Kleincellig longcarcinoom

Initiatief: NVALT Aantal modules: 58

Kleincellig longcarcinoom - Specifieke PNS bij SCLC

Uitgangsvraag

zie voor de beschrijving van specifieke PNS de literatuurbeschrijving

Onderbouwing

Detectie van een aantal onconeurale AL is zeer behulpzaam bij het stellen van de diagnose en de (mogelijk) onderliggende kanker.
Alleen voor SCLC relevante AL worden genoemd.

Tabel 8 antilichamen, paraneoplastisch neurologische syndromen en geassocieerde tumoren

Antilichaam

Klinische syndromen

Geassocieerde tumoren

goed-gekarakteriseerde paraneoplastische antilichamen       

Anti-Hu (ANNA-1)

Encephalomyelitis, limbische encephalitis, sensore neuronopathie, subacuut cerebellaire degeneratie, autonome neuropathie

SCLC, neuroblastoom, prostaat

Anti-CV2 (CRMP5)

Encephalomyelitis, chorea, limbische encephalitis, sensore neuronopathie, sensorimotore neuropathie, neuritis optica,

subacuut cerebellaire degeneratie, autonome neuropathie

SCLC, Thymoom

Anti-Ri (ANNA-2)

Opsoclonus-myoclonus, hersenstam encephalitis

borst, SCLC

Anti-Ma2 (Ta)a  

Limbische/diencephale/hersenstam encephalitis, subacuut cerebellaire degeneratie

Testikel, long

Anti-amphiphysine

"Stiff-person" syndroom, encephalomyelitis, subacuut sensore neuronopathie, sensorimotore neuropathie

borst, SCLC

Anti-recoverin

Kanker-geassocieerde retinopathie       

SCLC

deels gekarakteriseerde antilichamen

ANNA-3

Encephalomyelitis, subacuut sensore neuronopathie    

SCLC

PCA-2

Encephalomyelitis, subacuut cerebellaire degeneratie

SCLC

Anti-Zic4

Subacuut cerebellaire degeneratie

SCLC

Antilichamen die met en zonder kanker voorkomen

Anti-VGCC

Lambert-Eaton myastheneen syndroom, subacuut cerebellaire degeneratie

SCLC

Anti-nAChR

Subacuut autonome neuropathie

SCLC

Anti-VGKC

Limbische encephalitis, neuromyotonie

Thymoom, SCLC

a hersenstam encephalitis en subacuut cerebellaire degeneratie zijn meestal geasscieerd met tumoren anders dan testistumoren en rerum van deze patienten reageert ook met Ma1 proteine.

afkortingen: AChR, acetylcholine receptor; ANNA, antineuronale nucleare antilichamen; mGluR1, metabotropic glutamate receptor type 1; nAChR, nicotinic acetylcholine receptor; PCA, Purkinje cytoplasmic antilichaam; SCLC, small cell lung carcinoma;VGCC, voltage-gated calcium channels; VGKC, voltage-gated potassium channel [Beukelaar 2006].

Tabel 9 paraneoplastisch neurologische syndromen en hun respons op behandeling

Klinisch syndroom

Auto-Antilichaam

Respons op therapie

Respons op tumortherapie

commentaar

 

 

 

 

 

Encephalomyelitis

Hu (ANNA-1)

Geen overtuigend effect

Stabiliseert patiënt in betere conditie

Spontane verbetering zelden beschreven

Limbische encefalitis

Hu (ANNA-1), Ma2

sommige patiënten responderen

Kan verbeteren

Partiele verbetering kan spontaan voorkomen

Subacuut cerebellaire

degeneratie        

Yo (PCA-1)

Geen overtuigend effect

Geen effect op neurologische uitkomst

Indien geassocieerd met M. Hodgkin kan het spontaan verbeteren

 

Tr (PCA-Tr), mGluR1

Kan verbeteren

Kan verbeteren

 

Opsoclonus-myoclonus

(volwassenen)         

Ri (ANNA-2)

