Loopvaardigheid Spina Bifida

Initiatief: VRA Aantal modules: 22

Maatschappelijke participatie bij SB

Uitgangsvraag

Is er een (ervaren) verschil in maatschappelijke participatie tussen kinderen met SB die wel of niet kunnen lopen?

Aanbeveling

De werkgroep adviseert om ouders en kinderen te informeren over het feit dat er geen causaal verband is aan te wijzen tussen maatschappelijke participatie en het wel of niet kunnen lopen.

 

Behandelaars wordt aangeraden om in overleg met het kind of de jongvolwassene en de ouders/verzorgers de focus van de behandeling en begeleiding vooral te richten op het zich onafhankelijk kunnen verplaatsen en het kind of de jongvolwassene en de ouders/verzorgers hierbij te stimuleren om hun eigen individuele keuzes te maken.

Overwegingen

Hoewel de studies aanwijzingen geven voor verschillen tussen ambulante en niet ambulante kinderen en jongeren op een aantal domeinen van de maatschappelijke participatie is er geen causaal verband aan te wijzen tussen de maatschappelijke participatie en het lopen. De meeste studies werden verricht bij jongeren en jongvolwassenen. Slechts één studie (DanieIssonet al., 2008) betrof jongere kinderen.

Met het oog op maatschappelijke en culturele verschillen tussen verschillende landen is het bij studies naar maatschappelijke participatie van groot belang om te beoordelen of de resultaten van toepassing zijn op de Nederlandse situatie. Een grote deel van de geïncludeerde studies is verricht in Nederland. De resultaten zijn daarom goed van toepassing op de Nederlandse kinderen, jongeren en jongvolwassenen met SB.

 

De vraag van ouders van een kind met SB of hun kind wel of niet zal gaan lopen kan op meer duiden dan dat ouders zich afvragen of hun kind fysiek in staat zal zijn om zich te kunnen voortbewegen. Lopen staat symbool voor zelfstandigheid. Een van de universeel opvoedkundige doelen van ouders is het kind zelfstandig laten worden. “Op eigen benen staan.” Niet alleen vanuit de zorg, maar zeker ook vanuit de maatschappij ervaren ouders, kinderen en jongeren een grote sociale druk om te (gaan) lopen. Iemand in een rolstoel wordt nog steeds eerder gestigmatiseerd en nagekeken dan iemand die kan lopen.

Onderbouwing

In de huidige klinische praktijk is de behandeling van kinderen met SB steeds meer gericht op het bereiken en behouden van een optimale graad van functionele vaardigheden, autonomie en maatschappelijke participatie. Desondanks hanteren weinig van de wetenschappelijke studies naar het effect van de verschillende behandelmodaliteiten uitkomstmaten op het participatieniveau. Het kind en de ouders moeten veel energie en tijd steken in het leren lopen of blijven lopen, terwijl het maar de vraag is of dit maatschappelijke participatie – of in bredere zin: kwaliteit van leven – ten goede komt.

 

Er kunnen verschillende factoren van invloed zijn op de autonomie en maatschappelijke participatie van mensen. In het kader van deze richtlijn is het belangrijk om te weten of het wel of niet kunnen lopen bijdraagt aan een zo optimaal mogelijke participatie van mensen met SB. En, welke factoren het verschil in participatie tussen ambulante en niet ambulante mensen met SB kunnen verklaren. Deze informatie kan een aangrijpingspunt bieden om de – soms grote en langdurige - inspanning die nodig is voor het bereiken en behouden van het lopen in een juist perspectief te plaatsen. Voor de kinderen, hun ouders maar ook de behandelaars. Tevens kan het een houvast bieden bij het nemen van besluiten voor het wel of niet ondergaan van de verschillende interventies nodig om voorwaarden te scheppen voor het lopen.

 

De belangrijkste uitkomstmaten op het niveau van maatschappelijke participatie zijn: deelname aan het sociale en maatschappelijk leven, zoals hobby’s, opleiding, verkeersdeelname, relaties en contacten met leeftijdgenoten, werk, en autonomie, zoals zelfstandig wonen. Domeinen van maatschappelijke participatie zoals werk en ouderschap die vooral een rol spelen bij volwassenen worden in deze richtlijn buiten beschouwing gelaten.

Om ook de maatschappelijke participatie van jongvolwassen met SB te kunnen beoordelen zijn ook studies geselecteerd met als doelgroep jongvolwassenen.

