Huiselijk geweld bij kinderen en volwassenen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 31

Interventies voor plegers bij FHG bij volwassenen

Uitgangsvraag

Welke interventies kunnen worden aanbevolen voor de behandeling van familiaal huiselijk geweld ten opzichte van volwassenen?

Aanbeveling

Het onderwerp “Aanbevolen interventies bij familiaal huiselijk geweld bij volwassenen” wordt uitgewerkt in verschillende modules. De aanbevelingen zijn te vinden in deze hoofdmodule.

Overwegingen

Effectstudies in de verslavingszorg

Feder & Wilson (2005) concludeerden dat, gezien de bijzonder geringe effecten van plegergroepen (Duluth en/of cognitief gedragsmatig), de vraag aan de orde is of het opleggen van dit type behandeling aan plegers van FHG niet eerder kwaad dan goed doet. De verslavingszorg heeft behandeleffectonderzoeken uitgevoerd die mogelijk interessante informatie opleveren voor behandeling van partnergeweld. In deze studies ligt de focus op mannen en vrouwen die behandeling zoeken voor middelenmisbruik of -afhankelijkheid. Onderzocht werd in hoeverre een specifieke vorm van gedragstherapeutische partnerrelatietherapie effectiever was dan de gebruikelijke individuele behandeling, qua vermindering van middelenproblematiek en qua verbetering van de kwaliteit van de partnerrelatie. De gedragstherapeutische partnerrelatietherapie bevatte procedures voor zelfcontrole en copingstrategieën gericht op het verminderen of stoppen met middelen. Ook was er aandacht voor de wijze waarop beide partners omgingen met middelengebruik, conflicten hierover en voor algemene vaardigheden om de relatie te verbeteren.

Een meta-analyse van Powers et al. (2008), met twaalf studies (acht rond alcoholproblemen en vier rond drugs), liet zien dat gedragstherapeutische partnerrelatietherapie tot betere resultaten leidde dan individuele therapie. Het middelengebruik en het aantal conflicten in de relatie namen significant af.

De cliëntengroep in dit type onderzoek is niet zonder meer vergelijkbaar met de groep mannen die (in veel gevallen verplicht) in behandeling komen nadat zij hun partner hebben mishandeld. Hoewel een grotere tevredenheid over de partnerrelatie na behandeling hopelijk samengaat met minder conflicten en geweld, is onbekend bij hoeveel van deze stellen fysiek geweld tussen de partners aanwezig was voor en na de behandeling. Niettemin ligt het voor de hand dat er enige overlap bestaat, zeker waar het gaat om mannen of vrouwen die hun partner mishandelen en tevens lijden aan middelenmisbruik of -verslaving. Bij stellen waar het partnergeweld een relatie lijkt te hebben met middelenmisbruik van een of beide partners, valt daarom dergelijke gedragsmatige partnerrelatietherapie, mede gericht op de middelenproblematiek, te overwegen.

 

Behandeling van delictgedrag

Op basis van de literatuur is het te vroeg om eenduidige aanbevelingen te geven voor interventies bij FHG. Dat geldt voor slachtoffers, plegers en voor partners samen. Rond behandeling is veel ontwikkeling en onderzoek nodig.

Over de behandeling van delictgedrag is inmiddels wel veel kennis ontwikkeld en empirisch ondersteund, zoals beschreven in The Psychology of Criminal Conduct (Andrews & Bonta, 2006), zie tekstbox eerder in dit hoofdstuk. Uitgaan van de Psychology of Criminal Conduct betekent dat bij het opstellen van nieuwe behandelprotocollen rekening moet worden gehouden met respectievelijk het risicoprincipe, het behoefteprincipe, het responsiviteitsprincipe, en het principe van behandelingsintegriteit. Dit laatste principe - dus zorgen dat behandelingen worden uitgevoerd zoals bedoeld - is ook buiten het forensische werkveld van groot belang gebleken voor de effectiviteit.

In vergelijking met meta-analyses naar de effecten van behandeling van bepaalde psychische stoornissen, bijvoorbeeld angststoornissen en depressies (waaruit effecten bleken van 1,00 of meer), zijn de gevonden effecten van de behandelingen bij huiselijk geweld erg laag.