Kan verbeteren

Partieel neurologisch herstel

Thiamine, baclofen en clonazepam kunen effectief zijn

"Stiff-person" syndroom

Amphiphysine

Kan verbeteren

Kan verbeteren

Respondeert op baclofen, diazepam, valproaat, vigabatrine en carbamazepine; pijnlijke spasmen kunnen opioiden nodig maken

Kanker geassocieerde retinopathie

Recoverine

Visus kan iets verbeteren

Geen overtuigend effect

 

Melanoom-geassocieerd 

retinopathie

Anti-bipolar cells

Anecdotische visus verbetering

Anecdotische visus verbetering

 

Paraneoplastische n. opticus

neuropathie

CV2/CRMP5

Anecdotische visus verbetering

Anecdotische visus verbetering

 

Subacute sensore

neuronopathie

Hu (ANNA-1)      

Geen overtuigend effect, zelden partiele respons

Stabiliseert de patient in een betere conditie

Behandeling van neurologische pijn met tricyclische antidepressiva

Chronisch sensorimotore

neuropathie met

M-proteine

MAG (IgM)

Kan verbeteren

Kan verbeteren

 

Chronisch sensorimotore

neuropathie met

osteoscleroticsch myeloom

Geen AL

Geen overtuigend effect

Reageert vaak

Radiotherapie, chemotherapie, en

Chirurgie effectief

Subacuut autonome

neuropathie

Hu

Geen overtuigend effect

Geen overtuigend effect

Symptomatische behandeling van orthostatische hypotension; neostigmine bij pseudo-obstructie

Paraneoplastisch perifere zenuw vasculitis

Hu

Kan verbeteren

Kan verbeteren

 

Lambert-Eaton

myastheen syndroom (LEMS)

P/Q-type VGCC

Reageert vaak

Reageert vaak

2,3 diaminopyridine; cholinesterase inhibitoren kunnen geprobeerd worden (effect onduidelijk)

Myasthenia gravis

AChR

Reageer vaak

Reageert vaak

Cholinesterase inhibitoren

Neuromyotonie

VGKC

Kan verbeteren

Niet bekend

Antiepileptica (carbamazepine, phenytoin

Dermatomyositis

Mi-2

Respondeert meestal

Kan verbeteren

 

afkortingen: AChR, acetylcholine receptor; ANNA, antineuronale nucleare antilichamen; MAG, myelin-geassocieerde glycoproteine; mGluR1, metabotropic glutamate receptor type 1; PCA, Purkinje cytoplasmisch antilichaam; VGCC, voltage-gated calcium channels; VGKC, voltage-gated potassium channel.. *Klassieke paraneoplastische neurologische syndromen zijn schuingedrukt. [Beukelaar 2006]

Tabel 10 "klassieke" paraneoplastische syndromen, kliniek, diagnose en therapie

PNS en voorkomen

kliniek

diagnose

therapie

 

 

 

 

encephalomyelitis, limbische encefalitis en subacuut cerebellaire degeneratie

Meestal SCLC, maar vele andere tumoren zijn beschreven. Komt voor bij < 1% van patiënten met SCLC. Limbische encefalitis is zeldzaam. De subacuut cerebellaire degeneratie is een van de meest voorkomende PNS (37% van de AL positieve PNS), maar nog steeds zeldzaam.

 

Bij limbische encefalitis horen verwardheid, depressie, agitatie, ernstige korte termijn geheugenstoornis, epileptische insulten en dementie. Ontstaat in dagen tot maanden.

 

Subacuut cerebellaire degeneratie start acuut met misselijkheid, braken, duizeligheid en lichte coördinatiestoornis bij lopen. Het verergert in weken tot maanden tot progressieve ataxie, dysarthie, en nystagmus.

 

Vaak anti-HU AL in serum en cerebrospinale vloeistof.  Anti-CV2/CRMP5 AL komen minder vaak voor. Vaak reeds kliniek voor het zichtbaar worden van de tumor (maanden tot 3 jaar). Er dient dan ook uitgebreid naar de tumor te worden gezocht en het is verstandig te vervolgen als er anti-HU AL worden gevonden.(2-3 jaar?). In 65-80% van de casus met vooral een limbische encefalitis toont de MRI of CT scan van de hersenen temporaalkwab abnormaliteiten. Bij cerebellair syndroom zijn afwijkingen uiteindelijk in cerebellum. Liquor toont in meeste patiënten verhoogd proteïne, milde mononucleaire pleocytose (<200 mononucleaire cellen, vrnl lymfocyten), verhoogde IgG index of oligoclonale banden

Meestal therapie resistent. Soms treedt stabilisatie op van symptomen na adequaat bestrijden van de tumor. De rol van plasma "exchange" , I.V. immunoglobulines en immunosuppressie zijn niet duidelijk. van de tumor.

