Verwijzing koemelkallergie
Uitgangsvraag
Wanneer is verwijzing naar de diëtist wenselijk of vereist bij de diagnostiek van koemelkallergie?
Aanbeveling
Zuigelingen en zogende moeders
Verwijs zuigelingen naar de diëtist (bij voorkeur iemand met specifieke deskundigheid in voedselallergie) bij vragen of beginnende problemen rond de introductie van bijvoeding*.
Verwijs zogende moeders naar de diëtist (bij voorkeur iemand met specifieke deskundigheid in voedselallergie):
• Als een diagnostisch koemelkvrij dieet wordt gestart voor langer dan 4 weken,
zo nodig eerder;
• Als er twijfel is over de volwaardigheid van het huidige dieet van de moeder,
bijvoorbeeld bij een uitgebreid eliminatiedieet of veganisme*;
• Als de moeder ongewenst gewicht verliest of als de borstvoeding terugloopt
(naast andere maatregelen om de borstvoeding op gang te houden)*;
• Bij de kans op stoppen van de borstvoeding omdat het dieet voor de moeder te
complex is*;
• Bij een hulpvraag van de moeder zelf.
Oudere kinderen (ouder dan 6 maanden)
Verwijs oudere kinderen naar de diëtist (bij voorkeur iemand met specifieke deskundigheid in voedselallergie):
• Als een diagnostisch koemelkvrij dieet wordt gestart;
• Als er twijfel is over volwaardigheid of evenwichtigheid van het huidige dieet (bij
multipele voedselallergie) en bij vragen over het huidige dieet*;
• Bij een hulpvraag van de ouders over het dieet.
Diëtistisch onderzoek
Verwijs oudere kinderen met een vermoeden van KMA naar een diëtist (bij voorkeur iemand met specifieke deskundigheid in voedselallergie) voor diëtistisch onderzoek als:
• Een voedingsanamnese is gewenst om de relatie tussen voeding en klachten in
kaart te brengen*;
• Er onduidelijkheid is over de volwaardigheid of evenwichtigheid van de voeding bij
het kind, zoals bij multipele voedselallergie*.
* Verwijzing naar diëtist is van groot belang
Overwegingen
Bij deze module zijn geen overwegingen geformuleerd.
Onderbouwing
Achtergrond
In het diagnostisch proces van KMA kan de hulp van de diëtist op twee momenten worden ingeroepen: bij het afnemen van een voedingsanamnese en bij het adviseren van een diagnostisch koemelkvrij dieet. Het volledig vermijden van koemelk is essentieel in de diagnostische fase om de klachten te doen verminderen of verdwijnen. Geringe hoeveelheden koemelk, zoals verwerkt in margarine, koekjes e.d., moeten hierbij ook worden vermeden. Als een koemelkvrij dieet niet effectief blijkt te zijn, is KMA niet waarschijnlijk en wordt koemelk weer geherintroduceerd in het dieet. Als een koemelkvrij dieet wel effectief is, moet de diagnose worden bevestigd met een voedselprovocatie (zie ook de module 'Effecten provocatietest').
Conclusies
Bij deze module zijn geen conclusies geformuleerd.
Samenvatting literatuur
Er zijn geen (gerandomiseerde) studies bekend die het diëtistisch onderzoek (de voedingsanamnese) of begeleiding door de diëtist in de diagnostische fase van KMA hebben vergeleken met het achterwege laten daarvan.
Voor het beantwoorden van deze vraag is daarom uitgegaan van enkele internationale en nationale publicaties waarin de ondersteuning door de diëtist is beschreven. De aanbevelingen berusten voornamelijk op consensus en klinische ervaring.