 

Drop-outs en motivatie

Een groot probleem bij behandelingen van plegers (en onderzoeken naar die behandelingen) zijn de grote aantallen drop-outs. Veel plegers zijn niet goed gemotiveerd voor een veranderingstraject en haken af. Interventies om de motivatie te verhogen zijn essentieel in de behandeling van plegers. Vooral onder plegers met narcistische problematiek en met antisociale trekken, komen drop-outs voor.

Het is aannemelijk dat langer behandelen een beter resultaat (in termen van recidives) geeft. Het is daarom zinvol om te investeren in het voorkomen van drop-out. Taft et al. (2001) toonden aan dat bepaalde interventies gebaseerd op de principes van motivational interviewing (Miller & Rollnick, 1991) drop-outs voorkomen. Vervolgens recidiveerden degenen die de behandeling afmaakten veel minder vaak dan de drop-outs (recidivecijfers waren gemiddeld respectievelijk 9,6% en 14% voor de afmakers en 54% en 33% voor de drop-outs). De interventies bestonden onder meer uit regelmatig bellen om aan de behandeling te herinneren en handgeschreven uitnodigingsbrieven.

Babcock & LaTaillade (2000) meldden dat het stoppen met behandeling voor veel plegers geen enkele justitiële consequentie heeft. Het lijkt aannemelijk dat plegers een kosten- batenanalyse maken: als stoppen betekent dat ze alsnog een (gevangenis)straf krijgen, zijn ze meer gemotiveerd om de behandeling af te ronden.

Een interventie die relatief goede resultaten boekte, was de zogenaamde relatieverbetering (Waldo, 1988). Hierin leerden deelnemers (alleen plegers) interpersoonlijke vaardigheden om de relatie met de partner te verbeteren, het gebruik van geweld te stoppen en vaardigheden in het beter herkennen en hanteren van eigen emoties.

 

Etniciteit

Er is weinig informatie over de effecten van behandelingen van allochtone plegers van FHG. In Amerikaans onderzoek bleek dat behandelingen bij plegers van ethnic minority groups (nog) minder succesvol waren dan bij blanke plegers. Ze kwamen minder vaak in behandeling en stopten ook eerder. Probleem bij de interpretatie is dat de allochtone plegers ook veel vaker uit een lagere sociaaleconomische klasse kwamen. Enkele studies toonden aan dat zwarte plegers minder vaak geweld jegens hun partner gebruikten dan blanke plegers, nadat was gecontroleerd voor de hoogte van het inkomen van de pleger (o.a. Casenave & Strauss, 1979; Strauss & Gelles, 1990). Babcock & LaTaillade (2000) concludeerden dan ook dat behandelingen tot nu toe te weinig zijn toegespitst op de behoeftes van allochtone plegers/gezinnen. Zij gaven aanbevelingen om deze behandelingen te verbeteren. Neem behandelaars aan met verschillende culturele achtergronden, kennis van verschillen binnen en tussen diverse ethnische groepen en vaardigheden om deze kennis goed toe te passen. Pas de huidige behandelingen aan aan de behoeftes en tradities van deze groepen en gebruik bijvoorbeeld meer de familienetwerken en traditionele activiteiten binnen deze groepen die haaks staan op het gebruik van geweld.

In Nederland deed Yerden (2008) een onderzoek naar FHG bij Turkse en Marokkaanse gezinnen. Met diepte-interviews ondervroeg hij 67 Marokkaanse en 67 Turkse respondenten, 66 plegers en 68 slachtoffers, 36 mannelijke plegers, 30 vrouwelijke plegers, 21 mannelijke slachtoffers en 47 vrouwelijke slachtoffers. Hij kwam op grond van de uitkomsten van deze interviews tot aanbevelingen voor de hulpverlening. Benader het gezin als systeem en richt je niet afzonderlijk op slachtoffers en plegers. De migratiegeschiedenis is een belangrijke factor. De respondenten (mannen en vrouwen) menen dat de professionele hulpverlening in Nederland het gezin uit elkaar drijft. Methodieken kunnen beter gericht worden op het gezin als geheel; scheiding moet niet bevorderd worden. Communicatie in het gezin is belangrijk om geweld te voorkomen. Gezinscursussen afgestemd op Turkse en Marokkaanse gezinnen kunnen daaraan bijdragen. Slachtoffergroepen voor vrouwen én mannen zijn zinvol om ervaringen te delen. Voor mannen is het bespreekbaar maken van mannelijkheid en eer belangrijk. Professionele hulpverlening moet minder versnipperd en meer in samenhang aangeboden worden. Juridische straffen helpen meestal niet, maar verslechteren de situatie, ook vanwege familie-eer en schaamte. Taakstraffen kunnen soms wel positief zijn.