 

opsoclonus-myoclonus

Bij SCLC  < 1% van de casus voor.

afwijking van de oogbeweging gekarakteriseerd door onvrijwillige, chaotische "saccades" in alle richtingen van het gezichtsveld. Vaak komt er myoclonus en ataxie bij. Zonder succesvolle behandeling volgt encefalopathie, coma en de dood.

MRI imeestal normaal. Het beeld lijkt in eerste instantie vaak op subacuut cerebellaire degeneratie. Zie ook tabel geassocieerde AL.

 

Naast primaire tumor behandeling kunnen soms symptomen verbeteren door immunotherapie (glucocorticoiden, immunosupresiva, plasma exchange en/of IV immunoglobulines).

PNS en voorkomen

kliniek

diagnose

therapie

neuromuscular junction disorders (LEMS)

Het komt voor bij 3% van de patiënten met een kleincellig longcarcinoom. (1)  (2)  (3)

LEMS is een variant van myasthenie. Maar itt myasthenia gravis vooral spierzwakte van de romp, schoudergordel en bekkengordel en lage extremiteiten .Overeenkomstig is dat de spieren verzwakt zijn, maar met name na repeterende inspanning. [Adams 2005]. Uiteindelijk ontwikkelen zich ook autonome verschijnselen in 95% van deze patiënten (droge mond, impotentie, ptosis).

Zie kliniek. EMG gaat met name achteruit bij herhaalde stimulans. Er is een beperkte reactie op anitcholinesterase medicatie zoals neostigmine en pyridostigmine (itt myasthenia gravis) [Adams 2005, Beukelaar 2006].

Tijdens de eerste paar spiercontracties kan de kracht juist tijdelijk toenemen itt myasthenia gravis. Peesreflexen zijn vaak verminderd.

 

Respons op neostigmine en pyridostigmine is beperkt en onvoorspelbaar. Anaesthesie kan de situatie verergeren. Vaak verbetert de toediening van 3,4 diaminopyridine (3,4 DAP) de situatie in een dosering van 20mg tot 5dd alleen of in combinatie met pyridostigmine (4). Ook levenslang prednison heeft verbetering getoond [Streib and Rottner 1981] Ook plasmaferese ook in combinatie met prednison (25-60mgdd) en azathioprine 2-3mg/kg dd (evt afwisselend om de dag) is beschreven. IV immunoglobulines zijn ook beschreven. [Adams 2005]

perifere neuropatien  (subacuut sensore neuropatie)

geassocieerd met longkanker, meestal SCLC, (70%-80%)

Pijnlijke symmetrische of asymmetrische  distale sensorimotore neuropathie met variabele proximale spierzwakte.

Vooral bij oudere mannen en igeassocieerd met hoge BSE en verhoogde liquor proteine concentratie. Presenteert zich vaak voor de diagnose kanker gesteld is. Bij electrofysiologisch onderzoek subacute sensore neuropatie een sterke afname in potentiaal. Zie tabel voor de associatie met AL.

Klinische verbetering wordt vaak gezien door glucocorticosteroiden en cyclofosfamide als immunsuppressiva.

 

Dermatomyositis  (zie ook cutane PNS)

Voorkomen bij SCLC <1%. (5)

De klassieke heliotrope rash (paarse verkleuring van de oogleden) gaat vaak aan de proximale spierzwakte vooraf.  Andere verschijnselen zijn arthralgien, myocarditis,  hartfalen en interstitiele longaandoeningen.

Er is geen verschil in de electrofysiologische kenmerken van patiënten met en zonder kanker. CT of MRI kan behulpzaam zijn voor het vinden van een geschikte biopsyplaats.Er is een relatie met AL (Mi-2) zie tabel. In 35% van de casus zijn er hoge Mi-2 titers.

