Huiselijk geweld bij kinderen en volwassenen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 31

Criteria bespreekbaar maken FHG volwassenen

Uitgangsvraag

Welke criteria zijn redenen om familiaal huiselijk geweld bespreekbaar te maken met het slachtoffer en de pleger?

Aanbeveling

Maak vragen naar FHG bij het kennismakingsconsult (huisarts, verloskundige, gynaecoloog, in de GGZ) onderdeel van de routine. Vraag bij signalen zonder terughoudendheid naar ervaringen met FHG.

 

De volgende zaken zijn redenen om FHG bespreekbaar te maken met het slachtoffer en/of de pleger:

  • het opvallend veel vaker dan gemiddeld contact hebben met een beroepsbeoefenaar
  • psychische klachten zoals depressie, angst/paniekaanvallen, slaapproblemen, gedachten aan of pogingen tot suïcide
  • herhaaldelijk voorschrift en/of chronisch gebruik van tranquillizers en antidepressiva
  • het voorkomen van recidiverende onverklaarbare pijnklachten en meer dan gemiddeld voorschrift of chronisch gebruik van pijnstillers en het niet reageren op de gebruikelijke behandeling
  • regelmatig hulp zoeken bij trauma of verwondingen met een dubieuze verklaring, of laat hulp zoeken hiervoor
  • multipele (zichtbare) verwondingen
  • bij de intake en tijdens de periode van zwangerschap
  • bij zwangerschapscomplicaties met onbekende oorzaak
  • langere tijd ziek of arbeidsongeschikt (geen vaste periode aan te geven)
  • hulp zoeken bij relatieproblemen; in echtscheiding zijn of recent gescheiden
  • seksueel misbruik, verwaarlozing en mishandeling als kind
  • somatoforme dissociatie, borderlinepersoonlijkheidsstoornis
  • problematisch alcoholgebruik, drugsmisbruik of -afhankelijkheid van cliënt, partner of een ander gezinslid.

 

Bespreek het vermoeden van FHG niet in aanwezigheid van kinderen.

Overwegingen

Uit onderzoek onder patiënten blijkt dat 85% van de vrouwen waardeert dat beroepsbeoefenaars vragen naar ervaren geweld. Het is dus wenselijk om minder terughoudend te zijn met het vragen naar geweld. De vraag doorbreekt een taboe en helpt patiënten over de drempel om te praten over het ervaren geweld. Als er voldoende aanwijzingen zijn voor een vermoeden op FHG is het belangrijk om over te gaan op het bespreekbaar maken (Brown et al., 2000; Chang et al., 2005; Hamberg et al., 1999; Hamberger et al., 1998; Hegarty, 2001). Dit wordt ook bevestigd in de documentatie over het patiëntenperspectief dat is aangeleverd door Movisie.

Uit onderzoek onder beroepsbeoefenaars is bekend dat zij een geringe bereidheid hebben om actief te vragen naar FHG. Vrees om de patiënt/cliënt te beledigen en daarmee de behandelrelatie op het spel te zetten en niet goed raad weten met het probleem, zijn redenen die vaak genoemd worden. Onbekendheid met de mate waarin geweld in relaties voorkomt en het niet kennen van de mogelijkheden om het geweld te doen stoppen spelen mee (Sugg & Inui, 1992; Brown et al., 1993; Easteal & Easteal, 1992; Saunders & Kindy, 1993; Cohen et al., 1997).

Kwantitatieve studies maakten gebruik van vragenlijsten en kwalitatieve studies van focusgroepgesprekken. Alle studies hadden als centrale thema: belemmeringen in het bespreken van partnergeweld met patiënten. Angst om ‘de doos van Pandora’ te openen, angst om de patiënt/cliënt te beledigen, twijfel over het nut van het bespreken en zich machteloos voelen over de aanpak van het probleem zijn de belangrijkste belemmeringen. Uit een systematische review van kwantitatieve studies naar de effectiviteit en acceptatie van screening van vrouwelijke patiënten door beroepsbeoefenaars, blijkt dat de baseline herkenning op 0-3% ligt (Ramsay et al., 2002).

