Huiselijk geweld bij kinderen en volwassenen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 31

Criteria melden van FHG bij volwassenen

Uitgangsvraag

Welke criteria zijn redenen om familiaal huiselijk geweld te melden?

Aanbeveling

Hanteer de volgende voorwaarden en criteria bij de beslissing om FHG te melden: voorwaarden:

  • Er moet sprake zijn van (een vermoeden van) FHG.
  • Er moet sprake zijn van een relatie.
  • Er moet sprake zijn van actueel geweld.

 

criteria:

  • aanwezigheid van kinderen bij (structureel) partnergeweld
  • intensiteit van het geweld
  • (be)dreigen met (zelf)moord
  • gebruik van wapens en/of andere zware middelen
  • (kans op) herhaling van het geweld
  • ernst van het lichamelijk of psychisch geweld
  • extra kwetsbaarheid van bijvoorbeeld kinderen, ouderen, gehandicapten of zieken.

Overwegingen

De arts kan te maken krijgen met civielrechtelijke, tuchtrechtelijke of strafrechtelijke procedures als hij niet in staat is om de gezondheid van zijn patiënt/cliënt te beschermen tegen verdere aantasting van zijn of haar gezondheid. Hieronder kan ook het verzwijgen van zijn vermoeden van huiselijk geweld of kindermishandeling vallen. Zie Appendix P voor toelichting hierop.

 

Een belangrijke grondhouding in de hulpverlening is openheid in de richting van de cliënt. Daarom is de eerste stap een gesprek met de cliënt over het geweld en over de mogelijkheden om hem te helpen en het geweld te stoppen. De beroepskracht kan alleen van dit gesprek afzien als:

  • er gevaar voor eigen veiligheid dreigt/ontstaat
  • er gevaar voor veiligheid van cliënt of van anderen (bijv. gezinsleden) ontstaat
  • het contact met de beroepskracht dreigt te stoppen door het starten van dit gesprek, waardoor de cliënt uit beeld raakt.

Onderbouwing

Wetenschappelijke literatuur om deze uitgangsvraag te beantwoorden ontbreekt. Er is veel geschreven door experts en instanties die zich met het probleem FHG bij volwassenen bezighouden. Tot nu toe wordt het beroepsgeheim, waarbij ‘gezwegen wordt, tenzij’, als belangrijkste leidraad gehanteerd. In de discussie rondom de Rotterdamse Meldcode, wordt het belang van zwijgen gezet tegenover het belang van spreken door de beroepsbeoefenaars in geval van kwetsbare slachtoffers die uit angst het geweld zelf niet durven te melden bij politie of het steunpunt huiselijk geweld. Hierdoor kan de situatie voortduren en escaleren. Over dit ‘zwijgen, tenzij’ is veel discussie geweest, met als variant ‘spreken, tenzij’.

Niveau 4

De experts zijn van mening dat het doorbreken van de zwijgplicht zorgvuldig moet gebeuren en dat alle stappen die gezet zijn, zorgvuldig worden vastgelegd. Aan de hand van genoemde criteria en voorwaarden moet men FHG kunnen melden.

 

D GGD Rotterdam-Rijnmond, 2007, Politie Groningen, 2003, KNMG meldcode, 2008

Beroepsgeheim

Artsen, verpleegkundigen, maatschappelijk werkers en docenten hebben een beroepsgeheim. Het beroepsgeheim is voor een aantal beroepsgroepen in de wet opgenomen. Het kan ook voortvloeien uit een overeenkomst, een norm van ‘maatschappelijk behoren’ of uit beroepscodes. Indien het beroepsgeheim wordt geschonden, kan een strafvervolging op grond van artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht plaatsvinden en kan eventueel een tuchtrechtelijke procedure worden gestart.

Het beroepsgeheim is een recht van degene van wie een geheim wordt bewaard en komt voort uit het algemene rechtsbeginsel dat een ieder zich vrij en zonder vrees voor openbaarmaking van bepaalde informatie tot een dienstverlener moet kunnen wenden (Hippocrates). Het beroepsgeheim is de basis voor het vertrouwen in de relatie tussen de dienstverlener en de patiënt of cliënt. Naast dit individuele aspect heeft het beroepsgeheim ook een collectieve kant. De maatschappij heeft er ook belang bij dat iedereen die in een benarde situatie verkeert (ziekte, gewetensnood of ernstige beperking in rechten) hulp kan vragen aan een vertrouwenspersoon.