Zie tabel. Metotrexaat, cyclofosfamide, en azathioprin kunnen worden overwogen maar meestal is er een goede reactie op corticosteroiden.

 

  1. 1 - Elrington GM, Murray NM, Spiro SG et al. Neurological paraneoplastic syndromes in patients with small cell lung cancer. A prospective survey of 150 patients. J Neurol Neurosurg Psychiatry 1991;54:764–767
  2. 2 - Hawley RJ, Cohen MH, Saini N, Armbrustmacher VW. The carcinomatous neuromyopathy of oat cell lung cancer. Ann Neurol 1980;7:65–72
  3. 3 - ONeill, Murray NM, Newsom-Davis J, The Lambert-Eaton myasthenic sydrome. A review of 50 cases. Brain 1988;111:577-596
  4. 4 - Lundh H, Nilsson O. and Rosén I. Improvement in Neuromuscular transmission in Myasthenia Gravis by 3,4-Diaminopyridine. European Archives of Psychiatry and Clinical Neuroscience. 1984: 234; 6: 374-377, DOI: 10.1007/BF00386054
  5. 5 - Hill CL, Zhang Y, Sigurgeirsson B et al. Frequency of specific cancer types in dermatomyositis and polymyositis: a population-based study. Lancet 2001;357:96–100.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 10-05-2011

Laatst geautoriseerd  : 10-05-2011

Geplande herbeoordeling  :

Voorwaarden voor revisie en beoordelingsfrequentie zijn vastgelegd in de richtlijn. De geldigheidstermijn voor de richtlijn (maximaal 5 jaar na vaststelling) wordt bewaakt. Om verscheidene redenen kan actualisatie eerder dan beoogd nodig zijn. Zo nodig zal de richtlijn tussentijds op onderdelen worden bijgesteld.

De richtlijn bevat aanbevelingen van algemene aard. Het is mogelijk dat deze aanbevelingen in een individueel geval niet van toepassing zijn. Er kunnen zich feiten of omstandigheden voordoen waardoor het wenselijk is dat in het belang van de patiënt van de richtlijn wordt afgeweken.

Wanneer van de richtlijn wordt afgeweken, dient dit beargumenteerd gedocumenteerd te worden. Dit kan per patiënt of bij het maken van een lokaal protocol.
De toepasbaarheid en de toepassing van de richtlijnen in de praktijk is de verantwoordelijkheid van de behandelende arts.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose
  • Nederlandse Vereniging voor Radiotherapie en Oncologie

Algemene gegevens

Het kleincellig longcarcinoom (Small Cell Lung Cancer of SCLC) is het onderwerp van de richtlijn. De richtlijn beschrijft de achtergrond, diagnostiek en behandeling en een aantal specifieke aspecten van de ziekte. Voor een aantal algemene onderwerpen die met deze ziekte samenhangen wordt verwezen naar de richtlijn "diagnostiek en behandeling van het niet-kleincellig longcarcinoom". Voorbeelden hiervan zijn de psychosociale begeleiding van de patiënt en de wachttijden.
De onderwerpen van deze richtlijn zijn aangedragen door de werkgroepleden en aangevuld door perifeer en academisch werkzame longartsen, radiotherapeuten, een algemeen chirurg en een cardiothoracaal chirurg, allen met aandachtsgebied longkanker. Deze specialisten is gevraagd vijf onderwerpen te noemen aangaande kleincellig longcarcinoom, die zij in de richtlijn wilden zien vermeld.

Actualisatie
De houder van de richtlijn (NVALT) moet kunnen aantonen dat de richtlijn zorgvuldig en met de vereiste deskundigheid tot stand is gekomen. Onder houder wordt verstaan de verenigingen van beroepsbeoefenaren die de richtlijn autoriseren.
De VIKC draagt zorg voor de ontsluiting van de richtlijn.