Er zijn belangrijke seksegerelateerde verschillen tussen beroepsbeoefenaars over de mate waarin zij bereid zijn actief te vragen en te handelen bij een vermoeden op partnergeweld. In de survey van Rose & Saunders (1986) en het focusgroeponderzoek van Lo Fo Wong et al. (2006) blijken vrouwelijke artsen en verpleegkundigen vaker actief te vragen naar partnergeweld, wordt er actiever gehandeld bij een vermoeden en worden meer patiënten geïdentificeerd.

Het bespreken van signalen en het vragen naar de mogelijkheid van FHG als oorzaak en achtergrond van de klachten/symptomen dient zorgvuldig te gebeuren. Daarnaast is het van belang om bij het kennismakingsconsult van nieuwe patiënten bij huisartsen en verloskundigen te vragen naar mogelijke ervaringen met FHG. Dit draagt bij aan het normaal worden van de bespreking van FHG.

Zijn er signalen van FHG, dan wordt het bespreekbaar maken aanbevolen. Uit studies onder slachtoffers is bekend dat zij vaker signalen geven om de beroepsbeoefenaar op het spoor te brengen, maar verder afwachten tot er vragen komen (Chang et al., 2005; Hamberg et al., 1999; Hegarty 2001). Een signaal kan zijn dat iemand aangeeft slaapmedicatie nodig te hebben om ‘het’ vol te houden.

Experts bevelen aan om het exploreren van signalen en het bespreekbaar maken van FHG bij voorkeur te doen als de persoon alleen in de spreekkamer is, zonder kinderen en/of partner. Met name op de Spoedeisende Hulp (SEH) van ziekenhuizen en bij verloskundige controles is dit soort privacy vaak moeilijk te organiseren vanwege begeleidende partners of omdat de scheiding van andere bezoekers van de SEH minimaal is.

Bij geconstateerd FHG adviseren zij bij de cliënt door te vragen naar mishandeling van de kinderen in het systeem (Zink, 2000). Kinderen spelen geregeld een doorslaggevende rol in het onthullen van geweld in de relatie (Zink et al., 2004).

Het bespreken vraagt tijd en het is belangrijk om er in de planning rekening mee te houden. Indien de situatie het toelaat (geen gevaardreiging), is het in de meeste settings binnen de gezondheidszorg mogelijk om een patiënt/cliënt op een later tijdstip terug te laten komen. Op de SEH is dit niet mogelijk. Er dient voldoende tijd gereserveerd te worden voor deze consulten/gesprekken. De benodigde tijd is afhankelijk van wat er per discipline gebruikelijk is voor complexe problematiek.

 

Uit kwalitatief onderzoek van Zink (2000) onder huisarten, kinderartsen en FHG experts blijkt dat er geen overeenstemming is of vrouwen nu wel of niet gescreend moeten worden op FHG waar hun kinderen (ouder dan twee a drie jaar) bij aanwezig zijn. De meerderheid vindt algemene vragen nog wel mogelijk, als het doorvragen naar FHG maar alleen plaatsvindt. Kinderen kunnen gevaar lopen omdat zij thuis onder druk gezet kunnen worden om te vertellen wat er besproken is met hun moeder. Dit is een belangrijk knelpunt. Er is onderzoek nodig om de juiste wijze van vragen te vinden bij vrouwen die met kinderen op het spreekuur komen.

Onderbouwing

In de gezondheidszorg is niet onderzocht welke criteria voldoende reden zijn om FHG bespreekbaar te maken. Criteria om het vermoeden van FHG bespreekbaar te maken met slachtoffers vloeien voort uit de signalen van FHG en risicofactoren in het systeem van de betrokkenen (echtpaar, gezin, familie). In de module 'herkennen signalen' zijn de signalen van FHG weergegeven. Deze uitgangsvraag richt zich vooral op de signalen die het vermoeden op het bestaan van FHG rechtvaardigen en waarbij het noodzakelijk is om dit vermoeden bespreekbaar te maken.

