Huiselijk geweld bij kinderen en volwassenen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 31

Risicotaxatie-instrumenten FHG volwassenen

Uitgangsvraag

Welke variabelen en risicotaxatie-instrumenten zijn bruikbaar bij het herkennen van familiaal huiselijk geweld en is het mogelijk om tot een nadere aanbeveling te komen?

Aanbeveling

In de laagdrempelige eerstelijnszorg moet de nadruk vooral liggen op actief bevragen bij signalen van en inschatting van het risico op nieuw geweld. De volgende variabelen zijn in dit opzicht belangrijk:

  • eerder geweld door de pleger (met andere woorden: geen first offender)
  • ernstige verwondingen bij het slachtoffer bij eerder geweld
  • escalatie in aard en frequentie van geweld
  • stalking door de pleger
  • afhankelijke positie van slachtoffer of pleger in emotioneel of economisch opzicht
  • recente beëindiging van de relatie door het slachtoffer
  • aanwezigheid van wapens, messen
  • bedreigingen door de pleger met wapens of de dood
  • alcohol- of drugsproblematiek bij de pleger en/of het slachtoffer
  • suïcidedreiging door de pleger
  • extreme jaloersheid of bezitterigheid bij de pleger.

 

Gebruik voor de inschatting van nieuw geweld statische items en actuariële instrumenten. Instrumenten voor algemeen geweld doen het daarbij ten minste even goed als specifieke instrumenten voor partnergeweld.

 

Gebruik waar mogelijk een (kort) gestructureerd instrument wordt, ook in de eerstelijnszorg.

 

Geschikte instrumenten zijn de B-SAFER, de ODARA en de DVSI. Alleen van de eerste twee instrumenten bestaan officiële Nederlandse versies waarmee ook in Nederland enig onderzoek is gedaan.

 

Start in de gespecialiseerde behandelsettings bij voorkeur met een gestructureerde vorm van risicotaxatie. Geschikte instrumenten zijn de SARA en de DVRAG (combinatie van ODARA en PCL-R-score).

 

Gebruik voor de voorspelling waar mogelijk een maat voor psychopathie (PCL-R).

 

Betrek zo mogelijk in de taxatie de rapportages van slachtoffers mits de veiligheid van het slachtoffer daardoor geen (extra) gevaar loopt.

Overwegingen

Risicotaxatie-instrumenten hebben twee functies:

1. inschatten van het gevaar voor nieuw geweld; in deze functie horen ze (ook) in de fase van het melden/handelen en

2. bieden van aanknopingspunten voor behandeling.

 

Het gebruik van gestructureerde meetinstrumenten vergt meer training en in de praktijk ook vaak meer tijd dan het gebruik van een checklist met variabelen. Het heeft wel als voordeel dat de inschatting van het risico betrouwbaarder wordt. Formele en gestructureerde risicotaxaties kosten tijd. Deze tijd ontbreekt vaak in crisissituaties en laagdrempelige opvang- en behandelsettings. In deze settings is vooral behoefte aan relatief simpele screenings- en risicotaxatie-instrumenten, op basis waarvan een plan kan worden opgesteld. Op dit moment bestaat van een deel van de in het buitenland ontwikkelde formele risicotaxatie-instrumenten een Nederlandse versie. Onderzoek met deze instrumenten in de Nederlandse populatie heeft nog nauwelijks plaatsgevonden.

Rapportages van slachtoffers kunnen zeer waardevol zijn maar zijn lang niet altijd mogelijk, omdat het slachtoffer niet meer te bereiken is of te angstig is. Het is niet bekend of het meewerken aan dergelijke rapportages voor hen in bepaalde gevallen de kans op nieuw gevaar juist kan vergroten.

Onderbouwing

Het eerste diagnostische onderwerp betreft de veiligheid van de slachtoffers. Meestal is de informatie die het slachtoffer geeft van de situatie (eventueel aangevuld met informatie van de kinderen) de eerste bron voor inschatting van de veiligheid. Dit is een goede graadmeter voor het werkelijke risico (Warnaar & Wegelin, 2005). Daarnaast is het gebruik van gestructureerde meetinstrumenten raadzaam.