 

Vrouwelijke plegers

Inmiddels is bekend dat door alle bevolkingsgroepen heen ook nogal wat vrouwen hun partner mishandelen. Vaak betreft het wederzijdse mishandeling. Tot nu toe is weinig aandacht besteed aan deze groep en er zijn geen studies gedaan naar behandeling van vrouwelijke plegers.

 

Heterogene groepen

Plegers en slachtoffers van fysieke partnermishandeling zijn een heterogene groep qua persoonlijkheid, psychopathologie, vaardigheden en onderlinge interactie. Verschillende auteurs (onder andere Babcock et al., 2004) hebben gesteld dat in onderzoek onderscheid moet worden gemaakt in (meer homogene) subgroepen. Interventies kunnen dan beter worden toegesneden op de kenmerken van plegers. Denk bijvoorbeeld aan de aanwezigheid van comorbide psychische stoornissen, middelenmisbruik, persoonlijkheidsstoornissen en impulscontrolestoornissen of ADHD. Voor sommige van deze stoornissen zijn (redelijk) effectieve psychotherapeutische of farmacotherapeutische interventies ontwikkeld. Ook een onderverdeling in plegertypologieën of op basis van kenmerken van de partnerrelatie, geeft wellicht aanknopingspunten om interventies effectiever te maken.

 

Individuele problematiek

Ernstig fysiek en psychisch geweld tussen partners vormt een slechte prognose voor parengroepstherapie en genderspecifieke groepstherapie. Bij geweldsproblematiek is vaak sprake van individuele problematiek van partners. Vaak komt de combinatie met borderline persoonlijkheidsproblematiek en narcistische problematiek voor. In een relatietherapie komen individuele problemen aan de orde. Onderzoeken met bijvoorbeeld de SCL90 lieten zien dat PRT een effectieve vorm van individuele therapie kan zijn en dat individuele symptomen sterk waren verminderd aan het eind van de relatietherapie. Deze therapie richt zich op de individuen en hun interactie.

Onderbouwing

Er zijn diverse behandelingen voor plegers ontwikkeld en beschreven, met name in de Verenigde Staten (Babcock & LaTaillade, 2000). Een deel daarvan is onderzocht op effectiviteit, te weten de feministische psycho-educatiegroepen (gebaseerd op het zogenaamde Duluth-model), cognitief gedragsmatige groepen (waaronder groepen gericht op woedebeheersing), en partnerrelatietherapie. Zie Bijlage Q voor een toelichting op deze behandelingen en de daarop gegeven kritiek.

Voor deze richtlijn werd in de literatuur gezocht naar onderzoeken naar de effecten van behandelingen voor plegers. Gebruik werd gemaakt van internet en van de databases PsycINFO en Medline. In de eerste plaats werd op internet gezocht naar bestaande richtlijnen voor partnermishandeling in de (internationale) literatuur (trefwoorden: domestic violence or partner violence or interpersonal violence en guideline). Er werden enkele algemene richtlijnen gevonden, die bijna allemaal gaan over vroegtijdige herkenning, screening en diagnostiek. De richtlijnen geven enkele aanbevelingen aan behandelaars van slachtoffers die zij kunnen gebruiken als zij een gesprek moeten voeren met de pleger. Over behandeling van de plegers werd geen enkele specifieke richtlijn gevonden. Daarna werden mogelijk interessante onderzoeksartikelen gezocht in Medline en PsycINFO. In Appendix C staan de gebruikte zoektermen. Bij de eerste selectie hiervan golden de volgende criteria:

alleen systematic reviews en meta-analyses (dus niveau A1) en RCT’s (niveau A2), geen ongecontroleerde of quasi-experimentele studies

alleen studies waarin ten minste één psychologische interventie voor plegers van partnergeweld werd vergeleken met een controlegroep die geen behandeling kreeg

alleen studies met adequate uitkomstmaten: aantal recidives, zoals gemeten aan de hand van rapportage door het slachtoffer en door middel van meer objectieve maten (politiedossiers).

Dit leverde enkele systematische reviews en enkele meta-analyses op. Zie voor meer informatie de evidencetabel.