 

Niveau 3

Er zijn aanwijzingen dat er een (ervaren) verschil is in maatschappelijke participatie tussen ambulante en rolstoel gebonden kinderen en jongvolwassenen met SB op de volgende domeinen:

opleiding (ambulante jongeren volgen vaker regulier middelbaar onderwijs en hebben hoger opleidingsniveau);

zich verplaatsen per vervoermiddel over lange afstanden (lopende jongeren ervaren minder problemen);

technische aspecten van openbare gebouwen (lopende jongeren ervaren minder problemen met toegankelijkheid);

kosten van maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven (lopende jongeren ervaren minder financiële problemen);

huishouden (lopende jongeren wonen vaker zelfstandig);

tussenmenselijke interacties en relaties: (verantwoordelijkheden, relaties, maatschappelijk leven, onderwijs en recreatie) (lopende jongeren ervaren minder problemen hiermee);

zelfverzorging (lopende jongeren scoren beter op functionele zelfverzorging).

 

Bronnen (C: Barf et al., 2004 en 2009; Buffart et al., 2009; Danielsson et al., 2008; Dicianno et al., 2009)

 

Niveau 3

Er zijn aanwijzingen dat er geen (ervaren) verschil is in maatschappelijke participatie tussen ambulante en rolstoelgebonden kinderen en jongvolwassenen met SB op de volgende domeinen:

deelname aan sport;

zelfmanagement (geen verschil tussen fulltime versus parttime rolstoelgebruikers);

sociale vaardigheden (geen verschil tussen kinderen die rolstoel alleen voor lange afstanden buitenhuis gebruiken en kinderen die zich zowel binnen als buitenhuis in een rolstoel verplaatsen).

 

Bronnen (C: Barf et al., 2009; Buffart et al., 2008; Danielsson et al., 2008; Dicianno et al., 2009)

Er werden zes relevante studies gevonden die verschillende domeinen van maatschappelijke participatie hebben onderzocht. Alle studies betroffen dwarsdoorsnede onderzoeken met focus op associaties tussen lopen en onderwijs, participatie, leefstijl, kwaliteit van leven en sporten. Onder de niet-ambulante groep werd in de meeste studies volledig rolstoelgebruik bedoeld, maar in enkele studies ook deeltijd rolstoelgebruik.

 

Het onderzoek van Buffart et al., (2009) beslaat diverse domeinen van maatschappelijke participatie gemeten met de Life Habits Questionnaire. Zij vonden bij adolescenten en jongvolwassenen met SB dat lopers significant minder moeite hadden met sociale rollen zoals verantwoordelijkheden, relaties, maatschappelijk leven, onderwijs, werk en recreatie.

 

Autonomie en sociale vaardigheden

Barf (2009) (N= 178, gemiddelde leeftijd 20,7 ± 2,93 jaar) vonden dat ambulante jongvolwassenen met SB vaker zelfstandig woonden dan patiënten die rolstoelgebonden waren.

In het onderzoek van Dicianno et al., (2009) (N=61, gemiddelde leeftijd 21,0 ± 2,1 jaar) werd geen relatie gevonden met zelfmanagement, gemeten met de Adolescent Self-Management and Independence Scale II, bij fulltime versus parttime rolstoelgebruikers.

Het onderzoek van Danielsson et al., (2008) (N=28, leeftijd van drie tot zestien jaar) vond dat lopende kinderen beter scoorden op zelfverzorging, gemeten met de PEDI, domein zelfverzorging, maar vond geen significant verschil in sociale vaardigheden, gemeten met PEDI, domein sociaal functioneren, tussen ambulante kinderen die de rolstoel alleen voor lange afstanden buitenshuis gebruiken en kinderen die zich zowel binnen als buitenshuis in een rolstoel verplaatsen.

 

Opleiding

Barf et al., (2004 en 2009) (N= 178, gemiddelde leeftijd 20,7 ± 2,93 jaar) vonden dat ambulante jongvolwassenen met spina bifida aperta of occulta een significant grotere kans hadden op het volgen van regulier middelbaar onderwijs en een hoger opleidingsniveau hadden ten opzichte van jongvolwassenen die een rolstoel gebruiken voor korte of lange afstanden.

 

Recreatie en vrije tijd

Ambulante jongvolwassenen met SB ondervonden drie keer minder vaak financiële problemen waardoor ze beperkt werden in vrijetijdsactiviteiten dan rolstoelgebruikers (Barf, 2009).