 

Doel en doelgroep

De richtlijn heeft als doel richting te geven aan de klinisch werkzame arts over hoe om te gaan met het kleincellig longcarcinoom met betrekking tot diagnostiek, therapie en prognose. Het gekozen aantal onderwerpen is niet volledig, maar sluit wel aan op een groot deel van de klinische vragen.
Een richtlijn is een aanbeveling ter ondersteuning van de belangrijkste knelpunten uit de dagelijkse praktijk. Deze richtlijn is zoveel mogelijk gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek of consensus.

De richtlijn richt zich op de klinisch werkzame professional die zich bezig houdt met de diagnostiek, behandeling en begeleiding van het kleincellig longcarcinoom. In de praktijk wordt hiermee voornamelijk de longarts (in opleiding), radiotherapeut (in opleiding), de longoncologisch geïnteresseerd (cardiothoracaal)chirurg (in opleiding) bedoeld, maar ook longoncologie verpleegkundigen, medisch oncologen, andere hulpverleners en patiënten kunnen gebruik maken van de richtlijn.

De patiëntenpopulatie betreft alle patiënten met een kleincellig longcarcinoom. Er bestaat voor dit onderwerp geen georganiseerde patiëntenvereniging. De mening van patiënten over dit onderwerp is niet specifiek gevraagd. Dit heeft onder andere te maken met de slechte prognose van deze patiëntengroep. Getracht is mede uit patiëntenperspectief te denken bij het maken van de richtlijn en aanbevelingen.

Samenstelling werkgroep

Initiatief

  • Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tubercolose (NVALT)

 

Mandaterende verenigingen:

  • Nederlandse Vereniging voor Radiotherapie en Oncologie (NVRO)
  • Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tubercolose (NVALT)

 

Betrokken verenigingen:

  • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde (NVvH)
  • Nederlandse Vereniging voor Pathologie (NVvP)

 

Autoriserende verenigingen: NVALT en NVRO

 

Alle werkgroepleden zijn afgevaardigd namens wetenschappelijke verenigingen en hebben daarmee het mandaat voor hun inbreng. Bij de samenstelling van de werkgroep is rekening gehouden met landelijke spreiding, inbreng van betrokkenen uit zowel academische als algemene ziekenhuizen/instellingen en vertegenwoordiging van de verschillende verenigingen/disciplines. De richtlijn is in conceptvorm toegezonden aan 8 longartsen, 4 radiotherapeuten, een patholoog, een algemeen chirurg en een cardiothoracaal chirurg met specifieke kennis van en belangstelling voor het onderwerp. Na het verwerken van het commentaar is de richtlijn aan alle NVALT-leden en leden van de NVRO toegezonden voor beoordeling. Daarnaast is de mening van diverse wetenschappelijke verenigingen gevraagd (pathologie, chirurgie, radiotherapie, medische oncologie). De vereniging voor integrale kankercentra (VIKC) is gevraagd de concept tekst mee te herschrijven naar het format van de VIKC. De NVALT is houder van de richtlijn, maar de VIKC draagt mede de zorg voor actualisatie, beheer en ontsluiting van de richtlijn.

Werkgroepleden:

  • Prof Dr. E.F. Smit, longarts Vrije Universiteit Ziekenhuis, Amsterdam, voorzitter van de werkgroep
  • Dr J.S. Belderbos, radiotherapeute Antonie van Leeuwenhoekziekenhuis, Amsterdam
  • Dr B. Biesma, longarts Jeroen Bosch Ziekenhuis, Den Bosch
  • Dr A.C. Dingemans, longarts Academisch Ziekenhuis Maastricht, Maastricht
  • Dr T.C. van Engelenburg, chirurg, Slingeland Ziekenhuis, Doetinchem
  • Dr R.J. van Klaveren, longarts Erasmus MC Daniel den Hoed Kliniek, Rotterdam
  • Prof. Dr D. de Ruysscher, radiotherapeut Academisch Ziekenhuis Maarstricht, Maastricht
  • Dr F.M.N.H. Schramel, longarts Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein
  • Drs O.C.J. Schuurbiers, longarts Universitair Medisch Centrum St Radboud, Nijmegen
  • Drs J.A. Stigt, longarts Isala Klinieken, locatie de Weezenlanden, Zwolle
  • Dr F.B. Thunnissen, patholoog, Vrije Universiteit Ziekenhuis, Amsterdam
  • Drs F.J. Ubbels, radiotherapeut UMC Groningen, Groningen
  • Dr H.J.M. Smit, qq commissie richtlijnen Nederlandse Vereniging voor Artsen Longziekten en Tuberculose, longarts Alysis Zorggroep, locatie Rijnstate, Arnhem