Niveau 1

Het is niet aangetoond dat behandelingen van plegers effectief zijn in het verminderen van recidives. De gemiddelde effectgroottes van de studies varieerden van 0,00 tot 0,26, afhankelijk van het soort onderzoek (RCT of quasi- experimenteel onderzoek) en de uitkomstmaat (officiële politiedata of slachtofferrapportages).

 

A1 Babcock & LaTaillade, 2000; MacMillan & Wathen, 2001; Babcock et al., 2004; Feder & Wilson, 2005

 

Niveau 1

Het is aangetoond dat behandelingen van plegers van (andere) strafbare feiten (waaronder geweldsdelicten buiten de gezinscontext) effectiever zijn naarmate ze meer voldoen aan de principes van risico, behoefte, responsiviteit en behandelintegriteit.

 

A1 Andrews et al., 1990; De Ruiter & Veen, 2006

 

Niveau 4

De experts zijn van mening dat het van belang is om:

  • te zoeken naar een goede match tussen plegertype/psychopathologie van de pleger en inhoud van de behandeling
  • behandeling af te stemmen op relevante aspecten van de cliënt, bijvoorbeeld motivatie voor behandeling
  • middelenmisbruik of -afhankelijkheid ook te behandelen wanneer dit een rol speelt bij het geweld
  • in de behandeling van plegers én slachtoffers te werken aan het vergroten van vaardigheden om de relatie te verbeteren.

 

D Babcock & LaTaillade, 2000; Babcock et al., 2004; Bowen & Gilchrist, 2004

De resultaten van de individuele studies naar effecten van al deze behandelingen lopen erg uiteen. De eerste studies gaven nog hoopvolle resultaten te zien, maar volgens verschillende auteurs was dit vooral het gevolg van methodologische tekorten in deze studies: kleine, geselecteerde steekproeven, alleen gegevens van plegers die de behandeling afmaakten (terwijl niet werd gekeken naar de resultaten van drop-outs en cliënten die behandeling hadden geweigerd), geen adequate vergelijkingsgroepen (bijvoorbeeld groepen die alleen reclasseringstoezicht kregen), die bovendien onderling erg van elkaar verschilden, en het gebruik van onbetrouwbare meetinstrumenten en inadequate uitkomstmaten. Latere, methodologisch sterkere studies gaven aanmerkelijk minder positieve uitkomsten. Er zijn zelfs aanwijzingen dat gevonden effecten van behandelingen een omgekeerd evenredige relatie hebben met de methodologische kwaliteit van het onderzoek: hoe beter de studie, hoe lager de gevonden effecten (Feder & Forde, 2000; Feder & Wilson, 2005; Weisburd et al., 2001). Verder bleek consistent dat resultaten op basis van politierapportages gunstiger waren dan die op basis van slachtofferrapportages. Tegelijk is bekend dat politierapportages een forse onderschatting geven van het werkelijke aantal incidenten. En voor zover slachtofferrapportages konden worden verkregen, was dit van slechts een fractie van de slachtoffers omdat het grootste deel bij de nameting niet meer bereid was om met het onderzoek mee te doen. Dit terwijl er aanwijzingen zijn dat dit juist de ernstigst mishandelde slachtoffers zijn. In Bijlage Q is een samenvatting van het literatuuronderzoek opgenomen.

 

Principes van behandelingen volgens de zogenaamde Psychology of Criminal Conduct (Andrews et al. 1990)

Behandelingen zijn effectiever naarmate ze beter voldoen aan de volgende principes:

Risicoprincipe

De intensiteit van de behandeling moet worden aangepast aan het recidiverisico van de betreffende persoon: een hoger risico vergt een langere en/of intensievere behandeling.

Behoefteprincipe

Behandeling moet zich richten op verandering van dynamische (dus veranderbare) risicofactoren bij iedere specifieke cliënt. In dit opzicht is het onderscheid tussen acuut dynamische en stabiel dynamische factoren van belang. Behandeling moet zich met name richten op de stabiel dynamische factoren (bijvoorbeeld antisociale opvattingen, verkeerde vrienden, egocentrisme, gebrek aan empathie en gebrekkige copingstrategieën).

Responsiviteitsprincipe

Dit betekent dat behandeling moet worden aangepast aan de leermogelijkheden van de persoon. Gedragsmatige interventies (concreet, gestructureerd, meetbaar, met veel uitleg/psycho-educatie en oefening) verdienen over het algemeen de voorkeur.