Het onderzoek van Buffart et al., (2008) (N=51, gemiddelde leeftijd (SD) = 21,1 (4,5) jaar) vond dat rolstoelgebondenheid (binnen- en buitenshuis) niet gerelateerd was aan deelname aan sportactiviteiten.

 

Vervoer

Jongvolwassenen die konden lopen ondervonden twee tot vier keer minder problemen met vervoer over lange afstand en de toegankelijkheid van gebouwen, gemeten met een vragenlijst over ervaren problemen in relatie tot sociale participatie (Barf, 2009). 

  1. Mokkink, L. B., Terwee, C.B., Patrick, D.L., Alonso, J., Stratford, P.W., Knol, D.L. & de Vet, H.C.W. (2010). The COSMIN checklist for assessing the methodological quality of studies on measurement properties of health status measurement instruments: an international Delphi study. . Qual Life Res, 19, 539-549.
  2. Adviescommissie Richtlijnen (2011). Medisch-specialistische richtlijnen 2.0. . Utrecht: Orde van Medisch Specialisten., 1, 1-.
  3. Barf H. A., Verhoef M., Post M. W. M., Jennekens-Schinkel A., Gooskens R. H. J. M., Mullaart R. A. Prevo A. J. H. (2004). Educational career and predictors of type of education in young adults with spina bifida. International Journal of Rehabilitation Research, 27, 45-52.
  4. Barf, H. A., Post, M. W. M., Verhoef, M., Jennekens-Schinkel., A., Gooskens, R. H. J. M., Prevo, A. J. H. (2009). Restrictions in social participation of young adults with spina bifida. Disability and Rehabilitation, 31 (11), 921-927.
  5. Buffart, L. M., van den Berg-Emons, R.J.G., Van Meeteren J., Stam H. J., Roebroeck, M. (2009). Lifestyle, participation, and health-related quality of life in adolescents and young adults with myelomeningocele. Developmental Medicine & Child Neurology., 51, 886-894.
  6. Buffart, L. M., van der Ploeg, H. P., Bauman, A. E., Van Asbeck, F. W., Stam, H. J., Roebroeck M. E., van den Berg-Emons, R. J. G. (2008). Sports participation in adolescents and young adults with myelomeningocele and its role in total physical activity behaviour and fitness. J Rehabil Med., 40, 702-708.
  7. Danielsson, A. J., Bartonek, A., Levey, E., McHale, K., Sponseller P., Saraste, H. (2008). Associations between orthopaedic findings, ambulation and health-related quality of life in children with myelomeningocele. J Child Orthop., 2, 45-54.
  8. Dicianno B. E, Bellin M. H., Zabel A. T. (2009). Spina bifida and mobility in the transition years.. Am J Phys Med Rehabil,, 88 (12), 1002-1006.

 

Study reference

Study characteristics

Patient characteristics

Prognostic factor(s)

Follow-up

 

Outcome measures and effect size

Study quality

Research question: what factors are associated with differences in social participation between ambulatory and nonambulatory children and adolescents with spina bifida?

Barf, 2004

Type of study: Cross-sectional study (study was part of the Aspine project, a cross-sectional multi-centre study of physical and cognitive abilities, health care, social participation and life satisfaction of Adolescents with Spina bifida In the Netherlands)

 

 

Country: The Netherlands

 

 

Source of funding: This study was supported by Johanna Children’s Fund and Stichting Nationaal Fonds ‘Het Gehandicapte Kind’

Inclusion criteria: Young adults who had spina bifida aperta or occulta. Age range 16-25 years. Sufficient command of the Dutch language.

 

Exclusion criteria: Co-morbidity that could independently induce physical and/or mental impairments

 

N=350 were invited to participate. Of these, 178 (51%) participated in this study.

 

Mean age ± SD (or range): 20.7 ± 2.93 y

 

Sex: 41% M / 59% F

 

Other important characteristics:

52% (Community) walker

48% Wheelchair dependent

Describe prognostic factor(s) and method of measurement:

-  Age (years)

-  Gender

-  Type of spina bifida (occulta or aperta)

-  Level of lesion

-  Hydrocephalus

-  Number of surgical interventions per life of any kind

-  Physical disability: walkers and wheelchair-dependent

-  Incontinence

-  Cognitive functioning: IQ

Endpoint of follow-up:

Not applicable

 

 

For how many participants were no complete outcome data available?