Niveau 1

Het is aangetoond dat ongestructureerde rapportages van slachtoffers en formele risicotaxatie-instrumenten nieuw partnergeweld voorspellen. De nauwkeurigheid van de voorspelling behoeft verbetering. De gevonden d- waarden waren gemiddeld 0,36 (slachtofferrapportages), 0,40 (instrumenten specifiek voor partnergeweld) en 0,56 (instrumenten voor algemeen geweld). In het buitenland gevonden AUC-waarden waren tussen 0,60 en 0,75, hetgeen betekent dat de voorspelling iets beter was dan kansniveau. Statische items en actuariële instrumenten zijn beter dan dynamische items en gestructureerde klinische oordelen.

 

A1 Hanson et al., 2007; Hilton & Harris, 2005

 

Niveau 3

Er zijn aanwijzingen dat het risico op ernstig letsel of doodslag bij paren met behulp van de Danger Assessment Scale (DA) te beoordelen is.

 

C Campbell, 1995

Voorspellers van partnergeweld

Vrouwelijke slachtoffers

Wolf et al. (2006) en Sijbrandij et al. (2008) ordenen de wetenschappelijk onderzochte factoren die FHG veroorzaken en in stand houden in vier groepen.

  1. Sociaaleconomische zekerheidsfactoren
  2. Sociale inclusiefactoren
  3. Sociale cohesiefactoren
  4. Factoren die het individuele niveau betreffen

Risicofactoren betreffen vaak de context. Dit geldt voor slachtoffers en plegers. Bekende stressfactoren zijn: financiële problemen en schulden, werkeloosheid of slechte werkomstandigheden, slechte woonomstandigheden en dan met name het gebrek aan leefruimte, een buurt met veel onrust en overlast (lawaai), chronische ziekte in de familie, familieruzies en vetes, gemarginaliseerde positie in de samenleving. Het maatschappelijk gemarginaliseerd en sociaal geïsoleerd zijn is daarbij een steeds terugkerend gegeven. Dit isolement kan versterkt worden door de dynamiek in het FHG zelf, zoals een verbod van de allochtone familie voor de vrouw om naar Nederlandse les te gaan,of een verbod van de mishandelende partner om nog vriendinnen of familie te mogen ontvangen en spreken. Zie Bijlage Q voor verdere toelichting.

 

Plegers

Hilton & Harris (2005) gaven een literatuuroverzicht over voorspellers van (nieuw) partnergeweld en risicotaxatie. Zij noemden de volgende factoren bij plegers van FHG:

  • relatief jonge leeftijd
  • lagere sociaaleconomische klasse
  • geschiedenis van relatieconflicten
  • verbale agressie of psychisch misbruik
  • ernst van eerder geweld
  • eerdere arrestaties voor partnergeweld.

De voorspellende waarde van de individuele variabelen was echter zeer beperkt. Verder bespraken zij studies naar het risico van alcohol- en drugsmisbruik. Hoewel door de pleger zelf gerapporteerd alcoholgebruik niet voorspellend was voor nieuw geweld, bleek gerapporteerde dronkenschap van de pleger wel samen te gaan met nieuw geweld in het afgelopen kwartaal. Verder bleek uit dagboeken met betrekking tot alcoholgebruik, die door zowel pleger als partner werden bijgehouden, dat de kans op geweld fors toenam op dagen dat de pleger alcohol had gedronken (Fals Stewart, 2003).

Verder concludeerden zij op basis van verschillende studies dat met name het oordeel van de slachtoffers over het gedrag van de pleger een goede voorspeller was van nieuw geweld, beter zelfs dan de geschiedenis van het geweld en de andere predictoren zoals hierboven genoemd. Zie Bijlage Q voor verdere toelichting.

 

Instrumenten voor gestructureerde inschatting van risico

Risicotaxatie-instrumenten helpen beroepsbeoefenaars die bij (een sterk vermoeden van) FHG risicofactoren moeten taxeren die in het individuele geval samenhangen met het verhoogde risico. Hiermee kunnen zij een risicohanterings- en interventieplan opstellen. In deze zin zijn risicotaxatie-instrumenten bedoeld als preventie-instrument: voorkomen van nieuwe incidenten van huiselijk geweld.