Principe van behandelingsintegriteit

Hiermee wordt bedoeld dat behandelingen alleen maar werken als de behandelaars ook daadwerkelijk doen wat ze volgens het model moeten doen, en als daar voldoende controle op is. Om deze integriteit te waarborgen zijn de volgende aspecten van belang: 1. het gebruik van een theoretisch model als uitgangspunt (waarbinnen cognitieve gedragstherapie tot nu toe als meest effectief naar voren kwam); 2. het gebruik van een goed en gedetailleerd behandelprotocol, waarin alle interventies staan beschreven; 3. een goed behandelklimaat binnen de instelling waar de behandelingen plaatsvinden, met voldoende tijd voor intervisie en supervisie; 4. selectie van de juiste behandelaars, die deze integriteit uitdragen, en de juiste programmaleiders, die overtuigd zijn van het nut van deze manier van werken; en 5. het voortdurend evalueren van de effecten van de behandelingen.

MeSH

Vrije tekstwoorden

explode "Social-Work"/ all subheadings "Pastoral-Care"/ all subheadings explode "Psychotherapy-Group"/ all subheadings "Psychotherapy"/ all subheadings explode "Behavior-Therapy"/ all subheadings "Bibliotherapy"/ all subheadings "Crisis-Intervention"/ all subheadings explode "Psychotherapy"/ all subheadings explode "Counseling"/ all subheadings "Public-Housing"/ all subheadings "Couples-Therapy"/ all subheadings