N (%):172/350 (49%)

 

Reasons for incomplete outcome data described?

not reported, but non-response analysis showed that the participating group was comparable

to the non-response group on important demographic

and illness characteristics.

Outcome measures and effect size (include 95%CI and p-value if available):

 

Conditional backward binary logistic regression

 

Regular versus special secondary education:

Ambulation: OR=5.126 (95%CI 2.934-10.977), p=0.023

 

 

 

C

 

-  Focus of study on predictors educational career, ambulation only examined as predictor.

-  Cross-sectional study design (no causal relationships, no long-term effect)

-  High percentage of non-responders (49%)

-  No analysis of factors explaining difference between ambulators and wheelchair dependent young adults

Barf, 2009

Type of study: Cross-sectional study (same study population as Barf, 2004)

 

Country: The Netherlands

 

 

Source of funding:

This study was supported by Johanna Children’s Fund and

Stinafo

 

Inclusion criteria: Young adults who had spina bifida aperta or occulta. Age range 16-25 years. Sufficient command of the Dutch language.

 

Exclusion criteria: Co-morbidity that could independently induce physical and/or mental impairments

 

N= 350 were invited to participate. Of these, 179 (51%) participated in this study.

 

Mean age ± SD (or range): 20.7 ± 2.93 y

 

Sex: 41% M / 59% F

 

Other important characteristics:

61% independent walking

39% wheelchair dependent

Describe prognostic factor(s) and method of measurement:

-  Age (years)

-  Gender

-  Type of spina bifida (occulta or aperta)

-  Level of lesion

-  Ambulation: walkers and wheelchair-dependent

-  Incontinence

-  Cognitive functioning: IQ

 

 

Endpoint of follow-up:

Not applicable

 

 

For how many participants were no complete outcome data available?

N (%):171/350 (49%)

 

 

Reasons for incomplete outcome data described?

not reported, but patient characteristics

(age, gender, type of SB, level of lesion, presence

of hydrocephalus), collected from medical records,

were not significantly different between

the participating and the non-participating group.

Outcome measures and effect size (include 95%CI and p-value if available):

Chi-square test or the Fisher’s exact test:

 

Wheelchair dependence vs walkers:

wheelchair dependence was significantly associated with:

- living dependently (p < 0.001)

- lower educational level (p < 0.001)

- problems with long distance transportation and accessibility of buildings (p < 0.005)

- financial problems hindering leisure activities (p < 0.001)

 

Wheelchair dependence was not significantly associated with:

-  Regular employment, unemployment or sheltered work place

-  Relationships (partner, no partner)

C

 

-  Focus of study on predictors of participation restrictions, ambulation only examined as predictor.

-  Cross-sectional study design (no causal relationships, no long-term effect)

-  High percentage of non-responders (49%)

-  No analysis of factors explaining difference between ambulators and wheelchair dependent young adults

 

Buffart, 2009

Type of study: cross sectional study

 

Country: The Netherlands

 

 

Source of funding: Not stated

 

Inclusion criteria: Adolescents and young adults between 16 and 30 years with myelomeningocele

 

Exclusion criteria: Inability to understand the measurements performed in study, complete dependence on a powered wheelchair, presence of disorders other than myelomeningocele that affect physical activity and contraindication for a maximal exercise test.

 

N= 171 invited to participate, 51 (30%) participated in study

 

Mean age ± SD (or range): 21.1 ± 4.5 y

 

Sex: 51% M / 49% F

 

Other important characteristics:

45% ambulators

55% wheelchair dependent

Describe prognostic factor(s) and method of measurement:

-  Gender

-  Age

-  Level of lesion

-  Hydrocephalus

-  Ambulators

-  Educational level

-  Lifestyle related factors

-  Physical activity

-  Aerobic fitness

-  Body fat

 

Endpoint of follow-up:

Not applicable

 

For how many participants were no complete outcome data available?

N (%):

51/171 (30%)

 

Reasons for incomplete outcome data described?

Mean reasons for non-participation : lack of interest, or time or duration of the measurements. No difference found between participants and non-participants regarding age, sex, lesion level and presence of hydrocephalus.

