensive Care 2016. Bijlage paragraaf 2.2.3 Overwegingen.
  7. Sakles JC, Mosier J, Patanwala AE, Dicken J. Learning curves for direct laryngoscopy and Glidescope® video laryngoscopy in an emergency medicine residency. West J Emerg Med 2014; 15(7):930-937.

Beoordelingsdatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 23-02-2025

De Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen heeft de richtlijn onder voorbehoud geautoriseerd.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Intensive Care
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Internisten Vereniging
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Cardiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Intensive Care
  • Patiëntenfederatie Nederland
  • Stichting Family and patient Centered Intensive Care

Algemene gegevens

De ontwikkeling/herziening van deze richtlijnmodule werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (www.demedischspecialist.nl/kennisinstituut) en werd gefinancierd uit de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2022 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen (zie hiervoor de Samenstelling van de werkgroep) die betrokken zijn bij de zorg voor vitaal bedreigde patiënten die geïntubeerd worden buiten de OK.

 

Werkgroep

Dr. J.A.M. (Joost) Labout (voorzitter tot september 2023), intensivist, NVIC

Drs. J.H.J.M. (John) Meertens (interim-voorzitter), intensivist, NVIC

Drs. P. (Peter) Dieperink (interim-voorzitter), intensivist, NVIC

Drs. M.E. (Mengalvio) Sleeswijk (interim-voorzitter), intensivist, NVIC

Dr. F.O. (Fabian) Kooij, anesthesioloog/MMT-arts, NVA

Drs. Y.A.M. (Yvette) Kuijpers, anesthesioloog-intensivist, NVA

Drs. C. (Caspar) Müller, anesthesioloog/MMT-arts, NVA

Drs. M.E. (Mark) Seubert, internist-intensivist, NIV

Drs. S.J. (Sjieuwke) Derksen, internist-intensivist, NIV

Dr. R.M. (Rogier) Determann, internist-intensivist, NIV

Drs. H.J. (Harry) Achterberg, anesthesioloog-SEH-arts, NVSHA

Drs. M.A.E.A. (Marianne) Brackel, patiëntvertegenwoordiger, FCIC/IC Connect

 

Klankbordgroep

Dr. C.L. (Christiaan) Meuwese, cardioloog-intensivist, NVVC

Drs. J.T. (Jeroen) Kraak, KNO-arts, NVKNO

Drs. H.R. (Harry) Naber, anesthesioloog, NVA

Drs. H. (Huub) Grispen, anesthesiemedewerker, NVAM

 

Met ondersteuning van

dr. M.S. Ruiter, senior adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten

drs. I. van Dijk, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten

Belangenverklaringen

De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.

 

Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Werkgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen

Ondernomen actie

Caspar Müller

Anesthesioloog/MMT-arts ErasmusMC

Geen

Geen

Geen restricties.

Fabian Kooij

Anesthesioloog/MMT-arts, Amsterdam UMC

Chair of the Board, European Trauma Course Organisation
ALS, ETC, ATLS instructeur/cursusleider

Geen

Geen restricties.

Harry Achterberg

SEH-arts, Isala Klinieken, fulltime - 40u/w (~111%)

Geen

Geen

Geen restricties.

John Meertens

Intensivist-anesthesioloog, Intensive Care Volwassenen, UMC Groningen

Secretaris Commissie Luchtwegmanagement, Nederlandse Vereniging voor Intensive Care

Geen 

Geen restricties.

Joost Labout

Intensivist
Maasstadziekenhuis

Redacteur A & I

Geen

Geen restricties.

Marianne Brackel

Patiëntvertegenwoordiger Stichting FCIC en patiëntenorganisatie IC Connect

Geen

Voormalig voorzitter IC Connect

Geen restricties.

Mark Seubert

Internist-intensivist,
Intensivistnodig BV

Waarnemend internist en intensivist
Echo-instructeur NVIC

Lid Sectie IC van de NIV

Geen restricties.

Mengalvio Sleeswijk

Internist-intensivist, Flevoziekenhuis

Medisch Manager ambulancedienst regio Flevoland Gooi en Vecht / TMI
reanimatie instructeur

Voorzitter Commissie Luchtwegmanagement, Nederlandse Vereniging voor Intensive Care

Geen

Geen restricties.

Peter Dieperink

Intensivist-anesthesioloog, Intensive Care Volwassenen, UMC Groningen

Lid Commissie Luchtwegmanagement, Nederlandse Vereniging voor Intensive Care

Geen

Geen restricties.

Rogier Determann

Intensivist, OLVG, Amsterdam

Docent Amstelacademie en Expertcollege

Geen

Geen restricties.

Sjieuwke Derksen

Intensivist - MCL

Geen

Geen

Geen restricties.

Yvette Kuijpers

Anesthesioloog-intensivist, CZE en MUMC +

Geen

Geen

Geen restricties.

