Huiselijk geweld bij kinderen en volwassenen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 31

Signaleringsinstrumenten FHG volwassenen

Uitgangsvraag

Welke signaleringsinstrumenten zijn bruikbaar bij het herkennen van familiaal huiselijk geweld en is het mogelijk om tot een nadere aanbeveling te komen?

Aanbeveling

Systematische gebruik van signaleringsinstrumenten voor het vroegtijdig opsporen van FHG is zinvol en kan het klinisch oordeel ondersteunen. Op dit moment zijn er in Nederland nog geen betrouwbare en gevalideerde instrumenten. Ontwikkeling en validering van signaleringsinstrumenten voor de Nederlandse situatie is noodzakelijk.

 

Zorg voor training in het adequaat gebruiken van signaleringsinstrumenten voor FHG en voor kennisoverdracht inzake mogelijkheden en beperkingen van de instrumenten.

Overwegingen

Er is een aantal (meestal Engelstalige) signaleringsinstrumenten ontwikkeld en onderzocht, waarvan bij een aantal (HITS, PVS, WAST en AAS) de sensitiviteit en specificiteit (meestal voor een Engelstalige populatie) is onderzocht. Door hun lage sensitiviteit zijn ze als screeningsinstrument niet optimaal. Daarmee zijn ze niet gelijk onbruikbaar voor de praktijk. Er wordt nog veel valideringsonderzoek in de diverse settings, taalgebieden en culturen uitgevoerd. De signaleringsinstrumenten zijn soms ontwikkeld op basis van de empirische kennis van de risicofactoren; zij berusten vaak ook op klinische ervaring. Een instrument als de HITS (acroniem afgeleid uit de beginletters van Hurts, Insults, Threats, Screams) is een vertaling in vier items van de vraag die ook de clinicus zou kunnen stellen: ‘How often does your partner: physically hurt you, insult you or talk you down, threaten you with harm and scream or curse at you?’ Men scoort voor elk van de vier items die positief beantwoord worden 5 punten. Tien of meer punten wordt als positief gescoord. Uit een onderzoek van Sherin et al. (1998) blijkt namelijk dat een score van 10,5 in een huisartspraktijk 91% van de ‘gewone’ patiënten (geen slachtoffers) en 96% van de slachtoffers van FHG correct signaleert. Een signaleringsinstrument in de dagelijkse praktijk kan een belangrijk hulpmiddel zijn, als het ingebed is in een praktijk gericht op het vroeg onderkennen van FHG en als het systematisch gebruikt wordt. Als het gehanteerd wordt door een beroepsbeoefenaar die de juiste attitude en gespreksvaardigheden (door opleiding en training) heeft ontwikkeld, kan het helpen het gesprek over FHG te beginnen en te structureren. Het is belangrijk om systematiek in de signalering van de beroepsbeoefenaar aan te brengen. Op verwante terreinen is gebleken dat als de risicotaxatie op gestructureerde wijze wordt verricht, dit superieur is aan een ongestructureerde werkwijze waarin de klinische intuïtie leidend is.

Onderbouwing

Deze vraag handelt over de beschikbaarheid en de bruikbaarheid van signaleringsinstrumenten voor het ontdekken van FHG in de dagelijkse praktijk van de gezondheidszorg. Een gestructureerd diagnostisch instrument om de aanwezigheid van FHG vast te stellen is, op basis van het beschikbare wetenschappelijk onderzoek, qua betrouwbaarheid en validiteit superieur aan de ongestructureerde werkwijze (Grove & Meehl, 1996; Hilterman & Gresnigt, 2003). Men moet deze instrumenten wel onderscheiden van de zogenaamde risicotaxatie-instrumenten (zie hiervoor module ‘veiligheid cliëntsysteem’ en ‘risicovariabelen’).

Signaleringsinstrumenten zijn relevant voor de preventieve en curatieve gezondheidszorg. Denk aan de eerstehulpafdeling van een algemeen ziekenhuis, waar slachtoffers van FHG aan kunnen kloppen met verwondingen zonder uit zichzelf te vermelden dat de verwondingen het gevolg zijn van FHG, of aan de huisartspraktijk, waar patiënten zich melden met onverklaarbare pijnklachten zonder uit zichzelf het geweld te melden.