Het beroepsgeheim omvat alle informatie die aan een persoon in zijn hoedanigheid van dienstverlener en tijdens de uitoefening van zijn beroep is toevertrouwd. Het gaat hier niet alleen om gegevens die direct betrekking hebben op de verleende dienst, maar ook om die feiten waarvan hij, als dienstverlener, kennis heeft gekregen én waarvan openbaarmaking het vertrouwen van de patiënt of cliënt zou beschamen (Keijzer & Schooneberg, 2006).

 

Meldcode’s

De Rotterdamse Meldcode beoogt eerdere, snellere en gemakkelijkere melding. De KNMG stelt in haar meldcode inzake kindermishandeling (KNMG, 2008) dat artsen een belangrijke verantwoordelijkheid hebben om kindermishandeling te signaleren en aan te pakken. De nieuwe meldcode hanteert als uitgangspunt ‘spreken, tenzij’. De oude meldcode had als uitgangspunt ‘zwijgen, tenzij’. Artsen hebben een zorgplicht voor kinderen die mogelijk schade door kindermishandeling kunnen oplopen. Van iedere arts wordt daarom verwacht dat hij spreekt voor het kind bij vermoedens van kindermishandeling. De KNMG Meldcode voor medici en de Rotterdamse Meldcode stemmen op dit punt overeen. Voor volwassenen heeft de KNMG nog geen meldcode opgesteld.

Het kabinet werkt aan de Wet Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Deze wet stelt instellingen in een groot aantal sectoren, waaronder gezondheidszorg, jeugdzorg en maatschappelijke ondersteuning, verplicht een meldcode vast te stellen. Deze moet voldoen aan de eisen die de wet stelt. Het doel van de wet is eerder geweld en kindermishandeling signaleren waardoor hulp eerder op gang kan komen.

Zorgvuldig omgaan met het beroepsgeheim en het volgen van een meldcode kunnen goed samengaan. Het beroepsgeheim verplicht beroepskrachten om, zonder toestemming van de cliënt, geen informatie over hem aan anderen te verstrekken; de zogenaamde zwijgplicht. Doel is de drempel voor de toegang tot de beroepsbeoefenaar zo laag mogelijk maken.

Er doet zich bij de omgang met de zwijgplicht een zekere paradox voor. De zwijgplicht is hèt instrument om ervoor te zorgen dat mensen naar de beroepsbeoefenaar toe komen en ook bereid zijn om open over hun zorgen te spreken. Ze mogen er immers op vertrouwen dat hun verhaal niet zomaar elders terechtkomt. Maar een te rigide omgang met het beroepsgeheim kan tot gevolg hebben dat een cliënt die dringend hulp nodig heeft, juist niet geholpen wordt omdat de beroepsbeoefenaar meent dat hij vanwege zijn beroepsgeheim niet in mag grijpen. Al met al is de omgang met het beroepsgeheim een vorm van evenwichtskunst: geheimhouding waar mogelijk, zorgvuldige doorbreking van het geheim waar nodig.

 

Conflict van plichten

In Nederland is het beroepsgeheim geen absoluut recht. Natuurlijk dient terughoudendheid betracht te worden met het doorbreken van het beroepsgeheim, maar zwaarwegende belangen van anderen of maatschappelijke belangen kunnen aanleiding zijn het beroepsgeheim te doorbreken. Het beroepsgeheim kan worden doorbroken na toestemming van de betrokkene, op grond van de wet en in bepaalde gevallen van noodtoestand of overmacht, ook wel aangeduid met ‘conflict van plichten’.

In een situatie van conflict van plichten verkeert een persoon met een beroepsgeheim in gewetensnood. Er bestaat een conflict tussen de zwijgplicht en de drang tot bescherming van een ander zwaarwegend belang. In artikel 2 van de Wet bestrijding infectieziekten heeft de wetgever bepaald dat wanneer een beroepsbeoefenaar een bepaalde infectieziekte constateert bij zijn patiënt, hij zijn beroepsgeheim mag (zelfs moet) doorbreken door van deze ziekte melding te doen. In dit geval heeft de wetgever al bepaald welk belang zwaarder weegt. In een situatie van een conflict van plichten moet degene die een beroepsgeheim heeft zelf de afweging van belangen maken. Indien hij besluit zijn beroepsgeheim te doorbreken, kan hij zich voor de rechter beroepen op artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht (overmacht). Door dit artikel kan de strafbaarheid van het doorbreken van het beroepsgeheim komen te vervallen vanwege de situatie van overmacht.