Als er enig signaal van geweld is, met of zonder risicofactoren, moet de beroepsbeoefenaar er rekening mee houden dat dit het ‘topje van de ijsberg’ kan zijn en het vermoeden verifiëren. Valkuil voor beroepsbeoefenaars is dat zij niet snel FHG vermoeden bij personen uit hun eigen beroepsgroep en/of sociale klasse. FHG wordt zelden spontaan gebracht. Bekend is dat slachtoffer en pleger zich schamen voor en/of schuldig voelen over het geweld.

Criteria om andere typen van FHG te herkennen (door kinderen jegens ouders, door schoonouders, door mantelzorgers jegens ouderen en chronisch zieken en geweld jegens mantelzorgers) zijn dezelfde als bij de meest voorkomende vorm (partnergeweld).

Het bespreken van het geweld dient primair om de patiënt/cliënt te stimuleren openheid over het geweld te geven en zo te beginnen met het verbeteren van de situatie. Het openlijk bespreken van geweld met een beroepsbeoefenaar kan een doorbraak betekenen in het omgaan met het geweld.

Aanwijzingen en signalen komen voort uit het type klachten, de klinische presentatie, het type hulpvragen, de wijze van communiceren en kennis van de context en achtergrond van de patiënt/cliënt.

In landen waar sinds eind jaren tachtig systematisch onderzoek gedaan wordt naar met name partnergeweld (VS, Canada) zijn richtlijnen ontstaan die het systematisch screenen van alle vrouwelijke patiënten/cliënten op dit type geweld aanbevelen. De belangrijkste redenen voor screening zijn de hoge prevalentie onder de bevolking en de langdurige schade voor de gezondheid (psychisch en lichamelijk). De preventie van intergenerationele overdracht bij kinderen die getuige zijn van geweld tussen hun ouders, is ook een belangrijk argument voor screening.

Niveau 4

De literatuur geeft geen aanknopingspunten voor het benoemen van criteria om het vermoeden van FHG te bespreken. Het enige dat beschikbaar is, zijn de reeds genoemde signalen, risicofactoren en gevolgen (zie desbetreffende module).

 

D Mening van de werkgroep

 

Niveau 4

Er zijn aanwijzingen dat routinematig screenen op FHG in de tweede- en derdelijnszorg meerwaarde heeft.

 

D RNAO, 2005; Family Violence Prevention Fund, 1999

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2009

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2009

Geplande herbeoordeling  :

De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. Uiterlijk in 2013 bepaalt de NVvP of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.

De andere aan deze richtlijn deelnemende beroepsverenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewaken van de actualiteit van de aanbevelingen in de richtlijn. Hen wordt verzocht relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied kenbaar te maken aan de eerstverantwoordelijke.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

Algemene gegevens

De richtlijn is tot stand gekomen met ondersteuning van Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg (CBO) en het Trimbos-instituut en met financiële steun van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, ZonMw.

 

In samenwerking met:

  • Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie
  • Nederlandse Vereniging Sociaal Psychiatrische Verpleegkunde
  • Verpleegkundigen Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp
  • Artsen Landelijke Vereniging van Eerstelijnspsychologen
  • Beroepsvereniging van Orthopedagogen en Klinisch Pedagogen met een Academische Opleiding
  • Nederlandse Vereniging van Orthopedagogen
  • Vereniging voor Vertrouwensartsen inzake Kindermishandeling
  • Vereniging voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie
  • Movisie

Doel en doelgroep

Doelstelling

Een richtlijn bevat aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. In de conclusies wordt aangegeven wat de wetenschappelijke stand van zaken is. De aanbevelingen expliciteren optimaal professioneel handelen in de gezondheidszorg en zijn gebaseerd op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, aansluitende meningsvorming en overige overwegingen. Deze richtlijn is bedoeld voor alle werkers in de somatische en geestelijke gezondheidszorg en geeft een leidraad voor de dagelijkse praktijk van familiaal huiselijk geweld (FHG) bij kinderen en volwassenen. De richtlijn heeft een algemeen karakter, kan gebruikt worden om beroepsspecifieke richtlijnen te formuleren en biedt aanknopingspunten voor bijvoorbeeld lokale (instituuts- of regiogebonden) protocollen en/of transmurale zorgafspraken.