Risicotaxatie-instrumenten zijn geen psychologische testen in de strikte zin van het woord; ze zijn niet bedoeld om ‘onderliggende’ psychische constructen te meten. Ze worden grotendeels samengesteld uit variabelen waarvan is aangetoond dat zij samenhangen met toekomstige recidive, al dan niet aangevuld met variabelen die volgens het klinisch oordeel van deskundigen relevant kunnen zijn voor toekomstige recidive of voor behandeling. Deze variabelen kunnen worden verdeeld in statische en dynamische variabelen, en de laatste categorie wordt tegenwoordig weer onderscheiden in acuut dynamische en stabiel dynamische factoren. Statische variabelen zijn onveranderbaar. Voorbeelden zijn geslacht van de pleger, leeftijd waarop het eerste delict werd gepleegd of de aanwezigheid van gedragsproblemen in de kindertijd. Bekend is dat ze relatief grote voorspellende waarde hebben. Het nadeel is dat ze onveranderbaar zijn, dus geen aanknopingspunten geven voor behandeling. Dynamische factoren zijn wel veranderbaar en daarom interessanter voor behandeling. Stabiel dynamische factoren zijn variabelen als persoonlijkheidsstoornissen, hechtingsstijlen, impulscontrolestoornissen, werkeloosheid, verkeerde vrienden of opvattingen die geweld bevorderen. Acuut dynamische factoren zijn veel tijdelijker, bijvoorbeeld conflicten op het werk of dronkenschap. De veronderstelling is dat behandeling vooral gericht moet worden op verandering van stabiel dynamische factoren. Risicotaxatie-instrumenten kunnen grofweg worden verdeeld in twee groepen: actuariële instrumenten en gestructureerde klinische oordelen. Actuariële instrumenten bevatten alleen variabelen waarvan empirisch is aangetoond dat ze voorspellend zijn voor recidive; het eindoordeel is een relatief simpele optelsom van de scores op de items. Tot nu toe zijn dit merendeels statische variabelen. Gestructureerde klinische oordelen, waarin uiteindelijk de clinicus de eindscore bepaalt via een gestructureerde beoordeling van vaste onderwerpen, werden ontwikkeld om de nadelen van het ongestructureerde klinische oordeel (met name de lage interbeoordelaarsbetrouwbaarheid) te ondervangen, maar wel gebruik te kunnen maken van klinisch relevante items. Dit type instrumenten bevat (ook) variabelen waarvan wordt aangenomen dat ze veranderbaar zijn, zoals hierboven genoemd.

 

Actuariële risicotaxatie

In de onderzoeksliteratuur wordt een onderscheid gemaakt tussen domestic violence (huiselijk geweld) en relational violence of partner violence. Domestic violence omvat relational violence en child abuse (kindermishandeling). De beschikbare risicotaxatie- instrumenten in de internationale literatuur richten zich op relational violence óf child abuse. Voor de beschrijving van risicotaxatie-instrumenten voor kindermishandeling wordt verwezen naar de richtlijn voor Kindermishandeling. De instrumenten zijn:

  1. Violence Risk Appraisal Guide (VRAG) (Rice & Harris, 1995; Quinsey et al., 1998). Voor zover bekend is er geen officiële Nederlandse versie van de VRAG.
  2. Ontario Domestic Assault Risk Assessment (ODARA) (Hilton et al., 2004). Van de ODARA is ook een Nederlandse vertaling beschikbaar.
  3. Domestic Violence Risk Appraisal Guide (DVRAG) (Hilton et al., 2008). Voor zover bekend is er geen officiële Nederlandse versie van de DVRAG.

Voor een toelichting op deze instrumenten: zie Bijlage Q.