In de (tucht)rechtspraak wordt in geval van een conflict van plichten erkend dat een beroepskracht, ook zonder toestemming van de cliënt, over hem mag spreken. Uiteraard moet een dergelijk besluit om de zwijgplicht te doorbreken zorgvuldig worden genomen. Beantwoording van de volgende vijf vragen leidt doorgaans tot een zorgvuldige besluitvorming.

  1. Welk doel wil ik bereiken door met een ander over mijn cliënt te spreken?
  2. Is er een andere mogelijkheid om ditzelfde doel te bereiken zonder dat ik mijn beroepsgeheim hoef te verbreken?
  3. Waarom is het niet mogelijk om toestemming van de cliënt te vragen of te krijgen voor het bespreken van zijn situatie met iemand die hem kan helpen?
  4. Zijn de belangen van de cliënt die ik wil dienen met mijn spreken zo zwaar dat deze naar mijn oordeel opwegen tegen de belangen die de cliënt heeft bij mijn zwijgen?
  5. Als ik besluit om te spreken, aan wie moet ik dan welke informatie verstrekken zodat de cliënt kan worden geholpen?

 

Tot een zorgvuldige besluitvorming wordt ook gerekend dat de beroepsbeoefenaar de situatie, voordat hij zijn besluit neemt, bespreekt met een collega of met een ander die ter zake kundig is. Dit gesprek heeft tot doel om te bezien of deze laatste, die wat meer afstand tot de casus heeft, tot een zelfde weging komt en mogelijker nog nieuwe aspecten toevoegt. Levert deze collegiale consultatie niet voldoende duidelijkheid op, dan wordt van de beroepskracht gevraagd om het ASHG of het AMK te consulteren.

Indien achteraf een (tucht)rechter gevraagd wordt om een oordeel te geven over het optreden van de beroepskracht, dan wordt vooral de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het besluit beoordeeld. Daarbij wordt onder meer gelet op collegiale consultatie, zorgvuldige verzameling van relevante feiten en een zorgvuldige en concrete afweging van belangen. Ook wordt erop gelet of de beroepskracht zich, gelet op zijn mogelijkheden en op de omstandigheden waarin de cliënt verkeert, tot het uiterste heeft ingespannen om de cliënt toestemming te vragen of om hem te informeren, indien het verkrijgen van toestemming niet mogelijk bleek. Ook in verband met een mogelijke toetsing door een (tucht)rechter is het van belang dat alle stappen en de redenen die tot deze stappen hebben geleid zorgvuldig worden vastgelegd.

 

Voorwaarden en criteria voor melden

In de aanpak bij FHG gaat het om het herkennen, erkennen en signaleren van dit geweld. (Politie Groningen, 2003, GGD Rotterdam-Rijnmond, 2007). Voordat men overgaat tot het melden van FHG dient aan een drietal voorwaarden te zijn voldaan:

  1. Er moet sprake zijn van (een vermoeden van) huiselijk geweld.
  2. Er moet sprake zijn van een relatie.
  3. Er moet sprake zijn van actueel geweld.

 

Als aan deze voorwaarden is voldaan, zijn redenen om FHG te melden:

  • aanwezigheid van kinderen bij (structureel) partnergeweld
  • intensiteit van het geweld
  • (be)dreigen met (zelf)moord
  • gebruik van wapens en/of andere zware middelen
  • (kans op) herhaling van het geweld
  • ernst van het lichamelijk of psychisch geweld
  • extra kwetsbaarheid van bijvoorbeeld kinderen, ouderen, gehandicapten of zieken.

 

Bij het besluit om de geheimhouding te doorbreken speelt ook de positie van de cliënt een belangrijke rol. Bij cliënten die zich in een afhankelijke positie bevinden, kan een beroepskracht eerder dan ‘gemiddeld’ besluiten zijn zwijgplicht te verbreken. Vanwege de afhankelijke positie van bijvoorbeeld kinderen en jongeren, kan een beroepsbeoefenaar die de ouder als cliënt heeft, zijn zwijgplicht ook verbreken als hij meent dat de kinderen van zijn cliënt ernstig in de knel (zouden kunnen) zitten. Denk bijvoorbeeld aan een ouder die door een ernstige psychiatrische aandoening of door verslaving niet in staat is zijn/haar kinderen voldoende bescherming te bieden.