 

Eindredactie:

  • Dr H.J.M. Smit, qq commissie richtlijnen Nederlandse Vereniging voor Artsen Longziekten en Tuberculose, longarts Alysis Zorggroep, locatie Rijnstate, Arnhem
  • Drs H.J. van Doorne-Nagtegaal, Vereniging van Integrale Kankercentra

Belangenverklaringen

Alle leden van de richtlijnwerkgroep hebben verklaard onafhankelijk gehandeld te hebben bij het opstellen van de richtlijn.

De richtlijn is niet beïnvloed door opvattingen of belangen van de financierende instantie (Orde van Medisch Specialisten), die een onkostenvergoeding heeft gegeven voor deze richtlijn. Binnen de werkgroep ad-hoc zijn geen conflicterende belangen geconstateerd.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Werkwijze

De richtlijn is multidisciplinair ontwikkeld en de kennis en kunde van relevante specialismen zijn nadrukkelijk meegenomen. De meest betrokken specialismen hebben geparticipeerd in de richtlijnwerkgroep. De leden van de werkgroep vertegenwoordigen perifere opleidingsklinieken, perifere niet-opleidingsklinieken en academische ziekenhuizen en zijn ook geografisch over Nederland verspreid. De samenstelling van de werkgroep is goedgekeurd door het bestuur van de NVALT en de Nederlandse Vereniging voor Radiotherapie en Oncologie (NVRO). De chirurg is afgevaardigd door de commissie longchirurgie van de Nederlandse Vereniging voor Heelkunde en de 3 radiotherapeuten door de NVRO. De interessegebieden van de leden zijn zo veel mogelijk uitgangspunt geweest bij de verdeling van onderwerpen. De gehele tekst is door de werkgroep gezamenlijk beoordeeld. Het bewijsniveau van de conclusies en aanbevelingen is telkens beoordeeld door minimaal twee werkgroepleden.
Op 8 oktober 2010 is de tekst door de ledenvergadering van de NVALT goedgekeurd. De Werkgroepleden hebben de beoordeling van de literatuur gedaan volgens de AGREE criteria voor richtlijnen. De richtlijn als geheel is getoetst aan de AGREE guidelines. Een juridische toetsing is verricht door een longarts met specifieke belangstelling voor de juridische aspecten van de richtlijn.

Wetenschappelijke onderbouwing

Elke module van de richtlijn is volgens een vast stramien opgebouwd, dat onderstaand is weergegeven.
Het doel hiervan is om de richtlijn transparant te laten zijn, zodat elke gebruiker kan zien op welke literatuur en overwegingen bepaalde aanbevelingen zijn gebaseerd.

Beschrijving van de literatuur
De antwoorden op de uitgangsvragen (derhalve de aanbevelingen in deze richtlijn) zijn voor zover mogelijk gebaseerd op gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. De geselecteerde artikelen zijn door de schrijvende werkgroepleden beoordeeld op kwaliteit van het onderzoek en gegradeerd naar mate van bewijs, waarbij onderstaande indeling is gebruikt.

Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies

Voor artikelen betreffende interventie

A1

Systematische reviews die tenminste enkele onderzoeken van A2-niveau betreffen, waarbij de resultaten van afzonderlijke onderzoeken consistent zijn.

A2

Gerandomiseerd vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit en met voldoende omvang en consistentie.