sheltered in ti,ab

  1. Andrews, D.A., & Bonta, J. (2006). The Psychology of Criminal Conduct (4de druk). Cincinnati: Anderson.
  2. Andrews, D.A., Zinger, I., Hoge, R.D., et al. (1990). Does correctional treatment work? A clinical relevant and psychologically informed meta-analysis. Criminology, 28, 369-404.
  3. Archer, J. (2000). Sex differences in aggression between heterosexual partners: A meta-analytic review. Psychological Bulletin, 126, 651-680
  4. Archer, J. (2002). Sex differences in physically aggressive acts between heterosexual partners: A metaanalytic review. Aggression and Violent Behavior, 7, 213-351.
  5. Austin, J.B., & Dankwort, J. (1999). Standards for batterer programs: a review and analysis. Journal of Interpersonal Violence, 14, 152-168.
  6. Babcock, J.C., & LaTaillade, J. (2000). Evaluating interventions for men who batter. In J. Vincent & E. Jouriles (Red.), Domestic violence: guidelines for research-informedpractice (pp. 37-77). Philadelphia: Jessica Kingsley.
  7. Babcock, J.C., & Steiner, R. (1999). The relationship between treatment, incarceration, and recidivism of battering: a program evaluation of Seattle's coordinated community response to domestic violence. Journal of Family Psychology, 13, 46-59.
  8. Babcock JC, Green CE, Robie C. Does batterers' treatment work? A meta-analytic review of domestic violence treatment. Clinical Psychology Review 2004; 23(8):1023-1053.
  9. Bowen, E., & Gilchrist, E. (2004). Comprehensive evaluation: a holistic approach to evaluating domestic violence offender programmes. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 48, 215-234.
  10. Brannen, S., & Rubin, A. (1996). Comparing the effectiveness of gender-specific and couples groups in a court-mandated spouse abuse treatment program. Research on Social Work Practice, 6, 405-424.
  11. Casenave, N. A., & Straus, M. A. (1979). Race, class, network embeddedness, and family violence: A search for potent support systems. Journal of Comparative Family Studies (10) p. 281-299
  12. Chen, H.T., Bersani, C., Myers, S.C., et al. (1989). Evaluating the effectiveness of a court sponsored abuser treatment program. Journal of Family Violence, 4, 309-322.
  13. Cooke, D.J., & Philip, L. (2001). To treat or not to treat? An empirical perspective. In C.R. Hollin (Red.), Handbook of offender assessment and treatment (pp. 17-34). Chichester: Wiley.
  14. Danielson, K.K., Moffitt, T.E., Caspi, A., et al. (1998). Comorbidity between abuse of an adult and DSM-III- R mental disorders: evidence from an epidemiological study. The American Journal of Psychiatry, 155, 131-133.
  15. Davis, R.C., & Taylor, B.G. (1997). A proactive response to family violence: the results of a randomized experiment. Criminology, 35, 307-333.
  16. Davis, R.C., & Taylor, B.G. (1999). Does batterer treatment reduce violence? A synthesis of the literature. Women Criminal Justice, 10, 69-93.
  17. Davis, R.C., Taylor, B.G., & Maxwell, C.D. (1998). Does batterer treatment reduce violence? A randomized experiment in Brooklyn. Justice Quarterly, 18, 171-201.
  18. Davis RC, Taylor BG. A proactive response to family violence: the results of a randomized experiment. Criminology. 1997;35:307-333.
  19. Davis RC, Taylor BG. Does batterer treatment reduce violence? a synthesis of the literature. Women Criminal Justice. 1999;10:69-93.
  20. Davis, R.C., Taylor, B.G., & Maxwell, C.D. (1998). Does batterer treatment reduce violence? A randomized experiment in Brooklyn. Justice Quarterly, 18, 171-201.
  21. Dobash, R., Dobash, R.E., Cavanagh, K., et al. (1996). Re-education programmes for violent men: an evaluation. Research Findings, 46, 1-4.
  22. Dunford, F.W. (2000). The San Diego Navy experiment: an assessment of interventions for men who assault their wives. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68, 468-476.
  23. Dutton, D.G. (1986). The outcome of court-mandated treatment for wife assault: a quasi-experimental evaluation. Violence and Victims, 1, 163-175.
  24. Dutton, D.G., Bodnarchuk, M., Kropp, R., et al. (1997). Wife assault treatment and criminal recidivism: an 11-year follow-up. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 41, 9-23.
  25. Dutton, D. G. (2006). Rethinking domestic violence. Vancouver, Canada: University of British Columbia Press
  26. Edleson, J., & Syers, M. (1991). The effects of group treatment for men who batter: an 18-month follow-up study. Research on Social Work Practice, 1, 227-243.
  27. Family Violence Prevention Fund's National Health Resource Center on Domestic Violence. (2004). National consensus guidelines on identifying and responding to domestic violence victimization in health care settings. First printing Sept 2002; Updated Feb 2004; www.endabuse.org/health
  28. Fals-Stewart, W., Kashdan, T.B., O'Farrell, T.J., et al. (2002). Behavioral couples therapy for drug-abusing patients: effects on partner violence. Journal of Substance Abuse Treatment, 22, 87-96.