MeSH

Vrije tekstwoorden

"Survivors"/ all subheadings

"Somatoform-Disorders"/ all subheadings

"Spouse-Abuse"/ diagnosis

"Anxiety"/ all subheadings

"Depression"/ all subheadings

"Pain"/ all subheadings

"Wounds-and-Injuries"/ all subheadings

"Severity-of-Illness-Index" in MIME,MJME,PT

"Health-Status" in MIME,MJME,PT

"Stress-Disorders-Post-T raumatic"/ all subheadings

"Stress-Disorders-Traumatic"/ all subheadings

"Genital-Diseases-Female"/ all subheadings

"Sexually-Transmitted-Diseases"/ all subheadings "Women's-Health"/ all subheadings

"Pregnancy"/ all subheadings

"Pregnancy-Unplanned"/ all subheadings

"Pregnancy-Unwanted"/ all subheadings

"Labor-Obstetric"/ all subheadings

"Pregnancy-Complications"/ all subheadings explode "Abortion-Spontaneous"/ all subheadings explode "Fetal-Death"/ all subheadings explode

"Prenatal-Injuries"/ all subheadings explode "Substance-Related-Disorders"/ all

"Musculoskeletal-Diseases"/ all subheadings

(victim? or battered o r abused or survivor? ) in ti , ab ((battered or abused) near5 (wom?n or female?)) in ti,ab (typolog* or classificat*) in ti,ab

  1. GGD Rotterdam-Rijnmond. (2007). Rotterdamse Meldcode huiselijk geweld en kindermishandeling. Rotterdam: GGD Rotterdam-Rijnmond. www.huiselijkgeweld.rotterdam.nl
  2. Politie Groningen, Protocol 1e hulp bij huiselijk geweld Groningen. Groningen, Regiopolitie Groningen, 2003. http://www.huiseliikgeweld.nl/doc/interventies/protocol groningen 1ehulp 2003 2005.pdf
  3. Keijzer, E., & Schooneberg, J. (2006). Beroepsgeheim staat melden niet in de weg. Tijdschrift over Kindermishandeling, 15(1)
  4. KNMG. (2008). Meldcode voor medici inzake kindermishandeling. Utrecht: KNMG. www.artsennet.nl/knmg
  5. Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. (1995). Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO).
  6. Veldkamp, T. (1998). Het medisch beroepsgeheim nader bekeken, VKMagazine, tijdschrift over kindermishandeling, jaargang 12, nummer 1 (maart 1998), pagina 6-8 en 15
  7. ZW. (1998). VK Magazine. Tijdschrift over Kindermishandeling, 12(1), 6-8.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2009

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2009

Geplande herbeoordeling  :

De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. Uiterlijk in 2013 bepaalt de NVvP of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.

De andere aan deze richtlijn deelnemende beroepsverenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewaken van de actualiteit van de aanbevelingen in de richtlijn. Hen wordt verzocht relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied kenbaar te maken aan de eerstverantwoordelijke.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

Algemene gegevens

De richtlijn is tot stand gekomen met ondersteuning van Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg (CBO) en het Trimbos-instituut en met financiële steun van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, ZonMw.

 

In samenwerking met:

  • Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie
  • Nederlandse Vereniging Sociaal Psychiatrische Verpleegkunde
  • Verpleegkundigen Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp
  • Artsen Landelijke Vereniging van Eerstelijnspsychologen
  • Beroepsvereniging van Orthopedagogen en Klinisch Pedagogen met een Academische Opleiding
  • Nederlandse Vereniging van Orthopedagogen
  • Vereniging voor Vertrouwensartsen inzake Kindermishandeling
  • Vereniging voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie
  • Movisie

Doel en doelgroep

Doelstelling

Een richtlijn bevat aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. In de conclusies wordt aangegeven wat de wetenschappelijke stand van zaken is. De aanbevelingen expliciteren optimaal professioneel handelen in de gezondheidszorg en zijn gebaseerd op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, aansluitende meningsvorming en overige overwegingen. Deze richtlijn is bedoeld voor alle werkers in de somatische en geestelijke gezondheidszorg en geeft een leidraad voor de dagelijkse praktijk van familiaal huiselijk geweld (FHG) bij kinderen en volwassenen. De richtlijn heeft een algemeen karakter, kan gebruikt worden om beroepsspecifieke richtlijnen te formuleren en biedt aanknopingspunten voor bijvoorbeeld lokale (instituuts- of regiogebonden) protocollen en/of transmurale zorgafspraken.