 

Screening, signalering, diagnostisch instrument

Screening: opsporen van een ziekte in een populatie. Dit betreft secundaire preventie en is bedoeld om door vroege herkenning met een behandeling de gevolgen te beperken of te genezen. FHG-screening is bedoeld om slachtoffers van verborgen mishandeling op te sporen en interventies aan te bieden om het geweld te beëindigen. Screeningsinstrumenten zijn korte vragenlijsten die afgenomen worden bij iedereen bij jaarlijkse check-up’s, kennismakingsgesprekken of bij elk SEH-bezoek. De acceptatie door patiënten is goed indien uitleg voorafgaat. De sensitiviteit is slecht (50%), de specificiteit is hoog (>95%).

FHG-screening voldoet niet aan het normatieve kader dat de Gezondheidsraad voor screening heeft ontwikkeld en gebaseerd is op de Wilson en Jungner criteria (Gezondheidsraad, 2008).

 

Signalering: herkennen van symptomen van FHG bij letsel, complex van aandoeningen, hulpvragen en communicatiepatronen die samenhangen met een verhoogde kans op mishandeling. De communicatie van het slachtoffer is veelal gericht op het verborgen houden van het geweld. Signalering gevolgd door bespreekbaar maken biedt slachtoffers van FHG de gelegenheid om te vertellen over het ervaren geweld en om interventies voor het stoppen ervan te accepteren.

 

Diagnostisch instrument: een set van vragen bedoeld om de beroepsbeoefenaar een handvat te bieden bij het bespreekbaar maken van FHG en te achterhalen of er sprake is van mishandeling. Wanneer gesproken wordt over een signaleringsinstrument wordt in feite een diagnostisch instrument bedoeld. De meeste vragen komen uit screeningsinstrumenten of zijn modificaties daarvan. De termen zijn inwisselbaar.

Niveau 1

Het is aangetoond dat het gebruik van screeningsinstrumenten leidt tot het ontdekken van meer gevallen van FHG. Het is echter nog niet duidelijk op welke wijze de instrumenten het beste kunnen worden toegepast.

 

A1 Nelson et al., 2004, MacMillan et al., 2006 D Waltermauer, 2005

 

Niveau 2

Het is aannemelijk dat een aantal signaleringsinstrumenten (de HITS, de PVS, de WAST en de AAS) een redelijke interne consistentie en specificiteit bezitten. Een zwak punt is dat de sensitiviteit matig is (< dan 50%).

 

A2 Nelson et al., 2004

De systematische search in PubMed naar detectie c.q. signalering van huiselijk geweld resulteerde in 131 publicaties. Er is gezocht op de volgende termen: screening tool, domestic violence, intimate partner abuse/violence. De publicaties werden bekeken op relevantie voor de onderzoeksvraag naar signaleringsinstrumenten voor FHG. Het selectiecriterium voor de publicaties was dat zij betrekking moesten hebben op een screener voor FHG. Twaalf publicaties over screeningsinstrumenten voor FHG werden geselecteerd. Tevens werd gebruikgemaakt van een drietal richtlijnen (ICSI, 2004; RNAO, 2005; Guidelines for Primary Care Physicians, 2006). Zie Bijlage Q voor een uitgebreide toelichting op de studies.

MeSH

Vrije tekstwoorden

explode "Questionnaires"/ all subheadings

"Examination-Questions" in MIME,MJME,PT

"Actuarial-Analysis"/ all subheadings

(detection or identification? or screening or evaluation? or examination? or documentation? or (forensic near5 (evaluation? or evaluation? or evidence)) or (symptom near5 checklist?)) in ti (questionnaire* or tool? or checklist? or observatio* or sensitivity or specificity) in ti,ab

 

((Spousal near Assault near Risk near Assessment) or (sara near risk) or (risk near assessment?)) in ti,ab (analys* near risk near factor?) in ti,ab

 