 

Doelgroep

De richtlijn is geschreven voor alle beroepsgroepen in de eerste-, tweede en derdelijnsgezondheidszorg. Immers alle beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg kunnen in aanraking komen met cliënten die te maken hebben met FHG. De werkgroep heeft zich gerealiseerd dat ook beroepsbeoefenaars in aanpalende gebieden van de gezondheidszorg, zoals de welzijnszorg, ook te maken hebben met en soms intensief betrokken zijn bij FHG. De geformuleerde aanbevelingen kunnen ook voor hen bruikbaar zijn. De specifieke setting kan aanpassingen noodzakelijk maken.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2007 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die met FHG te maken hebben. De samenstelling van de werkgroep is getoetst door FHG experts en dit heeft tot uitbreiding van de werkgroep geleid. Daarnaast is een klankbordgroep samengesteld waarin professionals zitting hebben genomen op persoonlijke titel en op basis van hun expertise. Vanwege borging van voortgang en werkbaarheid was het ondoenlijk om alle beroepsorganisaties als lid van de werkgroep te betrekken.

Bij het samenstellen van de werkgroep is rekening gehouden met geografische spreiding en evenredige vertegenwoordiging van verschillende verenigingen, ‘scholen’ en academische achtergrond. De werkgroepleden zijn door de wetenschappelijke verenigingen gemandateerd voor deelname en de samenstelling van de werkgroep is goedgekeurd door alle deelnemende wetenschappelijke verenigingen. De werkgroepleden zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de tekst.

 

Werkgroep

  • Mw. drs. C.H. Blaauw-Witteveen, vertrouwensarts inzake Kindermishandeling, AMK Zuid-Holland, Gouda. Namens de Vereniging voor Vertrouwensartsen inzake Kindermishandeling.
  • Dhr. prof. dr. F. Boer, hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, opleider bij de Bascule, Amsterdam. Namens de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. J. de Boer, maatschappelijk werker, GGZ, Den Helder. Namens de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers. (Tot 1 augustus 2007.)
  • Mw. drs. I.J.M.    Boomsma, psychiater, GGZ in Geest, Amsterdam. Namens de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (Tot 1 juli 2007.)
  • Dhr. drs. J.M. Broekmeijer, psycholoog, De Waag, Almere. Namens het Nederlands Instituut van Psychologen. (Tot 1 januari 2008.)
  • Mw. dr. R. del Canho, kinderarts, Maasziekenhuis, Locatie Zuider, Rotterdam. Namens de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde.
  • Mw. M.A. Doedens, maatschappelijk werker, Kwadraad, Alphen aan den Rijn. Namens de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers. (Vanaf 1 augustus 2007.) Mw. drs. E.R. Fischer, adviseur, Trimbos-instituut, Utrecht.
  • Mw. drs. J.W. Hagemeijer, adviseur werkgroep, Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Utrecht. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. N. Heerdink-Obenhuijsen, jeugdarts, wetenschappelijk medewerker TNO KvL Leiden. Namens Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland. (Vanaf april 2008.)
  • Mw. drs. S.P.J. Herreman, psychiater,  GGZ Nijmegen, Nijmegen. Namens de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (Vanaf 1 september 2007.)
  • Dhr. D.L. Kramer, sociaalpsychiatrisch verpleegkundige, GGZ Kop van Noord-Holland, Den Helder. Namens de Nederlandse Vereniging van Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundigen. (Tot 1 mei 2008.)
  • Mw. prof. dr. F. Lamers-Winkelman, bijzonder hoogleraar preventie en hulpverlening inzake kindermishandeling, Vrije Universiteit, Faculteit der Psychologie en Pedagogiek, Amsterdam. Namens de Nederlandse Vereniging van Orthopedagogen. (Vanaf september 2007. Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. M.J. van Lawick, hoofd opleidingen, Lorentzhuis, Haarlem. Namens de Nederlandse Vereniging voor Relatie en Gezinstherapie. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. dr. S.H. Lo Fo Wong, huisarts, UMC St Radboud, Vrouwenstudies Medische Wetenschappen, Nijmegen. Namens het Nederlands Huisartsen Genootschap. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Dhr. P. Machielse, SEH-verpleegkundige, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam. Namens de Nederlandse Vereniging Spoedeisende Hulp Verpleegkundigen.
  • Dhr. drs. G.J. Prosman, eerstelijnspsycholoog, UMC St. Radboud, Nijmegen. Namens de Landelijke Vereniging van Eerstelijnspsychologen. (Tot mei 2008.)
  • Mw. drs. H. Room, gedragswetenschapper, Ma Zandbergen, Utrecht. Namens de Beroepsvereniging van Orthopedagogen en Klinisch Pedagogen met een Academische Opleiding.
  • Mw. prof. dr. C. de Ruiter, professor forensische psychiatrie, Universiteit Maastricht, Maastricht. Namens het Nederlands Instituut van Psychologen. (Vanaf april 2008.)
  • Mw. dr. H.A. Scholing, klinisch psycholoog, Centrum De Waag, Amsterdam. Namens de Vereniging voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Dhr. P.F. Steenkist, sociaalpsychiatrische verpleegkundige, GGZ Westelijk Noord- Brabant. Namens de Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland. (Vanaf april 2008.)
  • Dhr. prof. dr. W. van Tilburg, emeritus hoogleraar klinische psychiatrie (voorzitter), Aalsmeer. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. L.M.M. Veraart-Schelfhout, huisarts n.p., Velp. Vrouwenstudies Medische Wetenschappen, Nijmegen. Namens het Nederlands Huisartsen Genootschap. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. M.M. Visser, klinisch psycholoog, Kinder- en Jeugdtraumacentrum/Jeugdriagg NHZ, Haarlem. Namens de Nederlandse Vereniging van Orthopedagogen. (Vanaf 1 september 2007.)
  • Mw. drs. M.M. Wagenaar-Fischer, wetenschappelijk medewerker en jeugdarts, TNO Kwaliteit van Leven, Leiden. Namens Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland.
  • Mw. dr. M.M. Wegelin, GZ-psycholoog en hoofd behandeling stichting Toevluchtsoord te Groningen (vrouwenopvang en ambulante hulpverlening bij huiselijk geweld).
  • Mw. dr. Y. Winants, arts-beleidsmedewerker, Movisie, Utrecht. Namens Movisie.
  • Mw. drs. M.A. Witten, SEH-arts, Diakonessenhuis te Utrecht. Namens de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen.