  29. Feder, L., & Forde, D. (1999). A test of the efficacy of court-mandated counseling for convicted misdemeanor domestic violence offenders: results from the Broward experiment. Paper presented at the International Family Violence Research Conference, Durham, NH.
  30. Feder, Lynette and Laura Dugan (2002). “A Test of the Efficacy of Court-Mandated Counseling for Domestic Violence Offenders: The Broward Experiment,” Justice Quarterly, 19 (2): 343-375.
  31. Feder L, Wilson DB. A meta-analytic review of court-mandated batterer intervention programs: Can courts affect abusers' behavior? Journal of Experimental Criminology 2005; 1(2):239-262.
  32. Flournoy, P.S. (1993). A comparison of groups for men who batter (Doctoral dissertation, Washington State University). Dissertation Abstracts International, 53, 5974.
  33. Ford, D.A., & Regoli, M.J. (1993). The criminal prosecution of wife batterers: process, problems, and effects. In N.Z. Hilton (Red.), Legal responses to wife assault (pp. 127-164). Newbury Park, CA: Sage.
  34. Gondolf, E. (1998). Do batterer programs work? A 15-month follow-up of a multi-site evaluation. Domestic Violence Report, 3, 64-65, 78-79.
  35. Gondolf, E. (1999). A comparison of four batterer intervention systems: do court referral, program length, and services matter? Journal of Interpersonal Violence, 14, 41-61.
  36. Gondolf, E.W. (1997). Patterns of reassault in batterer programs. Violence and Victims, 12, 373-387.
  37. Hamberger, K., & Hastings, J. (1988). Skills training for treatment of spouse abusers: an outcome study. Journal of Family Violence, 3, 121-130.
  38. Hamberger, K., & Hastings, J. (1993). Court-mandated treatment of men who assault their partner: issues, controversies, and outcomes. In N.Z. Hilton (Red.), Legal responses to wife assault (pp. 188-229). Newbury Park, CA: Sage.
  39. Harrell, A. (1991). Evaluation of court ordered treatment for domestic violence offenders (Final Report). Washington, DC: Urban Institute.
  40. Hawkins, R., & Beauvais, C. (1985). Evaluation of group therapy with abusive men: the police record. Paper presented at the meeting of the American psychological association, Los Angeles, CA.
  41. Healey, K., Smith, C., & O'Sullivan, C. (1998). Batterer intervention: program approaches and criminal justice strategies. Report to the National Institute of Justice, Washington, DC.
  42. Henwood, M. (2000). Domestic Violence. A resource manual for health care professionals. London: Department of Health.
  43. Huss MT, Ralston A. Do batterer subtypes actually matter? Treatment completion, treatment response, and recidivism across a batterer typology. Criminal Justice and Behavior 2008; 35(6):710-724.
  44. ICSI. (2006). Health Care Guideline: Domestic Violence (10de editie). Bloomington, MN: Institute for Clinical Systems Improvement.
  45. Lawick, M.J. van. (2008). Escaleren en de-escaleren. In M. Groen & M.J. van Lawick, Intieme Oorlog, over de kwetsbaarheid van familierelaties. Amsterdam: Van Gennep.
  46. Leong, D.J., Coates, C.J., & Hoskins, J. (1987). Follow-up of batterers treated in a court-ordered treatment program. Paper presented at the Third National Family Violence Research Conference, University of New Hampshire, Durham, NH.
  47. Levesque, D.A., & Gelles, R.J. (1998). Does treatment reduce recidivism in men who batter? A meta- analytic evaluation of treatment outcome. Paper presentation at the Program Evaluation and Family Violence Research: an International Conference, Durham, NH.
  48. Lipchik, E., Sirles, E.A., & Kubicki, A.D. (1997). Multifaceted approaches in spouse abuse treatment. In R. Geffner, S.B. Sorenson & P.K. Lundberg-Love (Red.), Violence and sexual abuse at home: Current issues in spousal battering and child maltreatment (pp. 131-148). New York: Haworth Press.
  49. Lösel, F. (1996). Working with young offenders: The impact of meta-analyses. In C.R. HOLLIN, & K. HOWELLS (Eds.), Clinical approaches to working with young offenders (pp. 57-82). Chichester: John Wiley & Sons.
  50. Lösel, F. (1998). Treatment and management of psychopaths. In D. Cooke, A.E. Forth, & R.D. Hare (Eds.), Psychopathy: Theory, research and implications for society (pp. 303-354). Dordrecht: Kluwer Academic Publishers.
  51. MacMillan, H.L., Wathen, C.N., with the Canadian Task Force on Preventive Health Care. (2001). Prevention and Treatment of Violence Against Women: Systematic Review and Recommendations. CTFPHC Technical Report No. 01-4. London, Ontario: Canadian Task Force.
  52. Miller WR, Rollnick S. Motivational interviewing: Preparing people to change addictive behavior. New York, NY US: Guilford Press, 1991.
  53. The Ministry of Health, New Zealand. (2002). Family Violence Intervention Guidelines for Child and Partner Abuse. Uitgever: Ministry of Health. Plaats van uitgave: Wellington.
  54. Moffit, T.E., Caspi, A., Krueger, R.F., et al. (1997). Do partners agree about abuse in their relationship? A psychometric evaluation of interpartner agreement. Psychological Assessment, 9, 47-56.