((Violence near5 Risk near5 Appraisal near5 Guid*) or vrag) in ti,ab

  1. Guidelines for Primary Care Physicians. State of Victoria, Department of Justice. Melbourne, Australia, 2006.
  2. Brown, J.B., Lent, B., Schmidt, G., et al. (2000). Application of the women abuse screening tool (WAST) and WAST-short in the family practice setting. The Journal Family Practice, 49, 896-903.
  3. Canterino, J.C., Vanhorn, L.G., Harrigan, J.T., et al. (1999). Domestic abuse in pregnancy: a comparison of a self-completed domestic abuse questionnaire with a directed interview. American Journal of Obstetrics and Gynecology, 181, 1049-1051.
  4. Feldhaus, K.M., Koziol-McLain, J., Amsbury, H.L., et al. (1997). Accuracy of 3 brief screening questions for detecting partner violence in the emergency department. JAMA, 277, 1357-1361.
  5. Furbee, P.M., Sikora, R., Williams, J.M., et al. (1998). Comparison of domestic violence screening methods: a pilot study. Annals of Emergency Medicine, 31, 495-501.
  6. Gezondheidsraad, 2008, Screening tussen hoop en hype.
  7. Grove, W.M., & Meehl, P.E. (1996). Comparative efficiency of informal (subjective, impressionistic) and formal (mechanical, algorithmic) prediction procedures: the clinical-statistical controversy. Psychology, Public Policy and Law, 2, 293-323.
  8. Hilterman, E.L.B., & Gresnigt, J.A.M. (2003). Het onderbuikgevoel en risicotaxatie in de forensische psychiatrie. In H. Groen & M. Drost (Red.), Handboek Forensische Geestelijke Gezondheidszorg (pp. 319¬332). Utrecht: De Tijdstroom.
  9. ICSI. (2004). Health Care Guideline: Domestic Violence. Bloomington, MN: Institute for Clinical Systems Improvement.
  10. MacMillan, H.L., Wathen, C.N., Jamieson, E., et al. (2006). Approaches to screening for Intimate partner violence in health care settings: a randomized trial. JAMA, 296, 530-536.
  11. McFarlane, J., Christoffel, K., Bateman, L., et al. (1991). Assessing for abuse: self report versus nurse interview. Public Health Nursing, 8, 245-250.
  12. Morrison, L.J., Allan, R., & Grunfeld, A. (2000). Improving the emergency department detection rate of domestic violence using direct questioning. The Journal Emergency Medicine, 19, 117-124.
  13. Nelson, H.D., Nygren, P., Mclnerny, Y., et al. ( 2004). Screening women and elderly adults for family and intimate partner violence: a review of the evidence for the U.S. Preventive Services Task Force. Annals of Internal Medicine, 140, 387-396.
  14. Norton, L.B., Peipert, J.F., Zierler, S., et al. (1995). Battering in pregnancy: an assessment of two screening methods. Obstetrics and Gynecology, 85, 321-325.
  15. Pan, H.S., Ehrensaft, M.K., Heyman, R.E., et al. (1997). Evaluating domestic partner abuse in a family practice clinic. Family Medicine, 29, 492-495.
  16. RNAO. (2005). Nursing Best Practice Guideline. Registered Nurses Association of Ontario.
  17. Sherin, K.M., Sinacore, J.M., Li, X.Q., et al. (1998). HITS: a short domestic violence screening tool for the use in a family practice setting. Family Medicine, 30, 508-512.
  18. Taft CT, Murphy CM, Elliott JD, Morrel TM. Attendance-enhancing procedures in group counseling for domestic abusers. Journal of Counseling Psychology 2001; 48(1):51-60.
  19. Waltermauer, W. (2005). Measuring Intimate Partner Violence (IVP): you may only get what you ask for. Journal of Interpersonal Violence, 20, 501-506.
  20. Wilson JMG, & Jungner G. Principles and practice of screening for disease. Public Health Papers nr 34. Geneva: WHO, 1968

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2009

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2009

Geplande herbeoordeling  :

De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. Uiterlijk in 2013 bepaalt de NVvP of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.

De andere aan deze richtlijn deelnemende beroepsverenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewaken van de actualiteit van de aanbevelingen in de richtlijn. Hen wordt verzocht relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied kenbaar te maken aan de eerstverantwoordelijke.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

Algemene gegevens

De richtlijn is tot stand gekomen met ondersteuning van Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg (CBO) en het Trimbos-instituut en met financiële steun van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, ZonMw.