 

Doelgroep

De richtlijn is geschreven voor alle beroepsgroepen in de eerste-, tweede en derdelijnsgezondheidszorg. Immers alle beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg kunnen in aanraking komen met cliënten die te maken hebben met FHG. De werkgroep heeft zich gerealiseerd dat ook beroepsbeoefenaars in aanpalende gebieden van de gezondheidszorg, zoals de welzijnszorg, ook te maken hebben met en soms intensief betrokken zijn bij FHG. De geformuleerde aanbevelingen kunnen ook voor hen bruikbaar zijn. De specifieke setting kan aanpassingen noodzakelijk maken.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2007 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die met FHG te maken hebben. De samenstelling van de werkgroep is getoetst door FHG experts en dit heeft tot uitbreiding van de werkgroep geleid. Daarnaast is een klankbordgroep samengesteld waarin professionals zitting hebben genomen op persoonlijke titel en op basis van hun expertise. Vanwege borging van voortgang en werkbaarheid was het ondoenlijk om alle beroepsorganisaties als lid van de werkgroep te betrekken.

Bij het samenstellen van de werkgroep is rekening gehouden met geografische spreiding en evenredige vertegenwoordiging van verschillende verenigingen, ‘scholen’ en academische achtergrond. De werkgroepleden zijn door de wetenschappelijke verenigingen gemandateerd voor deelname en de samenstelling van de werkgroep is goedgekeurd door alle deelnemende wetenschappelijke verenigingen. De werkgroepleden zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de tekst.

 