Outcome measures and effect size (include 95%CI and p-value if available):

Logistic regression. Confounders adjusted for in analyses: gender and ambulatory status

 

Ambulators vs wheelchair dependent:

Ambulators were more likely to perceive no difficulty in daily activity (OR=11.3, p<0.001)

 

Ambulators were more likely to perceive no difficulty with social roles (responsibilities, interpersonal relationships,

community life, education, employment, and recreation.) (OR=4.7, p=0.01)

 

Non-ambulators were more likely to perceive lower physical HRQoL (OR=4.1, p=0.02)

C

-  Participants who were completely dependent on a powered wheelchair are excluded from study

-  Small sample size (51 participants)

-  High percentage of non-responders (70%)

-  No analysis of factors explaining difference between ambulators and wheelchair dependent young adults

-  Selection bias: more active and fitter individuals may have higher interest in participating in the study.

Buffart, 2008

Type of study: Cross sectional

 

Country: The Netherlands

 

 

Source of funding: Johanna Children’s Fund and the trust fund Erasmus University Rotterdam.

 

Inclusion criteria: Adolescents and young adults between 16 and 30 years with myelomeningocele

 

Exclusion criteria: Inability to understand the measurements performed in study, complete dependence on a powered wheelchair, presence of disorders other than myelomeningocele that affect physical activity and contraindication for a maximal exercise test.

 

N= 171 invited to participate, 51 (30%) participated in study

 

Mean age ± SD (or range): 21.1 ± 4.5 y

 

Sex: 51% M / 49% F

 

Other important characteristics:

45% ambulators

55% wheelchair dependent

Describe prognostic factor(s) and method of measurement:

-  Educational level

-  Ambulatory status

-  Hydrocephalus

-  Functional independence

-  Social support

-  Perceived competence

-  Enjoyment

-  Objective dynamic activity

-  Self-reported physical activity

-  Aerobic capacity

-  Body fat

-  Muscle strength

 

Endpoint of follow-up:

Not applicable

 

For how many participants were no complete outcome data available?

N (%):

51/171 (30%)

 

Reasons for incomplete outcome data described?

Mean reasons for non-participation : lack of interest, or time or duration of the measurements. No difference found between participants and non-participants regarding age, sex, lesion level and presence of hydrocephalus.

Outcome measures and effect size (include 95%CI and p-value if available):

 

Logistic regression:

Ambulators vs wheelchair dependent:

Ambulatory status not related to sports participation (OR=0.75, p=0.64)

 

C

-  Participants who were completely dependent on a powered wheelchair are excluded from study

-  Small sample size (51 participants)

-  High percentage of non-responders (70%)

-  No analysis of factors explaining difference between ambulators and wheelchair dependent young adults

-  Selection bias: more active and fitter individuals may have higher interest in participating in the study.

Danielsson, 2008

Type of study: Cross sectional

 

Country: Sweden

 

 

Source of funding: the Swedish-American Foundation, the Swedish Orthopaedic Society, The Swedish Paediatric Society, the Folke Bernadotte Foundation, the Swedish medical Society, the Gothenburg Medical Society and the Norrbacka-Eugenia Foundation.

 

Inclusion criteria: in neonatal period surgically treated myelomeningocele, presence of some motor deficit regardless of level of SB, age between 3 and 16 years old at time of inclusion, treatment in one of the two centres at time of study, acceptance and ability to participate in study.

 

Exclusion criteria: not stated

 

N= 38 included in study, number invited not stated. Response unknown

 

Mean age ± SD (or range): 11.1 ± 3.4

 

Sex: 53% M / 47% F

 

Other important characteristics:

50% ambulators

50% nonambulators

Describe prognostic factor(s) and method of measurement:

-  Muscle strength lower limbs

-  Ambulatory function

-  Measure capability and performance of functional activities

-  General HRQL: physical, social and mental

 

Endpoint of follow-up: Not applicable

 

 

For how many participants were no complete outcome data available?

N (%): unknown, not stated.

 

 

Reasons for incomplete outcome data described?

No.

Outcome measures and effect size (include 95%CI and p-value if available):

Fisher’s exact test was used for dichotomous variables

 

Ambulation vs nonambulation:

Ambulation was associated with better functional self-care (PEDI domain) (p=0.012).

No association with social ability (PEDI domain) (p=0.11)

 

C

-  Only surgically treated patients with myelomeningocele.

-  Small sample size (38)

-  Non-response not stated.

-  No analysis of factors explaining difference between ambulators and wheelchair dependent young adults

 

Dicianno, 2009

Type of study: cross sectional

 

Country: USA

 

 

Source of funding: Spina Bifida Association Young Investigators Award and University of Maryland Designated Research Initiative Funds

 

Inclusion criteria: clinically diagnosis of SB, age between 18 and 25 y, score of 8 or 10 on the Evaluation to Sign Consent form.