 

In samenwerking met:

  • Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie
  • Nederlandse Vereniging Sociaal Psychiatrische Verpleegkunde
  • Verpleegkundigen Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp
  • Artsen Landelijke Vereniging van Eerstelijnspsychologen
  • Beroepsvereniging van Orthopedagogen en Klinisch Pedagogen met een Academische Opleiding
  • Nederlandse Vereniging van Orthopedagogen
  • Vereniging voor Vertrouwensartsen inzake Kindermishandeling
  • Vereniging voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie
  • Movisie

Doel en doelgroep

Doelstelling

Een richtlijn bevat aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. In de conclusies wordt aangegeven wat de wetenschappelijke stand van zaken is. De aanbevelingen expliciteren optimaal professioneel handelen in de gezondheidszorg en zijn gebaseerd op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, aansluitende meningsvorming en overige overwegingen. Deze richtlijn is bedoeld voor alle werkers in de somatische en geestelijke gezondheidszorg en geeft een leidraad voor de dagelijkse praktijk van familiaal huiselijk geweld (FHG) bij kinderen en volwassenen. De richtlijn heeft een algemeen karakter, kan gebruikt worden om beroepsspecifieke richtlijnen te formuleren en biedt aanknopingspunten voor bijvoorbeeld lokale (instituuts- of regiogebonden) protocollen en/of transmurale zorgafspraken.

 

Doelgroep

De richtlijn is geschreven voor alle beroepsgroepen in de eerste-, tweede en derdelijnsgezondheidszorg. Immers alle beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg kunnen in aanraking komen met cliënten die te maken hebben met FHG. De werkgroep heeft zich gerealiseerd dat ook beroepsbeoefenaars in aanpalende gebieden van de gezondheidszorg, zoals de welzijnszorg, ook te maken hebben met en soms intensief betrokken zijn bij FHG. De geformuleerde aanbevelingen kunnen ook voor hen bruikbaar zijn. De specifieke setting kan aanpassingen noodzakelijk maken.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2007 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die met FHG te maken hebben. De samenstelling van de werkgroep is getoetst door FHG experts en dit heeft tot uitbreiding van de werkgroep geleid. Daarnaast is een klankbordgroep samengesteld waarin professionals zitting hebben genomen op persoonlijke titel en op basis van hun expertise. Vanwege borging van voortgang en werkbaarheid was het ondoenlijk om alle beroepsorganisaties als lid van de werkgroep te betrekken.

Bij het samenstellen van de werkgroep is rekening gehouden met geografische spreiding en evenredige vertegenwoordiging van verschillende verenigingen, ‘scholen’ en academische achtergrond. De werkgroepleden zijn door de wetenschappelijke verenigingen gemandateerd voor deelname en de samenstelling van de werkgroep is goedgekeurd door alle deelnemende wetenschappelijke verenigingen. De werkgroepleden zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de tekst.

 