Werkgroep

  • Mw. drs. C.H. Blaauw-Witteveen, vertrouwensarts inzake Kindermishandeling, AMK Zuid-Holland, Gouda. Namens de Vereniging voor Vertrouwensartsen inzake Kindermishandeling.
  • Dhr. prof. dr. F. Boer, hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, opleider bij de Bascule, Amsterdam. Namens de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. J. de Boer, maatschappelijk werker, GGZ, Den Helder. Namens de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers. (Tot 1 augustus 2007.)
  • Mw. drs. I.J.M.    Boomsma, psychiater, GGZ in Geest, Amsterdam. Namens de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (Tot 1 juli 2007.)
  • Dhr. drs. J.M. Broekmeijer, psycholoog, De Waag, Almere. Namens het Nederlands Instituut van Psychologen. (Tot 1 januari 2008.)
  • Mw. dr. R. del Canho, kinderarts, Maasziekenhuis, Locatie Zuider, Rotterdam. Namens de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde.
  • Mw. M.A. Doedens, maatschappelijk werker, Kwadraad, Alphen aan den Rijn. Namens de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers. (Vanaf 1 augustus 2007.) Mw. drs. E.R. Fischer, adviseur, Trimbos-instituut, Utrecht.
  • Mw. drs. J.W. Hagemeijer, adviseur werkgroep, Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Utrecht. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. N. Heerdink-Obenhuijsen, jeugdarts, wetenschappelijk medewerker TNO KvL Leiden. Namens Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland. (Vanaf april 2008.)
  • Mw. drs. S.P.J. Herreman, psychiater,  GGZ Nijmegen, Nijmegen. Namens de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (Vanaf 1 september 2007.)
  • Dhr. D.L. Kramer, sociaalpsychiatrisch verpleegkundige, GGZ Kop van Noord-Holland, Den Helder. Namens de Nederlandse Vereniging van Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundigen. (Tot 1 mei 2008.)
  • Mw. prof. dr. F. Lamers-Winkelman, bijzonder hoogleraar preventie en hulpverlening inzake kindermishandeling, Vrije Universiteit, Faculteit der Psychologie en Pedagogiek, Amsterdam. Namens de Nederlandse Vereniging van Orthopedagogen. (Vanaf september 2007. Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. M.J. van Lawick, hoofd opleidingen, Lorentzhuis, Haarlem. Namens de Nederlandse Vereniging voor Relatie en Gezinstherapie. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. dr. S.H. Lo Fo Wong, huisarts, UMC St Radboud, Vrouwenstudies Medische Wetenschappen, Nijmegen. Namens het Nederlands Huisartsen Genootschap. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Dhr. P. Machielse, SEH-verpleegkundige, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam. Namens de Nederlandse Vereniging Spoedeisende Hulp Verpleegkundigen.
  • Dhr. drs. G.J. Prosman, eerstelijnspsycholoog, UMC St. Radboud, Nijmegen. Namens de Landelijke Vereniging van Eerstelijnspsychologen. (Tot mei 2008.)
  • Mw. drs. H. Room, gedragswetenschapper, Ma Zandbergen, Utrecht. Namens de Beroepsvereniging van Orthopedagogen en Klinisch Pedagogen met een Academische Opleiding.
  • Mw. prof. dr. C. de Ruiter, professor forensische psychiatrie, Universiteit Maastricht, Maastricht. Namens het Nederlands Instituut van Psychologen. (Vanaf april 2008.)
  • Mw. dr. H.A. Scholing, klinisch psycholoog, Centrum De Waag, Amsterdam. Namens de Vereniging voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Dhr. P.F. Steenkist, sociaalpsychiatrische verpleegkundige, GGZ Westelijk Noord- Brabant. Namens de Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland. (Vanaf april 2008.)
  • Dhr. prof. dr. W. van Tilburg, emeritus hoogleraar klinische psychiatrie (voorzitter), Aalsmeer. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. L.M.M. Veraart-Schelfhout, huisarts n.p., Velp. Vrouwenstudies Medische Wetenschappen, Nijmegen. Namens het Nederlands Huisartsen Genootschap. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. M.M. Visser, klinisch psycholoog, Kinder- en Jeugdtraumacentrum/Jeugdriagg NHZ, Haarlem. Namens de Nederlandse Vereniging van Orthopedagogen. (Vanaf 1 september 2007.)
  • Mw. drs. M.M. Wagenaar-Fischer, wetenschappelijk medewerker en jeugdarts, TNO Kwaliteit van Leven, Leiden. Namens Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland.
  • Mw. dr. M.M. Wegelin, GZ-psycholoog en hoofd behandeling stichting Toevluchtsoord te Groningen (vrouwenopvang en ambulante hulpverlening bij huiselijk geweld).
  • Mw. dr. Y. Winants, arts-beleidsmedewerker, Movisie, Utrecht. Namens Movisie.
  • Mw. drs. M.A. Witten, SEH-arts, Diakonessenhuis te Utrecht. Namens de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen.

Belangenverklaringen

Een map met verklaringen van werkgroepleden over mogelijke financiële belangenverstrengeling ligt ter inzage bij het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO en een overzicht is hieronder weergegeven. Er zijn geen bijzondere vormen van belangenverstrengeling gemeld.

 

 

Overzicht belangenverklaringen werkgroepleden

Activiteiten die de leden van de werkgroep Familiaal Huiselijk Geweld in de afgelopen drie
jaar hebben ontplooid op uitnodiging van of met subsidie van de farmaceutische industrie.

 

Werkgroeplid

Firma

Activiteit

Anders

Mw.       drs.        C.H.

Blaauw-Witteveen

 

Geen

 

Prof.dr. F. Boer

 

Geen

 

Mw. J. de Boer

 

Geen

 

Mw.      drs.       I.J.M.

Boomsma

Wyeth        (sponsor

symposium)

Astra Zeneca

Cursus        (2x        wel

vergoeding gekregen)

Workshopleider        in

symposium           voor

huisartsen            Zuid-

Kennemerland Voorzitter symposium t.b.v.          psychiaters

Geestgronden

Drs. J.M. Broekmeijer

 

Geen

 

Mw. dr. R. del Canho

 

Geen

 

Mw. M.A. Doedens

 

Geen

 

Mw.         drs.          N.

Heerdink-

Obenhuijsen

 

Geen

 

Mw. drs. S.P.J. Herreman

 

Geen

 

D.L. Kramer

 

Geen

 

Mw.       prof.dr.       F.