B

Gerandomiseerde klinische trials van matige kwaliteit of onvoldoende omvang of ander vergelijkend onderzoek (niet-gerandomiseerd: vergelijkend cohortonderzoek, patiënt-controle-onderzoek)

C

Niet-vergelijkend onderzoek

D

Mening van deskundigen (bijvoorbeeld de werkgroepleden)

 

Voor artikelen betreffende diagnostiek

A1

Onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten bij een prospectief gevolgde goed   gedefinieerde patiëntengroep met een tevoren gedefinieerd beleid op grond van de te onderzoeken testuitslagen, of besliskundig onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten, waarbij resultaten van onderzoek van A2-niveau als basis worden gebruikt en voldoende rekening wordt gehouden met onderlinge afhankelijkheid van diagnostische tests

A2

Onderzoek ten opzichte van een referentietest, waarbij van tevoren criteria zijn gedefinieerd voor de te   onderzoeken test en voor een referentietest, met een goede beschrijving van de test en de onderzochte klinische populatie; het moet een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten betreffen, er moet gebruik zijn gemaakt van tevoren gedefinieerde afkapwaarden en de resultaten van de test en de ‘gouden standaard' moeten onafhankelijk zijn beoordeeld. Bij situaties waarbij multipele, diagnostische tests een rol spelen, is er in principe een onderlinge afhankelijkheid en dient de analyse hierop te zijn aangepast, bijvoorbeeld met logistische regressie

B

Vergelijking met een referentietest, beschrijving van de onderzochte test en populatie, maar niet de kenmerken die   verder onder niveau A staan genoemd

C

Niet-vergelijkend onderzoek

D

Mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden

Conclusie
Het wetenschappelijk materiaal is samengevat in een conclusie, waarbij het niveau van het meest relevante bewijs is weergegeven. Hiervoor is onderstaande indeling gehanteerd:

Niveau van bewijs van de daarop gebaseerde conclusies

1

1 systematische review (A1) of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A1 of A2

2

tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B

3

1 onderzoek van niveau A2, B of C

4

Mening van deskundigen (bijvoorbeeld de werkgroepleden)


Overige overwegingen
Voor het komen tot een aanbeveling zijn er naast het wetenschappelijk bewijs ook andere aspecten van belang zoals het patiëntenperspectief, organisatorische aspecten en kosten. Deze worden besproken onder het kopje ‘overige overwegingen'.

 

Aanbeveling
De uiteindelijk geformuleerde aanbeveling is het resultaat van de wetenschappelijke conclusie, waarbij de overige overwegingen in acht worden genomen.

 

Verantwoording

De NVALT richt zich in dit kader op de longoncologie en de patiënten die hieraan lijden. De richtlijnontwikkeling, ook binnen de longoncologie is een van de kwalitietsinstrumenten die NVALT aandraagt en stimuleert onder haar leden. Waar mogelijk wordt gestreeft naar multidisciplinaire aanpak zoals in deze richtlijn.

De leidraad voor de ontwikkeling van de is het AGREE instrument. Dit instrument is gemaakt voor de beoordeling van bestaande, nieuwe en herziene richtlijnen.

Het AGREE Instrument beoordeelt zowel de kwaliteit van de verslaglegging als de kwaliteit van bepaalde aspecten van de aanbevelingen. Het beoordeelt de kans dat een richtlijn zijn gewenste doel zal behalen, maar niet de daadwerkelijke impact op patiëntuitkomsten.

 

Het AGREE Instrument is opgebouwd uit 23 items verdeeld over zes domeinen. Elk domein beslaat een aparte dimensie van kwaliteit van richtlijnen, namelijk:

 

Onderwerp en doel betreft het doel van de richtlijn de specifieke klinische vragen waarop de richtlijn een antwoord geeft en de patiëntenpopulatie waarop de richtlijn van toepassing is.

Betrokkenheid van belanghebbenden richt zich op de mate waarin de richtlijn de opvattingen van de beoogde gebruikers weerspiegelt.

Methodologie hangt samen met het proces waarin bewijsmateriaal is verzameld en samengesteld en met de gebruikte methoden om aanbevelingen op te stellen en te herzien.

Helderheid en presentatie gaat over het taalgebruik en de vorm van de richtlijn.

Toepassing houdt verband met de mogelijke organisatorische, gedragsmatige en financiële consequenties van het toepassen van de richtlijn.

Onafhankelijkheid van de opstellers betreft de onafhankelijkheid van de aanbevelingen en erkenning van mogelijke conflicterende belangen van leden van de werkgroep.

Volgende:
Nacontrole en nazorg