De voedingsanamnese
Er zijn geen studies bekend die de waarde van de voedingsanamnese bij een vermoeden van koemelkallergie hebben onderzocht (1). De bijdrage van de diëtist aan de voedingsanamnese gericht op KMA wordt in de buitenlandse literatuur niet beschreven. In Nederland is het algemeen aanvaard dat een diëtist met diëtistisch onderzoek een bijdrage kan leveren aan de diagnostiek van voedselallergie door het afnemen van voedingsanamnese die speciaal is gericht op het in kaart brengen van de relatie tussen voeding en klachten (2).De praktijkervaring van veel artsen is echter dat niet veel diëtisten voldoende ervaring en kennis hebben van voedselallergie. Voor het afnemen van deze specifieke voedingsanamnese moet de diëtist zich hebben gespecialiseerd in de dieetbegeleiding van patiënten met voedselallergie. Namen en adressen van diëtisten diëtisten met specifieke deskundigheid op het gebied van voedselallergiezijn opvraagbaar bij de Nederlandse Vereniging van Diëtisten (NVD).
Bij jonge borst- en flesgevoede kinderen is de voedingsanamnese nog relatief gemakkelijk omdat zij nog weinig (samengestelde) voedingsmiddelen gebruiken. Bij deze kinderen is de deskundigheid van de diëtist voor het afnemen van een anamnese meestal niet nodig.
Bij oudere kinderen met een vermoeden van KMA die al een uitgebreid pakket aan (samengestelde) voedingsmiddelen gebruiken, kan diëtistisch onderzoek gewenst zijn om te achterhalen of inderdaad aan KMA moet worden gedacht en op hoeveel koemelk en op welke voedingsmiddelen het kind mogelijk heeft gereageerd. Soms is er een uitgebreide dieetgeschiedenis met onduidelijk resultaat van de verschillende interventies. Ook kan het zijn dat een deficiënte of niet uitgebalanceerde voeding de oorzaak is van de klachten.
Een diagnostisch koemelkvrij dieet
Er zijn geen studies bekend die het nut van de inbreng van de diëtist bij een diagnostisch koemelkvrij dieet hebben onderzocht (1). Het nut van dieetbegeleiding bij een koemelkvrij dieet wordt in nationale en internationale publicaties wel erkend en genoemd (1-5) (consensus).
Doelstellingen van de behandeling door de diëtist zijn (2):
- Het verminderen van de symptomen;
- Het handhaven of bereiken van een volwaardige en leeftijdsadequate voeding;
- Het voorkomen dat de voedselinname onnodig wordt beperkt;
- Het geven van instructie over de praktische aspecten van het mijden van koemelk;
- Het maken van een voorstel voor gestructureerde (re)introductie van koemelk.
Tijdens een koemelkvrij dieet moet de voeding bij jonge kinderen die standaardkunstvoeding op basis van koemelk gebruiken, vervangen worden door een volwaardige hypoallergene kunstvoeding (zie de module 'Effecten provocatietest koemelkallergie'). Zolang het kind alleen nog kunstvoeding gebruikt, is verwijzing naar een diëtist in de regel niet nodig (Consensus).
Zodra het kind ouder is en bijvoeding gaat gebruiken, wordt tijdige inschakeling van een diëtist aanbevolen voor het samenstellen van een koemelkvrij dieet en het begeleiden van de introductie van bijvoeding. Hiermee wordt voorkomen dat de introductie van bijvoeding te veel vertraging oploopt, dat de bijvoeding onnodig wordt beperkt en dat mondmotoriek en smaakontwikkeling zich niet goed ontwikkelen. Verder kan de diëtist dieetfouten voorkomen, zorgen voor een volwaardige voeding en vragen beantwoorden over de uitvoerbaarheid van het dieet (3,4).
Als een kind al een uitgebreid dieet gebruikt, is het aan te bevelen de diëtist in te schakelen voor begeleiding van een koemelkvrij en volwaardig dieet. Andere potentieel allergene voedingsmiddelen, zoals soja, kippenei, pinda en noten worden alleen op indicatie (aangetoonde allergie) vermeden.