Lamers-Winkelman

 

Geen

 

Mw. drs. M.J. van Lawick

 

Geen

 

Mw. dr. S.H. Lo Fo Wong

 

Geen

 

P. Machielse

NVSHV

 

Ontwikkeling landelijke protocollen SEH

Drs. G.J. Prosman

 

Geen

 

Mw. drs. H. Room

 

Geen

 

Mw. prof.dr. C. de Ruiter

 

Geen

 

Mw. dr. H.A. Scholing

 

Geen

 

P.F. Steenkist

 

Geen

 

Prof.dr.     W.      van Tilburg

Lundbeck, Lily

Cursus (niet in dienst)

 

Mw. drs. L.M.M. Veraart-Schelfhout

 

Geen

 

Mw. drs. M.M. Visser

 

Geen

 

Mw.       drs.       M.M.

Wagenaar-Fischer

 

Geen

 

Mw.        dr.        M.M.

Wegelin

 

Geen

 

Mw. dr. Y. Winants

Movir

Wetenschappelijk onderzoek naar ‘burn- out’ onder huisartsen

 

Mw. drs. M.A. Witten

 

Geen

 

Inbreng patiëntenperspectief

Movisie heeft ervaring met het in kaart brengen van het slachtoffer- en plegersperspectief bij familiaal huiselijk geweld. Daarover heeft Movisie bij de werkgroep documentatiemateriaal aangeleverd (persoonlijke verhalen van slachtoffers; uitgaven van de Vereniging tegen seksuele kindermishandeling; www.movisie.nl). De werkgroep heeft gebruikgemaakt van de inhoud van deze documentatie voor de formulering van overwegingen vanuit patiëntenperspectief.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Tijdens de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. De richtlijn is verspreid onder alle relevante beroepsgroepen en instellingen. Een samenvatting van de richtlijn is gepubliceerd in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde en in tijdschriften van de deelnemende wetenschappelijke verenigingen. Ook is de richtlijn te downloaden vanaf de website van het Trimbos-instituut (www.trimbos.nl of www.ggzrichtlijnen.nl) en het CBO (www.cbo.nl).

Werkwijze

De werkgroep heeft twee jaar (veertien vergaderingen) aan de totstandkoming van de richtlijn gewerkt. De werkgroepleden zochten systematisch naar literatuur en beoordeelden kwaliteit en inhoud ervan. Vervolgens schreven zij een paragraaf of hoofdstuk waarin de literatuur werd verwerkt. Tijdens vergaderingen lichtten zij hun teksten toe, dachten mee en discussieerden over andere hoofdstukken. De conceptrichtlijn is eind 2008 schriftelijk aan alle betrokken beroepsverenigingen aangeboden. De ontvangen commentaren zijn waar mogelijk verwerkt in de definitieve richtlijn.

 

Uitgangsvragen

De werkgroep is bij het opstellen van de uitgangsvragen uitgegaan van het proces van signaleren, herkennen, bespreken, handelen, melden, diagnostiek en behandeling bij familiaal huiselijk geweld. De richtlijn gaat niet in op specifieke thema’s, zoals mishandeling van en door ouderen, mishandeling van personen in een instelling, eergerelateerd geweld of oudermishandeling (kinderen die hun ouders mishandelen). De omvang van het onderwerp heeft de diepgang soms beperkt.

 

Wetenschappelijke onderbouwing

De richtlijn is voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Relevante artikelen werden gezocht door het verrichten van systematische zoekacties. Er werd gezocht in de Cochrane database, Medline, PsycINFO, en bij vragen waar dit relevant is ook in Cinahl, vanaf 1996 tot en met maart 2006. Voor de gehanteerde zoektermen wordt verwezen naar Appendix C. Op verzoek zijn de volledige zoekstrategieën beschikbaar. Daarnaast werden artikelen geëxtraheerd uit referentielijsten van opgevraagde literatuur en zijn enkele relevante publicaties tot januari 2009 meegenomen. Lopend onderzoek is buiten beschouwing gelaten.

De geselecteerde artikelen zijn vervolgens door de werkgroepleden beoordeeld op kwaliteit van het onderzoek en gegradeerd naar mate van bewijs. Hierbij is de standaardindeling gebruikt: zie tabel 1. Na selectie door de werkgroepleden bleven de artikelen over die als onderbouwing bij de verschillende conclusies staan vermeld.