 

Gestructureerde klinische beoordeling

Hiervoor zijn vier instrumenten beschikbaar:

  1. Danger Assessment (DA) (Campbell, 1986, 1995). Voor zover bekend is er geen officiële Nederlandse versie van de DA.
  2. Spousal Assault Risk Assessment (SARA) (Kropp et al., 1995). De officiele Nederlandse versie van de SARA zal naar verwachting binnenkort beschikbaar zijn (Hildebrand & De Ruijter, 2009)
  3. Brief Spousal Assault For Evaluation of Risk (B-SAFER) (Kropp et al., 2003). Er is een Nederlandse versie beschikbaar van de B-SAFER (De Ruijter, 2008).
  4. Domestic Violence Screening Instrument (DVSI) (Williams & Houghton, 2004). Voor zover bekend is er geen officiële Nederlandse versie van de DVSI.

Voor een toelichting op deze instrumenten: zie Bijlage Q.

 

Risico-inventarisatielijst

In Nederland gebruiken de ketenpartners (met name politie en hulpverleners van de ambulante steunpunten huiselijk geweld en de vrouwenopvang) een risico-inventarisatielijst. Hiermee wordt sinds 2006 landelijk gewerkt. De lijst is ontwikkeld door het Verwey-Jonker Instituut en geeft onder meer inzicht in eerder ondergaan fysiek geweld, wapenbezit en - gebruik door de geweldpleger, eerdere veroordelingen van de geweldpleger en eerwraakrisico. De risico-inventarisatielijst dient om te bepalen of en welke extra veiligheidsmaatregelen en anonimiteit voor de vrouw en kinderen noodzakelijk zijn. De lijst is opgenomen in Appendix L.

MeSH

Vrije tekstwoorden

explode "Questionnaires"/ all subheadings "Health-Status-Indicators" in MIME,MJME,PT "Severity-of-Nlness-Index" in MIME,MJME,PT explode "Psychiatric-Status-Rating-Scales"/ all subheadings

 

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2009

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2009

Geplande herbeoordeling  :

De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. Uiterlijk in 2013 bepaalt de NVvP of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.

De andere aan deze richtlijn deelnemende beroepsverenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewaken van de actualiteit van de aanbevelingen in de richtlijn. Hen wordt verzocht relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied kenbaar te maken aan de eerstverantwoordelijke.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

Algemene gegevens

De richtlijn is tot stand gekomen met ondersteuning van Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg (CBO) en het Trimbos-instituut en met financiële steun van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, ZonMw.

 

In samenwerking met:

  • Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie
  • Nederlandse Vereniging Sociaal Psychiatrische Verpleegkunde
  • Verpleegkundigen Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp
  • Artsen Landelijke Vereniging van Eerstelijnspsychologen
  • Beroepsvereniging van Orthopedagogen en Klinisch Pedagogen met een Academische Opleiding
  • Nederlandse Vereniging van Orthopedagogen
  • Vereniging voor Vertrouwensartsen inzake Kindermishandeling
  • Vereniging voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie
  • Movisie

Doel en doelgroep

Doelstelling

Een richtlijn bevat aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. In de conclusies wordt aangegeven wat de wetenschappelijke stand van zaken is. De aanbevelingen expliciteren optimaal professioneel handelen in de gezondheidszorg en zijn gebaseerd op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, aansluitende meningsvorming en overige overwegingen. Deze richtlijn is bedoeld voor alle werkers in de somatische en geestelijke gezondheidszorg en geeft een leidraad voor de dagelijkse praktijk van familiaal huiselijk geweld (FHG) bij kinderen en volwassenen. De richtlijn heeft een algemeen karakter, kan gebruikt worden om beroepsspecifieke richtlijnen te formuleren en biedt aanknopingspunten voor bijvoorbeeld lokale (instituuts- of regiogebonden) protocollen en/of transmurale zorgafspraken.