Belangenverklaringen

Een map met verklaringen van werkgroepleden over mogelijke financiële belangenverstrengeling ligt ter inzage bij het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO en een overzicht is hieronder weergegeven. Er zijn geen bijzondere vormen van belangenverstrengeling gemeld.

 

 

Overzicht belangenverklaringen werkgroepleden

Activiteiten die de leden van de werkgroep Familiaal Huiselijk Geweld in de afgelopen drie
jaar hebben ontplooid op uitnodiging van of met subsidie van de farmaceutische industrie.

 

Werkgroeplid

Firma

Activiteit

Anders

Mw.       drs.        C.H.

Blaauw-Witteveen

 

Geen

 

Prof.dr. F. Boer

 

Geen

 

Mw. J. de Boer

 

Geen

 

Mw.      drs.       I.J.M.

Boomsma

Wyeth        (sponsor

symposium)

Astra Zeneca

Cursus        (2x        wel

vergoeding gekregen)

Workshopleider        in

symposium           voor

huisartsen            Zuid-

Kennemerland Voorzitter symposium t.b.v.          psychiaters

Geestgronden

Drs. J.M. Broekmeijer

 

Geen

 

Mw. dr. R. del Canho

 

Geen

 

Mw. M.A. Doedens

 

Geen

 

Mw.         drs.          N.

Heerdink-

Obenhuijsen

 

Geen

 

Mw. drs. S.P.J. Herreman

 

Geen

 

D.L. Kramer

 

Geen

 

Mw.       prof.dr.       F.

Lamers-Winkelman

 

Geen

 

Mw. drs. M.J. van Lawick

 

Geen

 

Mw. dr. S.H. Lo Fo Wong

 

Geen

 

P. Machielse

NVSHV

 

Ontwikkeling landelijke protocollen SEH

Drs. G.J. Prosman

 

Geen

 

Mw. drs. H. Room

 

Geen

 

Mw. prof.dr. C. de Ruiter

 

Geen

 

Mw. dr. H.A. Scholing

 

Geen

 

P.F. Steenkist

 

Geen

 

Prof.dr.     W.      van Tilburg

Lundbeck, Lily

Cursus (niet in dienst)

 

Mw. drs. L.M.M. Veraart-Schelfhout

 

Geen

 

Mw. drs. M.M. Visser

 

Geen

 

Mw.       drs.       M.M.