Zogende moeders moeten bij het vermoeden van KMA bij de zuigeling een koemelkvrij dieet volgen (3, 6,7) (zie aanverwant product 'Richtlijnen voor een koemelkvrij dieet bij borstvoeding'). Koemelkeiwitten, zoals β-lactoglobuline, worden uitgescheiden in de moedermelk, hoewel er grote individuele verschillen bestaan (6). Soms worden geringe hoeveelheden koemelk nog wel verdragen (consensus), maar in de diagnostische fase wordt koemelk volledig geëlimineerd uit het dieet van de moeder. Een koemelkvrij dieet kan bij de moeder gemakkelijk leiden tot tekorten in o.a. calcium, vitamine B2 en energie, waardoor de borstvoeding kan teruglopen en de moeder ongewenst gewicht verliest. Begeleiding door een diëtist is aan te bevelen als het koemelkvrije dieet langer dan 4 weken wordt gevolgd, als de moeder ongewenst gewicht verliest en bij vragen of problemen met het dieet. Hierbij moeten andere maatregelen die de borstvoeding op gang kunnen houden, niet worden vergeten.
Zuivelproducten kunnen in de diagnostische fase worden vervangen door calciumverrijkte rijstemelk, maar niet door sojaproducten (consensus). Overigens is rijstemelk geen volwaardige vervanging voor melk vanwege omdat het nauwelijks eiwit bevat. Geiten- en schapenmelk worden afgeraden wegens de kans op allergische reacties op deze producten door kruisreactiviteit met koemelk (3). Andere sterk allergene voedingsmiddelen worden niet uit de voeding van de moeder gehaald (zie ook de module 'Methode provocatietest koemelkallergie'). Bij blijvende klachten wordt verwezen naar de 2e lijn. Bij complexe problematiek wordt verwezen naar een centrum in de 2e of 3e lijn met als aandachtsgebied voedselallergie.
De werkgroep is zich bewust van de bezuinigingen in de zorg en dat door het verdwijnen van de dieetzorg uit de basisverzekering per 1 januari 2012 niet meer elke patiënt met voedselallergie verzekerd is van adequate dieetbegeleiding. Hierdoor kan het zijn dat de aanbevelingen in de dagelijkse praktijk niet gerealiseerd kunnen worden. Om die reden is bij de aanbevelingen aangegeven wanneer begeleiding door de diëtist van groot belang is. Overigens kan de patiënt sinds 1 augustus 2011 ook zonder verwijzing van een arts naar de diëtist.
Referenties
- Chafen JJS, Newberry S, Riedl M, Bravata D, Maglione M, Suttorp M et al. Preva-lence, Natural History, Diagnosis, and Treatment of Food Allergy. A Systematic Review of the Evidence. A RAND working paper. Prepared for the National Institute of Allergy and Infectious Diseases. August 2010. www.rand.org.
- Nederlandse Vereniging van Diëtisten. Artsenwijzer Diëtetiek. Vierde herziene druk. 2010. www.artsenwijzer.info.
- Fiochhi A, Brozek J, Schünemann H, Bahna SL, von Berg A, Beyer K et al. World Al-lergy Organisation (WAO) diagnosis and rationale for action against cows milk allergy (DRACMA) guidelines. Pediatr Allergy Immunol 2010;21 suppl:1-125.
- NICE clinical guideline 116 Food allergy in children and young people National Insti-tute for Health and Clinical Excellence (2011). Diagnosis and assessment of food aller-gy in children and young people in primary care and community settings. London: Na-tional Institute for Health and Clinical Excellence. www.nice.org.uk/guidance/CG116.
- Skypala I, Venter C (editors): Food hypersensitivity. Diagnosing and managing food al-lergies and intolerance. Wiley-Blackwell. 2009.
- Sorva R, Makinen-Kiljunen S, Juntunen-Backman, K. Beta-lactoglobulin secretion in human milk varies widely after cows milk ingestion in mothers of infants with cows milk allergy. J Allergy Clin Immunol 1994;93:787-92.
- Jarvinen KM, Makinen-Kiljunen S, Suomalainen H. Cows milk challenge through hu-man milk evokes immune responses in infants with cows milk allergy. J Pediatr 1999;135:506-12.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 12-09-2012
Laatst geautoriseerd : 12-09-2012
Geplande herbeoordeling : 01-01-2017
Uiterlijk in 2016 wordt door Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) als eerste eindverantwoordelijke en de Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland (AJN) na raadpleging van of op advies van aan de richtlijn participerende verenigingen, bepaald of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om (delen van) de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn wordt eerder gereviseerd indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.