 

Exclusion criteria: Not stated

 

N= 61

 

Mean age ± SD (or range): 21.0 ± 2.1 y

 

Sex: 39% M / 61% F

 

Other important characteristics:

41% ambulators

21% part-time wheelchair users

38% full-time wheelchair users

Describe prognostic factor(s) and method of measurement:

-  Psychological distress

-  Self-management skills

-  Quality of life

-  Functional motor level

-  History of hydrocephalus

-  Height

-  Weight

 

Endpoint of follow-up:

Not applicable

 

For how many participants were no complete outcome data available?

N (%): Unknown, no stated

 

 

Reasons for incomplete outcome data described?

No

Outcome measures and effect size (include 95%CI and p-value if available):

Three way analyses of variance, fixed factors: mobility group, motor level, presence or absence of hydrocephalus.

 

Part-time wheelchair use vs full-time wheelchair use:

Full time wheelchair use is associated with reduced quality of life (p=0.042), no association found with psychological distress (p=0.744) and self management (p=0.587)

C

-  Small sample size (61)

-  Non-response not stated.

 

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 18-04-2013

Laatst geautoriseerd  : 18-04-2013

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2019

Uiterlijk in 2018 bepaalt het bestuur van de Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.

 

De Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijk verenigingen of gebruikers van de richtlijn, delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Orthopaedische Vereniging
  • Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Neurochirurgie
  • Nederlandse Vereniging voor Neurologie

Algemene gegevens

Met ondersteuning van de Orde van Medisch Specialisten. De richtlijnontwikkeling werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

Doel en doelgroep

Doel

Door de in Nederland bestaande expertise op het gebied van diagnostiek en behandeling van de loopstoornissen bij kinderen met SB en de bestaande wetenschappelijke literatuur over dit onderwerp, is er een vruchtbare bodem ontstaan voor het opstellen van een multidisciplinaire richtlijn. Deze richtlijn geeft concrete aanbevelingen voor het optimaliseren van de multidisciplinaire zorg, ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering gericht op het bereiken en behouden van zelfstandig lopen van kinderen met SB en draagt bij aan een realistisch en objectief beeld ten aanzien van hun functionele prognose. Met deze richtlijn streeft men naar het bereiken van uniformiteit met betrekking tot de diagnostiek en behandeling door de diverse medici en paramedici.

 

Doelgroep

Deze richtlijn is geschreven voor alle leden van de beroepsgroepen die betrokken zijn bij de diagnostiek en behandeling van kinderen met loopstoornissen ten gevolge van SB. Voor kinderen met SB en hun naasten wordt een toegankelijke samenvatting van de richtlijn uitgewerkt.

Samenstelling werkgroep

  • Mw. dr. B. Ivanyi-Roelfsema, kinderrevalidatiearts, Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen, voorzitter
  • Dr. J. van Aalst, neurochirurg, Nederlandse Vereniging voor Neurochirurgie
  • Mw. dr. H.J.G. van den Berg-Emons, onderzoeker, Erasmus Medisch Centrum Rotterdam
  • Dr. R.H.J.M. Gooskens, kinderneuroloog, Nederlandse Vereniging voor Kinderneurologie
  • Mw. dr. J.F. de Groot, fysiotherapeut/onderzoeker, Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
  • Drs. T.H.R de Jong, neurochirurg, Nederlandse Vereniging voor Neurochirurgie
  • Mw. dr. C.C.E. de Jong-de Vos van Steenwijk, kinderarts, Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Dr. C.G.B. Maathuis, kinderrevalidatiearts, Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
  • Dr. M.J. Nederhand, revalidatiearts, Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
  • C. Th. Noppe, orthopedisch technicus
  • Mw. dr. M.A.G.C. Schoenmakers, kinderfysiotherapeut/onderzoeker, Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
  • Dr. J.A. van der Sluijs, orthopedisch chirurg, Nederlandse Orthopaedische Vereniging
  • Dr. P.A.A. Struijs, orthopedisch chirurg, Nederlandse Orthopaedische Vereniging
  • J.M.A. Verheijden, beleidsmedewerker zorg, Vereniging van mensen met spina bifida (BOSK)

 

Met ondersteuning van:

  • Mw. drs. S.B. Muller-Ploeger, junior adviseur afdeling Ondersteuning Professionele Kwaliteit, Orde van Medisch Specialisten
  • Mw. dr. N.H.J. van Veen, adviseur afdeling Ondersteuning Professionele Kwaliteit, Orde van Medisch Specialisten

 

Kernredactie:

  • Mw. dr. B. Ivanyi-Roelfsema, kinderrevalidatiearts, Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
  • Mw. dr. N.H.J. van Veen, adviseur afdeling Ondersteuning Professionele Kwaliteit, Orde van Medisch Specialisten

Belangenverklaringen

De werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of ze in de laatste vijf jaar een (financieel ondersteunde) betrekking onderhielden met commerciële bedrijven, organisaties of instellingen die in verband staan met het onderwerp van de richtlijn. 

Geen van de werkgroepleden heeft aangegeven belangen te hebben die mogelijk kunnen interfereren met de besluitvorming in de werkgroep ten aanzien van de interpretatie van het wetenschappelijk bewijs en het opstellen van aanbevelingen.

Inbreng patiƫntenperspectief

Het perspectief van kinderen en jongeren met SB en hun verzorgers wordt gezien als een waardevolle en essentiële aanvulling bij het tot stand komen van deze richtlijn. In de werkgroep werden zij vertegenwoordigd door een afgevaardigde namens de vereniging van mensen met SB (BOSK).

Implementatie

In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij werd uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren.

 

Na autorisatie zal de richtlijn digitaal worden verspreid onder de relevante beroepsgroepen. Daarnaast zal er een samenvatting van de richtlijn verstuurd worden naar de deelnemende wetenschappelijke verenigingen ter publicatie. Ook zal de richtlijn te downloaden zijn vanaf de website van de Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen: www.revalidatiegeneeskunde.nl.

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen in het rapport ‘Richtlijnen 2.0’ van de adviescommissie Richtlijnen van Orde van Medisch Specialisten. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is voor de beoordeling van de kwaliteit van richtlijnen.

 

Werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2010 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van relevante specialismen die betrokken zijn bij de diagnostiek en behandeling van de loopstoornissen bij kinderen met SB (zie hiervoor de samenstelling van de werkgroep).

De leden van de werkgroep zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname. De werkgroep werkte gedurende twee jaar aan de totstandkoming van de richtlijn. De leden van de werkgroep schreven in subgroepen teksten die tijdens plenaire vergaderingen werden besproken en na verwerking van de commentaren werden geaccordeerd.

 

Knelpuntenanalyse, uitgangsvragen en uitkomstmaten

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse binnen de werkgroep en inventarisatie van vragen en knelpunten middels een focusgroep bijeenkomst met mensen met SB en ouders van kinderen met SB, zijn er concept uitgangsvragen opgesteld. Na onderlinge discussie heeft de werkgroep de definitieve uitgangsvragen vastgesteld.

 

Voor de uitkomstmaten worden relevante domeinen in relatie tot het lopen op het niveau van functies, activiteiten en participatie van het ICF-CY model door de werkgroep gehanteerd. 

 

Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur

Er werd eerst oriënterend gezocht naar bestaande buitenlandse richtlijnen in Medline (OVID), de databases van het Guidelines International Network (GIN), de Kwaliteitskoepel en Artsennet (geen referenties, vanaf 2006) en naar systematische reviews in Medline (OVID) en de Cochrane Library (2 referenties vanaf 2000). Ook werd gezocht naar artikelen over patiëntenperspectief (24 referenties, vanaf 1996). Vervolgens werd voor de afzonderlijke uitgangsvragen aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in de Cochrane Library (Wiley), Embase (Elsevier) en/of Medline (OVID) tot uiterlijk juli 2011.

Tevens werd aanvullend gezocht naar studies aan de hand van de literatuurlijsten van de geselecteerde artikelen.

In eerste instantie werd gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. Voor het identificeren van mogelijke systematische reviews en gerandomiseerde klinische trials werd gebruik gemaakt van zoekfilters, gebaseerd op de filters die gebruikt worden door het Scottish Intercollegiate Guideline Network (SIGN) (http://www.sign.ac.uk/).

 

De werkgroepleden selecteerden de via de zoekactie gevonden artikelen op basis van relevantie. De geselecteerde artikelen werden gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De searches werden gelimiteerd op literatuur in het Engels, Nederlands, Frans en Duits. Waar dat niet zo was, is dat vermeld. De databases waarin is gezocht, de zoekactie of gebruikte trefwoorden van de zoekactie en de gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden onder 'Zoekverantwoording'.