Wagenaar-Fischer

 

Geen

 

Mw.        dr.        M.M.

Wegelin

 

Geen

 

Mw. dr. Y. Winants

Movir

Wetenschappelijk onderzoek naar ‘burn- out’ onder huisartsen

 

Mw. drs. M.A. Witten

 

Geen

 

Inbreng patiëntenperspectief

Movisie heeft ervaring met het in kaart brengen van het slachtoffer- en plegersperspectief bij familiaal huiselijk geweld. Daarover heeft Movisie bij de werkgroep documentatiemateriaal aangeleverd (persoonlijke verhalen van slachtoffers; uitgaven van de Vereniging tegen seksuele kindermishandeling; www.movisie.nl). De werkgroep heeft gebruikgemaakt van de inhoud van deze documentatie voor de formulering van overwegingen vanuit patiëntenperspectief.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Tijdens de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. De richtlijn is verspreid onder alle relevante beroepsgroepen en instellingen. Een samenvatting van de richtlijn is gepubliceerd in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde en in tijdschriften van de deelnemende wetenschappelijke verenigingen. Ook is de richtlijn te downloaden vanaf de website van het Trimbos-instituut (www.trimbos.nl of www.ggzrichtlijnen.nl) en het CBO (www.cbo.nl).

Werkwijze

De werkgroep heeft twee jaar (veertien vergaderingen) aan de totstandkoming van de richtlijn gewerkt. De werkgroepleden zochten systematisch naar literatuur en beoordeelden kwaliteit en inhoud ervan. Vervolgens schreven zij een paragraaf of hoofdstuk waarin de literatuur werd verwerkt. Tijdens vergaderingen lichtten zij hun teksten toe, dachten mee en discussieerden over andere hoofdstukken. De conceptrichtlijn is eind 2008 schriftelijk aan alle betrokken beroepsverenigingen aangeboden. De ontvangen commentaren zijn waar mogelijk verwerkt in de definitieve richtlijn.

 

Uitgangsvragen

De werkgroep is bij het opstellen van de uitgangsvragen uitgegaan van het proces van signaleren, herkennen, bespreken, handelen, melden, diagnostiek en behandeling bij familiaal huiselijk geweld. De richtlijn gaat niet in op specifieke thema’s, zoals mishandeling van en door ouderen, mishandeling van personen in een instelling, eergerelateerd geweld of oudermishandeling (kinderen die hun ouders mishandelen). De omvang van het onderwerp heeft de diepgang soms beperkt.

 

Wetenschappelijke onderbouwing

De richtlijn is voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Relevante artikelen werden gezocht door het verrichten van systematische zoekacties. Er werd gezocht in de Cochrane database, Medline, PsycINFO, en bij vragen waar dit relevant is ook in Cinahl, vanaf 1996 tot en met maart 2006. Voor de gehanteerde zoektermen wordt verwezen naar Appendix C. Op verzoek zijn de volledige zoekstrategieën beschikbaar. Daarnaast werden artikelen geëxtraheerd uit referentielijsten van opgevraagde literatuur en zijn enkele relevante publicaties tot januari 2009 meegenomen. Lopend onderzoek is buiten beschouwing gelaten.

De geselecteerde artikelen zijn vervolgens door de werkgroepleden beoordeeld op kwaliteit van het onderzoek en gegradeerd naar mate van bewijs. Hierbij is de standaardindeling gebruikt: zie tabel 1. Na selectie door de werkgroepleden bleven de artikelen over die als onderbouwing bij de verschillende conclusies staan vermeld.

De beoordeling van de verschillende artikelen is opgenomen in bijlage Q en soms ook onder het kopje ‘samenvatting van de literatuur’. Het wetenschappelijk bewijs is vervolgens kort samengevat in een ‘conclusie’. De belangrijkste literatuur waarop deze conclusie is gebaseerd staat bij de conclusie vermeld, inclusief de mate van bewijs (zie tabel 2).