Algemene gegevens
De richtlijnontwikkeling werd gefinancierd door ZonMW.
Aanleiding
Voor de diagnostiek van koemelkallergie (KMA) is tot nu toe in Nederland geen gemeenschappelijke richtlijn ontwikkeld die geschikt is voor zowel de consultatiebureaus (CB’s) en huisartsen in de 1e lijn als de 2e lijn (algemene ziekenhuizen) en de 3e lijn (academische ziekenhuizen). Hierdoor is er geen eenduidigheid in de diagnostiek van KMA en verloopt de communicatie tussen de zorgverleners in de verschillende echelons niet optimaal. Dit leidt tot onvoldoende kwaliteit van zorg voor kinderen met een vermoeden van KMA. In 2007 is de Werkgroep Koemelkallergie in het leven geroepen, bestaande uit jeugdartsen en kinderartsen uit de 1e, 2e en 3e lijn. De werkgroep organiseerde een expertmeeting met huisartsen, jeugdartsen, diëtisten en kinderartsen. Naar aanleiding van deze expertmeeting en knelpuntanalyses onder jeugdartsen en kinderartsen over de diagnostiek van KMA zijn zowel voor de 1e als 2e en 3e lijnsgezondheidszorg knelpunten geformuleerd (zie aanverwant product 'Knelpuntenanalyse') (1). Dit heeft geresulteerd in het rapport “Diagnostiek van koemelkallergie in Nederland: Anders” van november 2008 (2) en een tweede bijeenkomst waarin het rapport werd gepresenteerd. Het doel van het rapport was om de basis te leggen voor een nationaal geïntegreerde richtlijn voor de diagnose KMA en zo het percentage onjuist gediagnosticeerde kinderen te terug te dringen. De dubbelblinde placebo-gecontroleerde voedselprovocatie (DBPGVP) heeft hierbij een prominente plaats.
In 2007 heeft de Gezondheidsraad geadviseerd een eenvoudige dubbelblinde test te ontwikkelen voor de diagnostiek van KMA, die in milde gevallen ook op het CB kan worden toegepast. Een dergelijke test zal leiden tot minder instroom van zuigelingen in de 2e lijnsgezondheidszorg en tot minder zuigelingen die ten onrechte als ziek worden aangemeld en aangepaste voeding krijgen (Advies Gezondheidsraad Voedselallergie, 2007) (3).
Uit een door het Wilhelmina Kinderziekenhuis uitgevoerde enquête (niet gepubliceerde data) blijkt dat in 2010 in ca. 40 Nederlandse ziekenhuizen de dubbelblinde provocatietest
wordt uitgevoerd voor de diagnostiek van KMA. Het blijkt dat de DBPGVP met koemelk steeds vaker wordt toegepast in plaats van de open provocatie.
In 2011 is in opdracht van de NVK (SKMS) en met financiering van ZonMw een begin gemaakt met het ontwikkelen van de huidige richtlijn. De DBPGVP als gouden standaard voor de diagnostiek van KMA neemt daarbij een belangrijke plaats in. Gezien het recente verschijnen van de mondiale richtlijn voor de diagnostiek en behandeling van koemelkallergie, DRACMA (Diagnostic and Rationale for Action against Cow's Milk Allergy) van de World Allergy Organisation (WAO) (4), is dit een goed moment voor de introductie van een uniforme en zoveel mogelijk evidencebased werkwijze in Nederland bij de diagnostiek van KMA.
Deze richtlijn maakt voor de 1e lijn onderdeel uit van de nieuwe Jeugdgezondheidszorg (JGZ)-richtlijn Voedselallergie (uitvoering VUmc/AMC). Deze JGZ-richtlijn Voedselallergie vervangt de Landelijke Standaard voedselallergie bij zuigelingen (Kneepkens, 5e druk 2005) (5).Voor adviezen over preventie en de introductie van bijvoeding wordt naar de JGZ-richtlijn Voedselallergie verwezen. Verder is de richtlijn in samenwerking met het NHG en NVD tot stand gekomen.