 

Klankbordgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen

Ondernomen actie

Christiaan Meuwese

Cardioloog intensivist, Erasmus MC, Rotterdam

Section editor Netherlands Journal of Critical Care (onbetaald)

Extern gefinancierd onderzoek:

- REMAP ECMO (Hartstichting)

- PRECISE ECLS (Fonds SGS)

Geen restricties.

Jeroen Kraak

KNO-arts & Hoofd-halschirurgie
Amsterdam UMC

Geen

Geen

Geen restricties.

Huub Grispen

Anesthesiemedewerker Zuyderland MC

Geen

Geen

Geen restricties.

Harry Naber

Anesthesioloog MSB Isala

Geen

Geen

Geen restricties.

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door het uitnodigen van FCIC/IC Connect voor de schriftelijke knelpunteninventarisatie en deelname aan de werkgroep. Het verslag hiervan [zie aanverwante producten] is besproken in de werkgroep. De verkregen input is meegenomen bij het opstellen van de uitgangsvragen, de keuze voor de uitkomstmaten en bij het opstellen van de overwegingen. Ter onderbouwing van de module Aanwezigheid van naaste heeft IC Connect een achterbanraadpleging uitgevoerd. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan FCIC/IC Connect en de eventueel aangeleverde commentaren zijn bekeken en verwerkt.

 

Kwalitatieve raming van mogelijke financiële gevolgen in het kader van de Wkkgz

Bij de richtlijnmodule is conform de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) een kwalitatieve raming uitgevoerd om te beoordelen of de aanbevelingen mogelijk leiden tot substantiële financiële gevolgen. Bij het uitvoeren van deze beoordeling is de richtlijnmodule op verschillende domeinen getoetst (zie het stroomschema op de Richtlijnendatabase).

 

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010).

 

Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten in de zorg voor vitaal bedreigde patiënten die geïntubeerd worden buiten de OK. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door verschillende stakeholders via een schriftelijke knelpunteninventarisatie. Een verslag hiervan is opgenomen onder aanverwante producten.

 

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld.

 

Uitkomstmaten

Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.

 

Methode literatuursamenvatting

Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. Indien mogelijk werd de data uit verschillende studies gepoold in een random-effects model. Review Manager 5.4 werd gebruikt voor de statistische analyses. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).

 

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is mogelijk dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • er is een reële kans dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE methodiek.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.

 

In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.

Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers

 

 

Sterke aanbeveling

Zwakke (conditionele) aanbeveling

Voor patiënten

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet.

Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet. 

Voor behandelaars

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen.

Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren.

Voor beleidsmakers

De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid.

Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen. 

Organisatie van zorg

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.


Literatuur

Agoritsas T, Merglen A, Heen AF, Kristiansen A, Neumann I, Brito JP, Brignardello-Petersen R, Alexander PE, Rind DM, Vandvik PO, Guyatt GH. UpToDate adherence to GRADE criteria for strong recommendations: an analytical survey. BMJ Open. 2017 Nov 16;7(11):e018593. doi: 10.1136/bmjopen-2017-018593. PubMed PMID: 29150475; PubMed Central PMCID: PMC5701989.

 

Alonso-Coello P, Schünemann HJ, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Rada G, Rosenbaum S, Morelli A, Guyatt GH, Oxman AD; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 1: Introduction. BMJ. 2016 Jun 28;353:i2016. doi: 10.1136/bmj.i2016. PubMed PMID: 27353417.

 

Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun 30;353:i2089. doi: 10.1136/bmj.i2089. PubMed PMID: 27365494.

 

Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, Burgers JS, Cluzeau F, Feder G, Fervers B, Graham ID, Grimshaw J, Hanna SE, Littlejohns P, Makarski J, Zitzelsberger L; AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010 Dec 14;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348; PubMed Central PMCID: PMC3001530.

 

Hultcrantz M, Rind D, Akl EA, Treweek S, Mustafa RA, Iorio A, Alper BS, Meerpohl JJ, Murad MH, Ansari MT, Katikireddi SV, Östlund P, Tranæus S, Christensen R, Gartlehner G, Brozek J, Izcovich A, Schünemann H, Guyatt G. The GRADE Working Group clarifies the construct of certainty of evidence. J Clin Epidemiol. 2017 Jul;87:4-13. doi: 10.1016/j.jclinepi.2017.05.006. Epub 2017 May 18. PubMed PMID: 28529184; PubMed Central PMCID: PMC6542664.

 

Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. http://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/over_richtlijnontwikkeling.html

 

Neumann I, Santesso N, Akl EA, Rind DM, Vandvik PO, Alonso-Coello P, Agoritsas T, Mustafa RA, Alexander PE, Schünemann H, Guyatt GH. A guide for health professionals to interpret and use recommendations in guidelines developed with the GRADE approach. J Clin Epidemiol. 2016 Apr;72:45-55. doi: 10.1016/j.jclinepi.2015.11.017. Epub 2016 Jan 6. Review. PubMed PMID: 26772609.

 

Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.