 

Beoordelen en samenvatten van de literatuur

Individuele studies werden systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria (zie tabel 3.1 en 3.2). De relevante onderzoeksgegevens van de geselecteerde artikelen zijn overzichtelijk weergegeven in evidence-tabellen, die per module te vinden zijn onder 'Evidence tabellen'. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur zijn beschreven in de samenvatting van de literatuur. Het wetenschappelijke bewijs werd samengevat in één of meerdere conclusies, waarbij het niveau van het meest relevante bewijs is weergegeven (zie tabel 3.3).

 

Tabel 3.1 GRADE bewijsniveaus van interventiestudies

Bewijsniveau

Interventie onderzoek

Hoog (A1)

    RCTs zonder ernstige beperkingen

    Observationele studies met zeer grote effecten en zonder ernstige beperkingen

Matig (A2)

    RCTs met ernstige beperkingen

    Observationele studies met grote effecten en zonder ernstige beperkingen

Laag (B)

    RCTs met zeer ernstige beperkingen

    Observationele studies zonder ernstige beperkingen

Zeer laag (C)

    RCTs met zeer ernstige beperkingen en inconsistente resultaten

    Observationele studies met ernstige beperkingen

    Niet-systematische klinische observaties (vb. case series of case reports)

 

Tabel 3.2 EBRO bewijsniveaus van diagnostische accuratessestudies en studies naar schade, etiologie of prognose

Bewijs niveau

Diagnostisch accuratesse onderzoek

Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose

A1

Meta-analyse van min. 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau

A2

Onderzoek t.o.v. een referentietest (‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van resultaten, met voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad

Prospectief cohort onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten.

B

Onderzoek t.o.v. een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd

Prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohort onderzoek of patiëntcontrole onderzoek

C

Niet-vergelijkend onderzoek

D

 

Voor prognose: dwarsdoorsnede onderzoek

 

Tabel 3.3 Niveau van bewijskracht van de conclusie op basis van de aan de conclusie ten grondslag liggende literatuur

Niveau

Conclusie gebaseerd op

1

    Voor therapeutische interventiestudies: studies van hoge kwaliteit

    Voor diagnostisch accuratesse onderzoek of prognose, etiologie of bijwerkingen: onderzoek van niveau A1 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2

2

    Voor therapeutische interventiestudies: studies van matige kwaliteit

    Voor diagnostisch accuratesse onderzoek of prognose, etiologie of bijwerkingen: 1 onderzoek van niveau A2 of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B

3

    Voor therapeutische interventiestudies: studies van lage kwaliteit

    Voor diagnostisch accuratesse onderzoek of prognose, etiologie of bijwerkingen: 1 onderzoek van niveau B of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau C

4

    Voor therapeutische interventiestudies: studies van zeer lage kwaliteit

    Voor diagnostisch accuratesse onderzoek of prognose, etiologie of bijwerkingen: 1 onderzoek van niveau C of D

 

De methodologische kwaliteit van de studies die de validiteit of betrouwbaarheid onderzochten van meetinstrumenten om het lopen bij kinderen en adolescenten met SB te evalueren werd beoordeeld aan de hand van de COSMIN checklist (Mokkink, 2010). Deze checklist is ontwikkeld en gevalideerd voor het beoordelen van studies die de validiteit en reproduceerbaarheid van meetinstrumenten evalueren. 

 

Overwegingen

Voor een aanbeveling zijn naast het wetenschappelijke bewijs, ook andere aspecten belangrijk, zoals de expertise van de werkgroepleden, patiëntenvoorkeuren, kosten en beschikbaarheid van voorzieningen of organisatorische zaken. Deze aspecten zijn, voor zover niet wetenschappelijk onderzocht, vermeld onder het kopje ‘Overwegingen’.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven een antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen.

 

Indicatorontwikkeling

Er zijn door de werkgroep drie interne kwaliteitsindicatoren ontwikkeld om het toepassen van de richtlijn in de praktijk te volgen en te versterken.

 

Kennislacunes

Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is. Een overzicht van aanbevelingen voor nader/vervolg onderzoek staat in de aanverwant 'Kennislacunes'.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor commentaar. De commentaren zijn verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren is de conceptrichtlijn op sommige punten aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor autorisatie.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Organisatie van zorg bij Spina Bifida