De beoordeling van de verschillende artikelen is opgenomen in bijlage Q en soms ook onder het kopje ‘samenvatting van de literatuur’. Het wetenschappelijk bewijs is vervolgens kort samengevat in een ‘conclusie’. De belangrijkste literatuur waarop deze conclusie is gebaseerd staat bij de conclusie vermeld, inclusief de mate van bewijs (zie tabel 2).

Voor het formuleren van een aanbeveling zijn er naast het wetenschappelijk bewijs vaak nog andere aspecten van belang, bijvoorbeeld patiëntenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid of organisatorische aspecten. Deze aspecten worden, voor zover niet wetenschappelijk onderzocht, vermeld onder het kopje ‘overige overwegingen’. In de overige overwegingen spelen de ervaring en de mening van de werkgroepleden een belangrijke rol. De ‘aanbeveling’ is het resultaat van de combinatie van het beschikbare bewijs en de overige overwegingen. Voor een aantal vragen zijn evidencetabellen gemaakt (zie Appendix O).

 

Tabel 1: Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies

 

Interventie

Diagnostisch accuratesse onderzoek

Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose*

A1

Systematisch review van tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau.

A2

Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang.

Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad.

Prospectief cohort onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten.

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controle onderzoek, cohort-onderzoek.

Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd.

Prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohort onderzoek of patiënt- controle onderzoek.

C

Niet-vergelijkend onderzoek

D

Mening van deskundigen

*Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.

 

Tabel 2: Niveau van bewijs van de conclusie

 

Conclusie gebaseerd op

1

Onderzoek van niveau A1 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2.

2

Eén onderzoek van niveau A2 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B.

3

Eén onderzoek van niveau B of C.

4

Mening van deskundigen.

 

Kwalitatief onderzoek

Uitgangspunt voor het graderen van het bewijs uit individuele kwalitatieve studies is de ‘score’ van een studie op basis van het literatuurbeoordelingsformulier (zie website CBO). In dit formulier staan zeven items (onderzoeksdoel, onderzoeksmethode, selectie van onderzoekspersonen, technieken voor dataverzameling, theoretisch kader, data-analyse, weergave van conclusies en resultaten) vermeld waarmee de kwaliteit van een studie kan worden geïnventariseerd. Aan de hand van de afzonderlijke oordelen ten aanzien van de zeven items komt de beoordelaar tot een eindoordeel. Dit gebeurt in termen van de mate van geloofwaardigheid van een studie.

Wanneer het een synthese van kwalitatieve studies betreft, is de beoordeling deels identiek aan die van een systematische review van kwantitatieve studies. Hiervoor kunnen de eerste zes items (vraagstelling, zoekactie, selectieprocedure, data-extractie, kwaliteitsbeoordeling, beschrijving van primaire studies) van het beoordelingsformulier van een systematische review van RCT’s worden gebruikt. Een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde voor een goede synthese is dat de meeste van de zes items voldoende zijn gescoord.

Van een goede metasynthese (niveau ++) is sprake wanneer:

- de thema’s/metaforen en ervaringen van onderzoekspersonen zoals gerapporteerd in de individuele studies, sterk op elkaar lijken (‘consistentie’), en

- de onderzoekspersonen en beschreven interventies steeds de relevante populatie en interventies betreffen (‘directheid’), en

- vrijwel alle individuele studies niveau + hebben.

Wordt aan deze voorwaarden niet helemaal voldaan, dan kan afhankelijk van de mate waarin dat het geval is, het niveau worden verlaagd tot +/- of tot -.

 

Tabel 3: Gradering van kwalitatief onderzoek

Niveau

Studie

++

Geloofwaardige metasynthese  (synoniemen: meta-etnografie, kwalitatieve meta-analyse, metastudie) van kwalitatieve studies.

+

Geloofwaardige studie.

+/-

Studie waarvan de geloofwaardigheid twijfelachtig is.

-

Weinig geloofwaardige studie.

 

Noot

Deze (concept)richtlijn is opgesteld aan de hand van het Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation (AGREE) instrument. Dit instrument is in een Europees verband opgesteld om de procedurele kwaliteit van richtlijnen te kunnen beoordelen. Door de aspecten van AGREE te verwerken in de inleiding van de richtlijn, wordt duidelijk aan welke kwaliteitseisen is voldaan.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Aandachtspunten diagnostiek FHG volwassenen