 

Doelgroep

De richtlijn is geschreven voor alle beroepsgroepen in de eerste-, tweede en derdelijnsgezondheidszorg. Immers alle beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg kunnen in aanraking komen met cliënten die te maken hebben met FHG. De werkgroep heeft zich gerealiseerd dat ook beroepsbeoefenaars in aanpalende gebieden van de gezondheidszorg, zoals de welzijnszorg, ook te maken hebben met en soms intensief betrokken zijn bij FHG. De geformuleerde aanbevelingen kunnen ook voor hen bruikbaar zijn. De specifieke setting kan aanpassingen noodzakelijk maken.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2007 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die met FHG te maken hebben. De samenstelling van de werkgroep is getoetst door FHG experts en dit heeft tot uitbreiding van de werkgroep geleid. Daarnaast is een klankbordgroep samengesteld waarin professionals zitting hebben genomen op persoonlijke titel en op basis van hun expertise. Vanwege borging van voortgang en werkbaarheid was het ondoenlijk om alle beroepsorganisaties als lid van de werkgroep te betrekken.

Bij het samenstellen van de werkgroep is rekening gehouden met geografische spreiding en evenredige vertegenwoordiging van verschillende verenigingen, ‘scholen’ en academische achtergrond. De werkgroepleden zijn door de wetenschappelijke verenigingen gemandateerd voor deelname en de samenstelling van de werkgroep is goedgekeurd door alle deelnemende wetenschappelijke verenigingen. De werkgroepleden zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de tekst.

 

Werkgroep

  • Mw. drs. C.H. Blaauw-Witteveen, vertrouwensarts inzake Kindermishandeling, AMK Zuid-Holland, Gouda. Namens de Vereniging voor Vertrouwensartsen inzake Kindermishandeling.
  • Dhr. prof. dr. F. Boer, hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, opleider bij de Bascule, Amsterdam. Namens de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. J. de Boer, maatschappelijk werker, GGZ, Den Helder. Namens de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers. (Tot 1 augustus 2007.)
  • Mw. drs. I.J.M.    Boomsma, psychiater, GGZ in Geest, Amsterdam. Namens de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (Tot 1 juli 2007.)
  • Dhr. drs. J.M. Broekmeijer, psycholoog, De Waag, Almere. Namens het Nederlands Instituut van Psychologen. (Tot 1 januari 2008.)
  • Mw. dr. R. del Canho, kinderarts, Maasziekenhuis, Locatie Zuider, Rotterdam. Namens de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde.
  • Mw. M.A. Doedens, maatschappelijk werker, Kwadraad, Alphen aan den Rijn. Namens de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers. (Vanaf 1 augustus 2007.) Mw. drs. E.R. Fischer, adviseur, Trimbos-instituut, Utrecht.
  • Mw. drs. J.W. Hagemeijer, adviseur werkgroep, Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Utrecht. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. N. Heerdink-Obenhuijsen, jeugdarts, wetenschappelijk medewerker TNO KvL Leiden. Namens Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland. (Vanaf april 2008.)
  • Mw. drs. S.P.J. Herreman, psychiater,  GGZ Nijmegen, Nijmegen. Namens de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (Vanaf 1 september 2007.)
  • Dhr. D.L. Kramer, sociaalpsychiatrisch verpleegkundige, GGZ Kop van Noord-Holland, Den Helder. Namens de Nederlandse Vereniging van Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundigen. (Tot 1 mei 2008.)
  • Mw. prof. dr. F. Lamers-Winkelman, bijzonder hoogleraar preventie en hulpverlening inzake kindermishandeling, Vrije Universiteit, Faculteit der Psychologie en Pedagogiek, Amsterdam. Namens de Nederlandse Vereniging van Orthopedagogen. (Vanaf september 2007. Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. M.J. van Lawick, hoofd opleidingen, Lorentzhuis, Haarlem. Namens de Nederlandse Vereniging voor Relatie en Gezinstherapie. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. dr. S.H. Lo Fo Wong, huisarts, UMC St Radboud, Vrouwenstudies Medische Wetenschappen, Nijmegen. Namens het Nederlands Huisartsen Genootschap. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Dhr. P. Machielse, SEH-verpleegkundige, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam. Namens de Nederlandse Vereniging Spoedeisende Hulp Verpleegkundigen.
  • Dhr. drs. G.J. Prosman, eerstelijnspsycholoog, UMC St. Radboud, Nijmegen. Namens de Landelijke Vereniging van Eerstelijnspsychologen. (Tot mei 2008.)
  • Mw. drs. H. Room, gedragswetenschapper, Ma Zandbergen, Utrecht. Namens de Beroepsvereniging van Orthopedagogen en Klinisch Pedagogen met een Academische Opleiding.
  • Mw. prof. dr. C. de Ruiter, professor forensische psychiatrie, Universiteit Maastricht, Maastricht. Namens het Nederlands Instituut van Psychologen. (Vanaf april 2008.)
  • Mw. dr. H.A. Scholing, klinisch psycholoog, Centrum De Waag, Amsterdam. Namens de Vereniging voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Dhr. P.F. Steenkist, sociaalpsychiatrische verpleegkundige, GGZ Westelijk Noord- Brabant. Namens de Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland. (Vanaf april 2008.)
  • Dhr. prof. dr. W. van Tilburg, emeritus hoogleraar klinische psychiatrie (voorzitter), Aalsmeer. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. L.M.M. Veraart-Schelfhout, huisarts n.p., Velp. Vrouwenstudies Medische Wetenschappen, Nijmegen. Namens het Nederlands Huisartsen Genootschap. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. M.M. Visser, klinisch psycholoog, Kinder- en Jeugdtraumacentrum/Jeugdriagg NHZ, Haarlem. Namens de Nederlandse Vereniging van Orthopedagogen. (Vanaf 1 september 2007.)
  • Mw. drs. M.M. Wagenaar-Fischer, wetenschappelijk medewerker en jeugdarts, TNO Kwaliteit van Leven, Leiden. Namens Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland.
  • Mw. dr. M.M. Wegelin, GZ-psycholoog en hoofd behandeling stichting Toevluchtsoord te Groningen (vrouwenopvang en ambulante hulpverlening bij huiselijk geweld).
  • Mw. dr. Y. Winants, arts-beleidsmedewerker, Movisie, Utrecht. Namens Movisie.
  • Mw. drs. M.A. Witten, SEH-arts, Diakonessenhuis te Utrecht. Namens de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen.