Werkgroep

  • Mw. drs. C.H. Blaauw-Witteveen, vertrouwensarts inzake Kindermishandeling, AMK Zuid-Holland, Gouda. Namens de Vereniging voor Vertrouwensartsen inzake Kindermishandeling.
  • Dhr. prof. dr. F. Boer, hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, opleider bij de Bascule, Amsterdam. Namens de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. J. de Boer, maatschappelijk werker, GGZ, Den Helder. Namens de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers. (Tot 1 augustus 2007.)
  • Mw. drs. I.J.M.    Boomsma, psychiater, GGZ in Geest, Amsterdam. Namens de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (Tot 1 juli 2007.)
  • Dhr. drs. J.M. Broekmeijer, psycholoog, De Waag, Almere. Namens het Nederlands Instituut van Psychologen. (Tot 1 januari 2008.)
  • Mw. dr. R. del Canho, kinderarts, Maasziekenhuis, Locatie Zuider, Rotterdam. Namens de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde.
  • Mw. M.A. Doedens, maatschappelijk werker, Kwadraad, Alphen aan den Rijn. Namens de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers. (Vanaf 1 augustus 2007.) Mw. drs. E.R. Fischer, adviseur, Trimbos-instituut, Utrecht.
  • Mw. drs. J.W. Hagemeijer, adviseur werkgroep, Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Utrecht. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. N. Heerdink-Obenhuijsen, jeugdarts, wetenschappelijk medewerker TNO KvL Leiden. Namens Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland. (Vanaf april 2008.)
  • Mw. drs. S.P.J. Herreman, psychiater,  GGZ Nijmegen, Nijmegen. Namens de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (Vanaf 1 september 2007.)
  • Dhr. D.L. Kramer, sociaalpsychiatrisch verpleegkundige, GGZ Kop van Noord-Holland, Den Helder. Namens de Nederlandse Vereniging van Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundigen. (Tot 1 mei 2008.)
  • Mw. prof. dr. F. Lamers-Winkelman, bijzonder hoogleraar preventie en hulpverlening inzake kindermishandeling, Vrije Universiteit, Faculteit der Psychologie en Pedagogiek, Amsterdam. Namens de Nederlandse Vereniging van Orthopedagogen. (Vanaf september 2007. Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. M.J. van Lawick, hoofd opleidingen, Lorentzhuis, Haarlem. Namens de Nederlandse Vereniging voor Relatie en Gezinstherapie. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. dr. S.H. Lo Fo Wong, huisarts, UMC St Radboud, Vrouwenstudies Medische Wetenschappen, Nijmegen. Namens het Nederlands Huisartsen Genootschap. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Dhr. P. Machielse, SEH-verpleegkundige, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam. Namens de Nederlandse Vereniging Spoedeisende Hulp Verpleegkundigen.
  • Dhr. drs. G.J. Prosman, eerstelijnspsycholoog, UMC St. Radboud, Nijmegen. Namens de Landelijke Vereniging van Eerstelijnspsychologen. (Tot mei 2008.)
  • Mw. drs. H. Room, gedragswetenschapper, Ma Zandbergen, Utrecht. Namens de Beroepsvereniging van Orthopedagogen en Klinisch Pedagogen met een Academische Opleiding.
  • Mw. prof. dr. C. de Ruiter, professor forensische psychiatrie, Universiteit Maastricht, Maastricht. Namens het Nederlands Instituut van Psychologen. (Vanaf april 2008.)
  • Mw. dr. H.A. Scholing, klinisch psycholoog, Centrum De Waag, Amsterdam. Namens de Vereniging voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Dhr. P.F. Steenkist, sociaalpsychiatrische verpleegkundige, GGZ Westelijk Noord- Brabant. Namens de Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland. (Vanaf april 2008.)
  • Dhr. prof. dr. W. van Tilburg, emeritus hoogleraar klinische psychiatrie (voorzitter), Aalsmeer. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. L.M.M. Veraart-Schelfhout, huisarts n.p., Velp. Vrouwenstudies Medische Wetenschappen, Nijmegen. Namens het Nederlands Huisartsen Genootschap. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. M.M. Visser, klinisch psycholoog, Kinder- en Jeugdtraumacentrum/Jeugdriagg NHZ, Haarlem. Namens de Nederlandse Vereniging van Orthopedagogen. (Vanaf 1 september 2007.)
  • Mw. drs. M.M. Wagenaar-Fischer, wetenschappelijk medewerker en jeugdarts, TNO Kwaliteit van Leven, Leiden. Namens Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland.
  • Mw. dr. M.M. Wegelin, GZ-psycholoog en hoofd behandeling stichting Toevluchtsoord te Groningen (vrouwenopvang en ambulante hulpverlening bij huiselijk geweld).
  • Mw. dr. Y. Winants, arts-beleidsmedewerker, Movisie, Utrecht. Namens Movisie.
  • Mw. drs. M.A. Witten, SEH-arts, Diakonessenhuis te Utrecht. Namens de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen.

Belangenverklaringen

Een map met verklaringen van werkgroepleden over mogelijke financiële belangenverstrengeling ligt ter inzage bij het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO en een overzicht is hieronder weergegeven. Er zijn geen bijzondere vormen van belangenverstrengeling gemeld.

 

 

Overzicht belangenverklaringen werkgroepleden

Activiteiten die de leden van de werkgroep Familiaal Huiselijk Geweld in de afgelopen drie
jaar hebben ontplooid op uitnodiging van of met subsidie van de farmaceutische industrie.

 

Werkgroeplid

Firma

Activiteit

Anders

Mw.       drs.        C.H.

Blaauw-Witteveen

 

Geen

 

Prof.dr. F. Boer

 

Geen

 

Mw. J. de Boer

 

Geen

 

Mw.      drs.       I.J.M.

Boomsma

Wyeth        (sponsor

symposium)

Astra Zeneca

Cursus        (2x        wel

vergoeding gekregen)

Workshopleider        in

symposium           voor

huisartsen            Zuid-

Kennemerland Voorzitter symposium t.b.v.          psychiaters

Geestgronden

Drs. J.M. Broekmeijer

 

Geen

 

Mw. dr. R. del Canho

 

Geen

 

Mw. M.A. Doedens

 

Geen

 

Mw.         drs.          N.

Heerdink-

Obenhuijsen

 

Geen

 

Mw. drs. S.P.J. Herreman

 

Geen

 

D.L. Kramer

 

Geen

 

Mw.       prof.dr.       F.