Voor het formuleren van een aanbeveling zijn er naast het wetenschappelijk bewijs vaak nog andere aspecten van belang, bijvoorbeeld patiëntenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid of organisatorische aspecten. Deze aspecten worden, voor zover niet wetenschappelijk onderzocht, vermeld onder het kopje ‘overige overwegingen’. In de overige overwegingen spelen de ervaring en de mening van de werkgroepleden een belangrijke rol. De ‘aanbeveling’ is het resultaat van de combinatie van het beschikbare bewijs en de overige overwegingen. Voor een aantal vragen zijn evidencetabellen gemaakt (zie Appendix O).

 

Tabel 1: Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies

 

Interventie

Diagnostisch accuratesse onderzoek

Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose*

A1

Systematisch review van tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau.

A2

Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang.

Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad.

Prospectief cohort onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten.

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controle onderzoek, cohort-onderzoek.

Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd.

Prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohort onderzoek of patiënt- controle onderzoek.

C

Niet-vergelijkend onderzoek

D

Mening van deskundigen

*Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.

 

Tabel 2: Niveau van bewijs van de conclusie

 

Conclusie gebaseerd op

1

Onderzoek van niveau A1 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2.

2

Eén onderzoek van niveau A2 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B.

3

Eén onderzoek van niveau B of C.

4

Mening van deskundigen.

 

Kwalitatief onderzoek

Uitgangspunt voor het graderen van het bewijs uit individuele kwalitatieve studies is de ‘score’ van een studie op basis van het literatuurbeoordelingsformulier (zie website CBO). In dit formulier staan zeven items (onderzoeksdoel, onderzoeksmethode, selectie van onderzoekspersonen, technieken voor dataverzameling, theoretisch kader, data-analyse, weergave van conclusies en resultaten) vermeld waarmee de kwaliteit van een studie kan worden geïnventariseerd. Aan de hand van de afzonderlijke oordelen ten aanzien van de zeven items komt de beoordelaar tot een eindoordeel. Dit gebeurt in termen van de mate van geloofwaardigheid van een studie.

Wanneer het een synthese van kwalitatieve studies betreft, is de beoordeling deels identiek aan die van een systematische review van kwantitatieve studies. Hiervoor kunnen de eerste zes items (vraagstelling, zoekactie, selectieprocedure, data-extractie, kwaliteitsbeoordeling, beschrijving van primaire studies) van het beoordelingsformulier van een systematische review van RCT’s worden gebruikt. Een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde voor een goede synthese is dat de meeste van de zes items voldoende zijn gescoord.

Van een goede metasynthese (niveau ++) is sprake wanneer:

- de thema’s/metaforen en ervaringen van onderzoekspersonen zoals gerapporteerd in de individuele studies, sterk op elkaar lijken (‘consistentie’), en

- de onderzoekspersonen en beschreven interventies steeds de relevante populatie en interventies betreffen (‘directheid’), en

- vrijwel alle individuele studies niveau + hebben.

Wordt aan deze voorwaarden niet helemaal voldaan, dan kan afhankelijk van de mate waarin dat het geval is, het niveau worden verlaagd tot +/- of tot -.

 

Tabel 3: Gradering van kwalitatief onderzoek

Niveau

Studie

++

Geloofwaardige metasynthese  (synoniemen: meta-etnografie, kwalitatieve meta-analyse, metastudie) van kwalitatieve studies.

+

Geloofwaardige studie.

+/-

Studie waarvan de geloofwaardigheid twijfelachtig is.

-

Weinig geloofwaardige studie.

 

Noot

Deze (concept)richtlijn is opgesteld aan de hand van het Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation (AGREE) instrument. Dit instrument is in een Europees verband opgesteld om de procedurele kwaliteit van richtlijnen te kunnen beoordelen. Door de aspecten van AGREE te verwerken in de inleiding van de richtlijn, wordt duidelijk aan welke kwaliteitseisen is voldaan.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Handelen beroepsbeoefenaar FHG volwassenen