Waar in deze richtlijn wordt gesproken van jeugdartsen, wordt het JGZ-team verstaan, bestaande uit jeugdartsen en jeugdverpleegkundigen, verpleegkundig specialisten en doktersassistenten.
Definities
Koemelkallergie kan immunoglobuline-E (IgE)-gemedieerd en niet-IgE-gemedieerd zijn. Bij beide vormen van voedselallergie kunnen symptomen van de huid, het maag-darmstelsel, de luchtwegen en het hart- en vaatstelsel ontstaan. De klachten van IgE-gemedieerde koemelkallergie treden meestal direct op (binnen 2 uur na inname van koemelkeiwit) en kan pas ontstaan na sensibilisatie. Sensibilisatie is de vorming van specifiek IgE (sIgE) tegen eiwitten in koemelk na het (eerste) contact met koemelk. Dit wordt aangetoond door de aanwezigheid van sIgE in het bloed of van kwaddelvorming bij een huidtest. De aanwezigheid van sensibilisatie betekent niet dat inname van het allergeen per definitie leidt tot een allergische reactie (4,6).
Bij niet-IgE-gemedieerde koemelkallergie treden de klachten meestal vertraagd op (tussen 2 en 48 uur na inname). Hierbij is geen sensibilisatie (sIgE tegen koemelkeiwit) aantoonbaar. De vorm met gastro-intestinale klachten op basis van eosinofilie (eosinofiele gastro-enteritis en enterocilitis) is zeldzaam: de diagnose wordt gesteld door middel van biopsieën uit het maag-darmkanaal (4,6).
Prevalentie
Het vermoeden van voedselallergie (of van voedselovergevoeligheid) komt veel vaker voor dan aangetoonde voedselallergie. Er worden vaak diëten toegepast zonder dat goed beoordeeld is of de klachten wel aan allergie te wijten zijn (4). Voedselallergie bij zuigelingen berust vrijwel altijd op koemelkallergie, die als regel al in de eerste levensmaanden tot uiting komt. De vermeende prevalentie van koemelkallergie ligt veel hoger (tot 17,5%) dan de daadwerkelijk aangetoonde prevalentie (ca. 2,4%) (4,7-9). Het prevalentiecijfer is afhankelijk van de wijze waarop de diagnose is gesteld. De prevalentie neemt in de peuterjaren sterk af (10,11).
Doel en doelgroep
Doelstelling
Het doel van deze richtlijn is om een evidencebased instrument te ontwikkelen voor de diagnostiek van KMA bij kinderen in Nederland, zodat de diagnose zo betrouwbaar en veilig mogelijk kan worden gesteld, met goede afstemming van zorgtaken tussen 1e, 2e en 3e lijn. De richtlijn is toepasbaar in zowel de 1e en 2e als 3e lijn, dus zowel op het CB en in de huisartsenpraktijk als in het ziekenhuis
Doelgroepen
De richtlijn is bedoeld voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de diagnostiek van koemelkallergie bij kinderen in de 1e, 2e en 3e lijn, waaronder jeugdartsen, (jeugd)verpleegkundigen, verpleegkundig specialisten, doktersassistenten, lactatiekundigen, huisartsen, kinderartsen, kinderartsen MDL, kinderartsen-allergoloog, diëtisten, (internist-)allergologen en dermatologen.