Belangenverklaringen

Een map met verklaringen van werkgroepleden over mogelijke financiële belangenverstrengeling ligt ter inzage bij het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO en een overzicht is hieronder weergegeven. Er zijn geen bijzondere vormen van belangenverstrengeling gemeld.

 

 

Overzicht belangenverklaringen werkgroepleden

Activiteiten die de leden van de werkgroep Familiaal Huiselijk Geweld in de afgelopen drie
jaar hebben ontplooid op uitnodiging van of met subsidie van de farmaceutische industrie.

 

Werkgroeplid

Firma

Activiteit

Anders

Mw.       drs.        C.H.

Blaauw-Witteveen

 

Geen

 

Prof.dr. F. Boer

 

Geen

 

Mw. J. de Boer

 

Geen

 

Mw.      drs.       I.J.M.

Boomsma

Wyeth        (sponsor

symposium)

Astra Zeneca

Cursus        (2x        wel

vergoeding gekregen)

Workshopleider        in

symposium           voor

huisartsen            Zuid-

Kennemerland Voorzitter symposium t.b.v.          psychiaters

Geestgronden

Drs. J.M. Broekmeijer

 

Geen

 

Mw. dr. R. del Canho

 

Geen

 

Mw. M.A. Doedens

 

Geen

 

Mw.         drs.          N.

Heerdink-

Obenhuijsen

 

Geen

 

Mw. drs. S.P.J. Herreman

 

Geen

 

D.L. Kramer

 

Geen

 

Mw.       prof.dr.       F.

Lamers-Winkelman

 

Geen

 

Mw. drs. M.J. van Lawick

 

Geen

 

Mw. dr. S.H. Lo Fo Wong

 

Geen

 

P. Machielse

NVSHV

 

Ontwikkeling landelijke protocollen SEH

Drs. G.J. Prosman

 

Geen

 

Mw. drs. H. Room

 

Geen

 

Mw. prof.dr. C. de Ruiter

 

Geen

 

Mw. dr. H.A. Scholing

 

Geen

 

P.F. Steenkist

 

Geen

 

Prof.dr.     W.      van Tilburg

Lundbeck, Lily

Cursus (niet in dienst)

 

Mw. drs. L.M.M. Veraart-Schelfhout

 

Geen

 

Mw. drs. M.M. Visser

 

Geen

 

Mw.       drs.       M.M.