Lamers-Winkelman

 

Geen

 

Mw. drs. M.J. van Lawick

 

Geen

 

Mw. dr. S.H. Lo Fo Wong

 

Geen

 

P. Machielse

NVSHV

 

Ontwikkeling landelijke protocollen SEH

Drs. G.J. Prosman

 

Geen

 

Mw. drs. H. Room

 

Geen

 

Mw. prof.dr. C. de Ruiter

 

Geen

 

Mw. dr. H.A. Scholing

 

Geen

 

P.F. Steenkist

 

Geen

 

Prof.dr.     W.      van Tilburg

Lundbeck, Lily

Cursus (niet in dienst)

 

Mw. drs. L.M.M. Veraart-Schelfhout

 

Geen

 

Mw. drs. M.M. Visser

 

Geen

 

Mw.       drs.       M.M.

Wagenaar-Fischer

 

Geen

 

Mw.        dr.        M.M.

Wegelin

 

Geen

 

Mw. dr. Y. Winants

Movir

Wetenschappelijk onderzoek naar ‘burn- out’ onder huisartsen

 

Mw. drs. M.A. Witten

 

Geen

 

Inbreng patiëntenperspectief

Movisie heeft ervaring met het in kaart brengen van het slachtoffer- en plegersperspectief bij familiaal huiselijk geweld. Daarover heeft Movisie bij de werkgroep documentatiemateriaal aangeleverd (persoonlijke verhalen van slachtoffers; uitgaven van de Vereniging tegen seksuele kindermishandeling; www.movisie.nl). De werkgroep heeft gebruikgemaakt van de inhoud van deze documentatie voor de formulering van overwegingen vanuit patiëntenperspectief.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Tijdens de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. De richtlijn is verspreid onder alle relevante beroepsgroepen en instellingen. Een samenvatting van de richtlijn is gepubliceerd in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde en in tijdschriften van de deelnemende wetenschappelijke verenigingen. Ook is de richtlijn te downloaden vanaf de website van het Trimbos-instituut (www.trimbos.nl of www.ggzrichtlijnen.nl) en het CBO (www.cbo.nl).

Werkwijze

De werkgroep heeft twee jaar (veertien vergaderingen) aan de totstandkoming van de richtlijn gewerkt. De werkgroepleden zochten systematisch naar literatuur en beoordeelden kwaliteit en inhoud ervan. Vervolgens schreven zij een paragraaf of hoofdstuk waarin de literatuur werd verwerkt. Tijdens vergaderingen lichtten zij hun teksten toe, dachten mee en discussieerden over andere hoofdstukken. De conceptrichtlijn is eind 2008 schriftelijk aan alle betrokken beroepsverenigingen aangeboden. De ontvangen commentaren zijn waar mogelijk verwerkt in de definitieve richtlijn.

 

Uitgangsvragen

De werkgroep is bij het opstellen van de uitgangsvragen uitgegaan van het proces van signaleren, herkennen, bespreken, handelen, melden, diagnostiek en behandeling bij familiaal huiselijk geweld. De richtlijn gaat niet in op specifieke thema’s, zoals mishandeling van en door ouderen, mishandeling van personen in een instelling, eergerelateerd geweld of oudermishandeling (kinderen die hun ouders mishandelen). De omvang van het onderwerp heeft de diepgang soms beperkt.

 

Wetenschappelijke onderbouwing

De richtlijn is voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Relevante artikelen werden gezocht door het verrichten van systematische zoekacties. Er werd gezocht in de Cochrane database, Medline, PsycINFO, en bij vragen waar dit relevant is ook in Cinahl, vanaf 1996 tot en met maart 2006. Voor de gehanteerde zoektermen wordt verwezen naar Appendix C. Op verzoek zijn de volledige zoekstrategieën beschikbaar. Daarnaast werden artikelen geëxtraheerd uit referentielijsten van opgevraagde literatuur en zijn enkele relevante publicaties tot januari 2009 meegenomen. Lopend onderzoek is buiten beschouwing gelaten.

De geselecteerde artikelen zijn vervolgens door de werkgroepleden beoordeeld op kwaliteit van het onderzoek en gegradeerd naar mate van bewijs. Hierbij is de standaardindeling gebruikt: zie tabel 1. Na selectie door de werkgroepleden bleven de artikelen over die als onderbouwing bij de verschillende conclusies staan vermeld.