Samenstelling werkgroep
Dr. A.B. (Aline) Sprikkelman, kinderarts-pulmonoloog, Emma Kinderziekenhuis AMC (voorzitter en projectleider), Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK)
Dr. B.J. (Berber) Vlieg-Boerstra, diëtist/postdoctoraal onderzoeker, Emma Kinderziekenhuis AMC (medeprojectleider), Nederlandse Vereniging van Diëtisten (NVD)
Dr. T. (Tom) Hendriks, kinderarts, Catharina Ziekenhuis, Eindhoven, Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK)
Dr. C.M.F. (Frank) Kneepkens, kinderarts maag-darm-leverziekten,VUmc, Amsterdam, Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK)
Dr. T. (Ton) Kuijpers, epidemioloog, CBO
Drs. M. (Marleen) Luning, huisarts, Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG)
Drs. Y. (Yolanda) Meijer, kinderarts-allergoloog, Wilhelmina Kinderziekenhuis UMCU, Utrecht, Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK)
Drs. A.M. (Helen) Silvius, huisarts, Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG)
Dr. E. (Esther) de Vries, kinderarts-infectioloog/immunoloog, Jeroen Bosch Ziekenhuis, ’s Hertogenbosch, Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK)
Drs. C.L. (Carry) Wensing, arts Maatschappij & Gezondheid, tak Jeugdgezondheidszorg, Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland (AJN)
Belangenverklaringen
De werkgroepleden hebben onafhankelijk gehandeld en waren gemandateerd door hun vereniging. Een overzicht van de belangenverklaringen van werkgroepleden over mogelijke financiële belangenverstrengeling zijn opvraagbaar bij de NVK.
Inbreng patiëntenperspectief
Voor de commentaarronde zijn de Patiëntenverenigingen Stichting Voedselallergie en het Nederlands Anafylaxis Netwerk benaderd voor commentaar. Deze commentaren zijn verwerkt in de uiteindelijke versie. Verder is voorlichtingsmateriaal ontwikkeld voor de diagnostiek van koemelkallergie (zie aanverwante producten).
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
In de verschillende fasen van de ontwikkeling van het concept van de richtlijn is zoveel mogelijk rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de daadwerkelijke uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. De richtlijn wordt verspreid onder alle relevante beroepsgroepen. Ook wordt een samenvatting van de richtlijn ter publicatie aangeboden aan het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde en zal er in verschillende specifieke vaktijdschriften aandacht worden besteed aan de richtlijn. Daarnaast wordt de integrale tekst van de richtlijn op de websites van het NVK, kwaliteitskoepel van medisch specialisten en overige betrokken beroepsverenigingen geplaatst.
Om de implementatie en evaluatie van deze richtlijn mogelijk te maken zijn aanpassingen van de randvoorwaarden op de CB’s noodzakelijk. Om de implementatie te stimuleren en daadwerkelijk te realiseren, heeft de werkgroep voor de 2e en 3e lijn indicatoren ontwikkeld. Verder zal samen met de werkgroep JGZ richtlijn Voedselallergie een implementatieplan worden opgesteld en worden zo mogelijk indicatoren voor de 1e lijn worden ontwikkeld aan de hand waarvan de implementatie kan worden gemeten, mits hiervoor financiering gevonden kan worden. Indicatoren geven in het algemeen de zorgverleners de mogelijkheid te evalueren of zij de gewenste zorg leveren. Zij kunnen daarmee ook onderwerpen voor verbeteringen van de zorgverlening identificeren.
Voor de vergoeding van hypoallergene kunstvoedingen is helaas geen formele diagnose door provocatie (meer) vereist. Voor een succesvolle implementatie van deze richtlijn acht de werkgroep het dan ook noodzakelijk dat hypoallergene kunstvoeding niet meer volledig wordt vergoed (bijvoorbeeld alleen de meerkosten ten opzichte van standaardkunstvoeding) en dat adequate diagnostiek (bij voorkeur DBPGVP) (weer) als voorwaarde wordt gesteld voor vergoeding, tenzij er op dat moment nog geen stricte indicatie is voor een voedselprovocatie (zie module 'Effecten provocatietest koemelkallergie'). Overleg met de Zorgverzekeraars is nodig.
Werkwijze
Knelpuntanalyse
Knelpunten zijn geformuleerd naar aanleiding van de knelpuntanalyses die zijn uitgevoerd in 2007, 2009 en 2010 in het kader van:
- De expertmeeting in 2007 met een representatieve steekproef van 34 CB-medewerkers uit het hele land, 33 kinderartsen werkzaam in algemene ziekenhui-zen en 2 kinderartsen werkzaam in academische ziekenhuizen;
- Een in 2009 onder jeudartsen uitgevoerd onderzoek naar de toepassing van de Landelijke Standaard van voedselallergie bij zuigelingen (1);
- Een door het Wilhelmina Kinderziekenhuis UMCU uitgevoerde enquête (niet gepu-bliceerd, 2010);
- Een knelpuntanalyse (2011) ten behoeve van de ontwikkeling van de richtlijn Voed-selallergie voor de Jeugdgezondheidszorg (uit te brengen eind 2012). (Zie Knelpuntanalyse hieronder).