Wagenaar-Fischer

 

Geen

 

Mw.        dr.        M.M.

Wegelin

 

Geen

 

Mw. dr. Y. Winants

Movir

Wetenschappelijk onderzoek naar ‘burn- out’ onder huisartsen

 

Mw. drs. M.A. Witten

 

Geen

 

Inbreng patiëntenperspectief

Movisie heeft ervaring met het in kaart brengen van het slachtoffer- en plegersperspectief bij familiaal huiselijk geweld. Daarover heeft Movisie bij de werkgroep documentatiemateriaal aangeleverd (persoonlijke verhalen van slachtoffers; uitgaven van de Vereniging tegen seksuele kindermishandeling; www.movisie.nl). De werkgroep heeft gebruikgemaakt van de inhoud van deze documentatie voor de formulering van overwegingen vanuit patiëntenperspectief.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Tijdens de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. De richtlijn is verspreid onder alle relevante beroepsgroepen en instellingen. Een samenvatting van de richtlijn is gepubliceerd in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde en in tijdschriften van de deelnemende wetenschappelijke verenigingen. Ook is de richtlijn te downloaden vanaf de website van het Trimbos-instituut (www.trimbos.nl of www.ggzrichtlijnen.nl) en het CBO (www.cbo.nl).

Werkwijze

De werkgroep heeft twee jaar (veertien vergaderingen) aan de totstandkoming van de richtlijn gewerkt. De werkgroepleden zochten systematisch naar literatuur en beoordeelden kwaliteit en inhoud ervan. Vervolgens schreven zij een paragraaf of hoofdstuk waarin de literatuur werd verwerkt. Tijdens vergaderingen lichtten zij hun teksten toe, dachten mee en discussieerden over andere hoofdstukken. De conceptrichtlijn is eind 2008 schriftelijk aan alle betrokken beroepsverenigingen aangeboden. De ontvangen commentaren zijn waar mogelijk verwerkt in de definitieve richtlijn.

 

Uitgangsvragen

De werkgroep is bij het opstellen van de uitgangsvragen uitgegaan van het proces van signaleren, herkennen, bespreken, handelen, melden, diagnostiek en behandeling bij familiaal huiselijk geweld. De richtlijn gaat niet in op specifieke thema’s, zoals mishandeling van en door ouderen, mishandeling van personen in een instelling, eergerelateerd geweld of oudermishandeling (kinderen die hun ouders mishandelen). De omvang van het onderwerp heeft de diepgang soms beperkt.

 

Wetenschappelijke onderbouwing

De richtlijn is voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Relevante artikelen werden gezocht door het verrichten van systematische zoekacties. Er werd gezocht in de Cochrane database, Medline, PsycINFO, en bij vragen waar dit relevant is ook in Cinahl, vanaf 1996 tot en met maart 2006. Voor de gehanteerde zoektermen wordt verwezen naar Appendix C. Op verzoek zijn de volledige zoekstrategieën beschikbaar. Daarnaast werden artikelen geëxtraheerd uit referentielijsten van opgevraagde literatuur en zijn enkele relevante publicaties tot januari 2009 meegenomen. Lopend onderzoek is buiten beschouwing gelaten.

De geselecteerde artikelen zijn vervolgens door de werkgroepleden beoordeeld op kwaliteit van het onderzoek en gegradeerd naar mate van bewijs. Hierbij is de standaardindeling gebruikt: zie tabel 1. Na selectie door de werkgroepleden bleven de artikelen over die als onderbouwing bij de verschillende conclusies staan vermeld.

De beoordeling van de verschillende artikelen is opgenomen in bijlage Q en soms ook onder het kopje ‘samenvatting van de literatuur’. Het wetenschappelijk bewijs is vervolgens kort samengevat in een ‘conclusie’. De belangrijkste literatuur waarop deze conclusie is gebaseerd staat bij de conclusie vermeld, inclusief de mate van bewijs (zie tabel 2).