De beoordeling van de verschillende artikelen is opgenomen in bijlage Q en soms ook onder het kopje ‘samenvatting van de literatuur’. Het wetenschappelijk bewijs is vervolgens kort samengevat in een ‘conclusie’. De belangrijkste literatuur waarop deze conclusie is gebaseerd staat bij de conclusie vermeld, inclusief de mate van bewijs (zie tabel 2).

Voor het formuleren van een aanbeveling zijn er naast het wetenschappelijk bewijs vaak nog andere aspecten van belang, bijvoorbeeld patiëntenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid of organisatorische aspecten. Deze aspecten worden, voor zover niet wetenschappelijk onderzocht, vermeld onder het kopje ‘overige overwegingen’. In de overige overwegingen spelen de ervaring en de mening van de werkgroepleden een belangrijke rol. De ‘aanbeveling’ is het resultaat van de combinatie van het beschikbare bewijs en de overige overwegingen. Voor een aantal vragen zijn evidencetabellen gemaakt (zie Appendix O).

 

Tabel 1: Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies

 

Interventie

Diagnostisch accuratesse onderzoek

Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose*

A1

Systematisch review van tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau.

A2

Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang.

Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad.

Prospectief cohort onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten.

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controle onderzoek, cohort-onderzoek.

Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd.

Prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohort onderzoek of patiënt- controle onderzoek.

C

Niet-vergelijkend onderzoek

D

Mening van deskundigen

*Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.

 

Tabel 2: Niveau van bewijs van de conclusie

 

Conclusie gebaseerd op

1

Onderzoek van niveau A1 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2.

2

Eén onderzoek van niveau A2 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B.

3

Eén onderzoek van niveau B of C.

4

Mening van deskundigen.

 

Kwalitatief onderzoek

Uitgangspunt voor het graderen van het bewijs uit individuele kwalitatieve studies is de ‘score’ van een studie op basis van het literatuurbeoordelingsformulier (zie website CBO). In dit formulier staan zeven items (onderzoeksdoel, onderzoeksmethode, selectie van onderzoekspersonen, technieken voor dataverzameling, theoretisch kader, data-analyse, weergave van conclusies en resultaten) vermeld waarmee de kwaliteit van een studie kan worden geïnventariseerd. Aan de hand van de afzonderlijke oordelen ten aanzien van de zeven items komt de beoordelaar tot een eindoordeel. Dit gebeurt in termen van de mate van geloofwaardigheid van een studie.

Wanneer het een synthese van kwalitatieve studies betreft, is de beoordeling deels identiek aan die van een systematische review van kwantitatieve studies. Hiervoor kunnen de eerste zes items (vraagstelling, zoekactie, selectieprocedure, data-extractie, kwaliteitsbeoordeling, beschrijving van primaire studies) van het beoordelingsformulier van een systematische review van RCT’s worden gebruikt. Een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde voor een goede synthese is dat de meeste van de zes items voldoende zijn gescoord.

Van een goede metasynthese (niveau ++) is sprake wanneer:

- de thema’s/metaforen en ervaringen van onderzoekspersonen zoals gerapporteerd in de individuele studies, sterk op elkaar lijken (‘consistentie’), en

- de onderzoekspersonen en beschreven interventies steeds de relevante populatie en interventies betreffen (‘directheid’), en

- vrijwel alle individuele studies niveau + hebben.

Wordt aan deze voorwaarden niet helemaal voldaan, dan kan afhankelijk van de mate waarin dat het geval is, het niveau worden verlaagd tot +/- of tot -.

 

Tabel 3: Gradering van kwalitatief onderzoek

Niveau

Studie

++

Geloofwaardige metasynthese  (synoniemen: meta-etnografie, kwalitatieve meta-analyse, metastudie) van kwalitatieve studies.

+

Geloofwaardige studie.

+/-

Studie waarvan de geloofwaardigheid twijfelachtig is.

-

Weinig geloofwaardige studie.

 

Noot

Deze (concept)richtlijn is opgesteld aan de hand van het Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation (AGREE) instrument. Dit instrument is in een Europees verband opgesteld om de procedurele kwaliteit van richtlijnen te kunnen beoordelen. Door de aspecten van AGREE te verwerken in de inleiding van de richtlijn, wordt duidelijk aan welke kwaliteitseisen is voldaan.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Handelen beroepsbeoefenaar FHG volwassenen