Werkwijze van de werkgroep
Voor het ontwikkelen van deze richtlijn is in 2010 een multidisciplinaire werkgroep samen-gesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van de bij de diagnostiek, behandeling en be-geleiding van patiënten met KMA betrokken medische en paramedische disciplines en een adviseur van het CBO (zie: ‘Samenstelling van de werkgroep’).
Bij het samenstellen van de werkgroep is gestreefd naar evenredige vertegenwoordiging van de verschillende betrokken verenigingen en instanties, alsmede naar spreiding wat betreft (academische) achtergrond. Zowel jeugdgezondheidszorg als kindergeneeskunde, huisartsgeneeskunde en diëtetiek waren vertegenwoordigd in de werkgroep.
De werkgroep werkte gedurende 19 maanden, vanaf 1 februari 2011 tot 4 juni 2012 in 11 vergaderingen aan de totstandkoming van de conceptrichtlijn. De voorzitter en de project-leiders zorgden gezamenlijk voor de coördinatie van de werkzaamheden, ondersteund door de adviseur van het CBO.
De adviseur van het CBO zocht op systematische wijze literatuur, die vervolgens samen met een van de werkgroepleden is beoordeeld en geselecteerd. Berber Vlieg-Boerstra heeft vervolgens in overleg met de andere werkgroepleden de teksten geschreven. De werkgroepen beoordeelden de geschreven wetenschappelijke onderbouwingen, overige overwegingen en aanbevelingen. De teksten werden tijdens plenaire vergaderingen be-sproken en na verwerking van de commentaren geaccordeerd.
De conceptrichtlijn werd in september 2011 aan de verenigingen gestuurd voor commen-taar. Na verwerking van het commentaar en na de proefimplementatie is de richtlijn op 4 juni 2012 door de voltallige werkgroep vastgesteld en nadien ter autorisatie naar de rele-vante beroepsverenigingen gestuurd.
Gradering van de kwaliteit van het bewijs
De kwaliteit van het bewijs werd beoordeeld met behulp van GRADE (13). GRADE is een methode die per uitkomstmaat de kwaliteit van het bewijs beoordeeld op basis van vertrouwen in de schatting van het effect (figuur 1a en 1b).
Figuur 1a. Indeling van de kwaliteit van het bewijs volgens GRADE
hoog |
er is veel vertrouwen dat het werkelijke effect dicht in de buurt ligt van de schatting van het effect |
matig
|
er is matig vertrouwen in de schatting van het effect: het werkelijk effect ligt waarschijnlijk dicht bij de schatting van het effect, maar er is een mogelijkheid dat het hier substantieel van afwijkt. |
laag |
er is beperkt vertrouwen in de schatting van het effect: het werkelijke effect kan substantieel verschillend zijn van de schatting van het effect. |
zeer laag |
er is weinig vertrouwen in de schatting van het effect: het werkelijke effect wijkt waarschijnlijk substantieel af van de schatting van het effect |
Figuur 1b. De kwaliteit van het bewijs wordt bepaald op basis van de volgende criteria
Type bewijs |
RCT start in de categorie ‘hoog’. Observationele studie start in de categorie ‘laag’. Alle overige studietypen starten in de categorie ‘zeer laag’. |
|
Downgraden |
Risk of Bias (RoB)
|
- 1 Serieus - 2 Zeer serieus |
|
Inconsistentie
|
- 1 Serieus - 2 Zeer serieus |
|
Indirectheid
|
- 1 Serieus - 2 Zeer serieus |
|
Imprecisie
|
- 1 Serieus - 2 Zeer serieus |
|
Publicatie bias
|
- 1 Waarschijnlijk - 2 Zeer waarschijnlijk |
Upgraden |
Groot effect
|
+ 1 Groot + 2 Zeer groot |
|
Dosis response relatie |
+ 1 Bewijs voor gradiënt |
|
Alle plausibele confounding
|
+ 1 zou een effect kunnen reduceren + 1 zouden een tegengesteld effect kunnen suggereren terwijl de resultaten geen effect laten zien. |
Knelpuntenanalyse
Knelpunten op de CB’s:
Zorginhoudelijke aspecten:
Veel fout-positieve diagnoses doordat:
- Er te snel wordt gedacht aan KMA;
- Het niet duidelijk is bij welke symptomen gedacht moet worden aan KMA;
- Provocaties thuis worden uitgevoerd en niet worden geobjectiveerd door de arts;
- Voedselprovocaties niet dubbelblind maar open worden uitgevoerd;
- Voedselprovocaties vaak niet worden uitgevoerd na een succesvolle eliminatiefase.