Voor het formuleren van een aanbeveling zijn er naast het wetenschappelijk bewijs vaak nog andere aspecten van belang, bijvoorbeeld patiëntenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid of organisatorische aspecten. Deze aspecten worden, voor zover niet wetenschappelijk onderzocht, vermeld onder het kopje ‘overige overwegingen’. In de overige overwegingen spelen de ervaring en de mening van de werkgroepleden een belangrijke rol. De ‘aanbeveling’ is het resultaat van de combinatie van het beschikbare bewijs en de overige overwegingen. Voor een aantal vragen zijn evidencetabellen gemaakt (zie Appendix O).

 

Tabel 1: Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies

 

Interventie

Diagnostisch accuratesse onderzoek

Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose*

A1

Systematisch review van tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau.

A2

Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang.

Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad.

Prospectief cohort onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten.

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controle onderzoek, cohort-onderzoek.

Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd.

Prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohort onderzoek of patiënt- controle onderzoek.

C

Niet-vergelijkend onderzoek

D

Mening van deskundigen

*Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.

 

Tabel 2: Niveau van bewijs van de conclusie

 

Conclusie gebaseerd op

1

Onderzoek van niveau A1 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2.

2

Eén onderzoek van niveau A2 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B.

3

Eén onderzoek van niveau B of C.

4

Mening van deskundigen.

 

Kwalitatief onderzoek

Uitgangspunt voor het graderen van het bewijs uit individuele kwalitatieve studies is de ‘score’ van een studie op basis van het literatuurbeoordelingsformulier (zie website CBO). In dit formulier staan zeven items (onderzoeksdoel, onderzoeksmethode, selectie van onderzoekspersonen, technieken voor dataverzameling, theoretisch kader, data-analyse, weergave van conclusies en resultaten) vermeld waarmee de kwaliteit van een studie kan worden geïnventariseerd. Aan de hand van de afzonderlijke oordelen ten aanzien van de zeven items komt de beoordelaar tot een eindoordeel. Dit gebeurt in termen van de mate van geloofwaardigheid van een studie.

Wanneer het een synthese van kwalitatieve studies betreft, is de beoordeling deels identiek aan die van een systematische review van kwantitatieve studies. Hiervoor kunnen de eerste zes items (vraagstelling, zoekactie, selectieprocedure, data-extractie, kwaliteitsbeoordeling, beschrijving van primaire studies) van het beoordelingsformulier van een systematische review van RCT’s worden gebruikt. Een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde voor een goede synthese is dat de meeste van de zes items voldoende zijn gescoord.

Van een goede metasynthese (niveau ++) is sprake wanneer:

- de thema’s/metaforen en ervaringen van onderzoekspersonen zoals gerapporteerd in de individuele studies, sterk op elkaar lijken (‘consistentie’), en

- de onderzoekspersonen en beschreven interventies steeds de relevante populatie en interventies betreffen (‘directheid’), en

- vrijwel alle individuele studies niveau + hebben.

Wordt aan deze voorwaarden niet helemaal voldaan, dan kan afhankelijk van de mate waarin dat het geval is, het niveau worden verlaagd tot +/- of tot -.

 

Tabel 3: Gradering van kwalitatief onderzoek

Niveau

Studie

++

Geloofwaardige metasynthese  (synoniemen: meta-etnografie, kwalitatieve meta-analyse, metastudie) van kwalitatieve studies.

+

Geloofwaardige studie.

+/-

Studie waarvan de geloofwaardigheid twijfelachtig is.

-

Weinig geloofwaardige studie.

 

Noot

Deze (concept)richtlijn is opgesteld aan de hand van het Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation (AGREE) instrument. Dit instrument is in een Europees verband opgesteld om de procedurele kwaliteit van richtlijnen te kunnen beoordelen. Door de aspecten van AGREE te verwerken in de inleiding van de richtlijn, wordt duidelijk aan welke kwaliteitseisen is voldaan.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Aanbevolen interventies bij FHG volwassenen