Veel niet afgemaakte diagnoses door:
- Onwil van de ouders om te belasten wegens riante vergoedingsregeling van dieetvoedingen en angst voor terugkeer van de symptomen: slechts bij 52,5% van de kinderen bij wie het dieet effectief was wordt de belasting uitgevoerd. Uit het onderzoek van de Pree (1) blijkt dat slechts bij 28% van de kinderen het volledige protocol van belasten wordt doorlopen;
- Weinig dubbelblinde provocaties met koemelk in de 2e lijn (2007); in 2010 wordt deze test in meer dan 40 van de ruim 90 algemene en academische ziekenhuizen in Nederland uitgevoerd).Vanuit de Landelijke Standaard wordt een eHF-W geadviseerd in de 1e lijn, terwijl de klinische indruk bestaat bij sommige hulpverleners dat caseïne effectiever is bij constitutioneel eczeem.
Organisatorische aspecten:
Onvoldoende tijd
Taakverdeling diëtist en jeugdarts en samenwerking met huisarts en 2e lijn:
- Geen eenduidig beleid;
- Wisselende afstemming met en verwijzing naar diëtist;
- Weinig afstemming met huisarts en 2e lijn (o.a. doorverwijzingen);
- Gebrekkige afbakening van taken ;
- Terwijl de Jeugdarts geen indicatie ziet voor gebruik van een eHF, schrijft de kinderarts vaak zonder goede diagnostiek een eHF voor.
Communicatie met de ouders:
- Ouders beginnen vaak al op eigen initiatief met eHF;
- Onwil van ouders om hele diagnostische traject te doorlopen.
Knelpunten in de ziekenhuizen:
Zorginhoudelijk
Diagnostische tests:
- Tweederde van de ziekenhuizen heeft een voorkeur voor de DBPGVP voor de diagnostiek van KMA maar werkt op dat moment nog met een open provocatie test;
- In 35% van de ziekenhuizen is geen protocol aanwezig voor de diagnostiek van KMA.
Productkeuze:
- Wisselende keuze voor eHF-W, eHF-C of AA: ca. 35% van de kinderartsen kiest regelmatig voor eHF-W, ca. 50% kiest regelmatig voor eHF-C, ca 50% kiest regelmatig voor AA en 10% kiest voor de voeding waarmee het kind wordt verwezen (meerdere antwoorden mogelijk);
- Huisarts of CB adviseert in 2/3 van de kinderen een partieel hydrolydaat (PHF) in plaats van eHF bij het vermoeden van KMA;
- 2010: Ca. 1/3 van de ziekenhuizen die provocaties met koemelk uitvoeren gebruikt kant-en-klare test materialen.
Organisatorisch
Samenwerking 1e en 2e lijn:
- In 2/3 van de gevallen geen (structureel) overleg met de Jeugdgezondheidszorg (CB) of de huisarts;
- Onduidelijk wie de regie heeft: de kinderarts, huisarts of de jeugdarts, HA of jeugd-Arts.
Referenties
- De Pree B, van den Heuvel H, Niesten M. Is het koemelkallergie of niet. JGZ
2009;41:106-110.
Zoekverantwoording
Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.