  55. Morrel, T.M., Elliott, J.D., Murphy, C.M., et al. (2003). A comparison of cognitive-behavioral and supportive group therapies for male perpetrators of domestic abuse. Behavior Therapy, 24, 77-95.
  56. Murphy, C.M., & Baxter, V.A. (1997). Motivating batterers to change in the treatment context. Journal of Interpersonal Violence, 12, 607-619.
  57. Murphy, C.M., Musser, P.H., & Maton, K.I. (1998). Coordinated community intervention for domestic abusers: Intervention system involvement and criminal recidivism. Journal of Family Violence, 13, 263-284.
  58. Newell, R.G. (1994). The effectiveness of court-mandated counseling for domestic violence: an outcome study. Dissertation Abstracts International, Section A: Humanities and Social Sciences, 53, 1193.
  59. O'Leary, K.D., Barling, J., Aria, I., et al. (1989). Prevalence and stability of physical aggression between spouses. A longitudinal analysis. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 57, 263-268.
  60. O'Leary, K.D., Heyman, R.E., & Neidig, P.H. (1999). Treatment of wife abuse: a comparison of gender- specific and conjoint approaches. Behavior Therapy, 30, 475-506.
  61. Palmer, S.E., Brown, R.A., & Barrera, M.E. (1992). Group treatment program for abusive husbands: long¬term evaluation. The American Journal of Orthopsychiatry, 62, 276-283.
  62. Powers, M.B., Vedel, E., & Emmelkamp, P.M.G. (2008). Behavioral couples therapy (BCT) for alcohol and drug use disorders: a meta-analysis. Clinical Psychology Review, 28, 952-962.
  63. Ramsay, J., Feder, G., Rivas, C., et al. (2005). Advocay Interventions te reduce or eliminate violence and promote the physical and psychosocial well-being of women who experience intimate partner abuse. (Protocol) (1).
  64. Ramsay, J., Rivas, C., & Feder, G. (2005). Interventions to reduce violence and promote the physical and psychosocial well-being of women who experience partner violence: a systematic review of controlled evaluations. Final report. London: Barts and The London Queen Mary's School of Medicine and Dentistry.
  65. Ramsay J, Carter Y, Davidson L, Dunne D, Eldridge S, Feder G et al. Advocacy interventions to reduce or eliminate violence and promote the physical and psychosocial well-being of women who experience intimate partner abuse. Cochrane Database Syst Rev 2009;(3):CD005043.
  66. Rosenfeld, B.D. (1992). Court ordered treatment of spouse abuse. Clinical Psychology Review, 12, 205¬226.
  67. Ruiter, C. de, & Veen, V. (2006). Voorkomen van recidive bij geweldsdelinquenten: wat werkt? Directieve Therapie, 26, 105-125.
  68. Ruiter, C. de, & Veen, V. (2005). Terugdringen van recidive bij geweldsdelinquenten: Werkzame interventies bij relationeel, seksueel en algemeen geweld. [Reducing recidivism in violent offenders: Effective interventions for relational, sexual and general violence] Utrecht: Trimbos-instituut.
  69. Saunders, D.G. (1996). Feminist-cognitive-behavioral and process-psychodynamic treatments for men who batter: interaction of abuser traits and treatment models. Violence and Victims, 11, 393-414.
  70. Scott KL. Stage of change as a predictor of attrition among men in a batterer treatment program. Journal of Family Violence 2004; 19(1):37-47.
  71. Stacey, W.A., & Shupe, A. (1984). An evaluation of three programs for abusive men in Texas. Research Monograph No. 29. Arlington, TX: Center for Social Research, University of Texas.
  72. Stith, S.M., Rosen, K.H., McCollum, E.E., et al. (2004). Treating intimate partnerviolence within intact couple relationships: outcomes of multiple versus individual couple therapy. Journal of Marital and Family Therapy, 30, 305-318.
  73. Straus MA, Gelles, RJ, editors. Physical Violence in American Families: Risk factors and adaptations to violence in 8,145 families. New Brunswick (NJ): Transaction Books; 1990
  74. Sullivan, C., Rumptz, M., Campbell, R., et al. (1996). Retaining participants in longitudinal community research: a comprehensive protocol. Journal of Applied Behavioral Science, 32, 262-276.
  75. Taft, C.T., Murphy, C.M., Elliot, J.D., et al. (2001). Attendance enhancing procedures in group counseling for domestic abusers. Journal of Counseling Psychology, 48, 51-60.
  76. Tolman, R.T., & Bennett, L. (1990). A review of quantitative research on men who batter. Journal of Interpersonal Violence, 5, 87-118.
  77. Waldo, M. (1988). Relationship enhancement counseling groups for wife abusers. Journal of Mental Health Counseling, 10, 37-45.
  78. Weisburd, David, Cynthia Lum and Anthony Petrosino. (2001). Does Research Design Affect Study Outcomes in Criminal Justice? The Annals of the American Academy of Social and Political Sciences, 578(Nov), 50-70.
  79. Wolf, J., Jonker, I., Nicholas, S., et al. (2006). Maat en baat van de vrouwenopvang. Onderzoek naar vraag en aanbod. Amsterdam: SWP.
  80. Woodin EM, O'Leary KD. Partner aggression severity as a risk marker for male and female violence recidivism. Journal of Marital & Family Therapy 2006; 32(3):283-296.
  81. Yerden, I. (2008). Families onder druk. Huiselijk geweld in Marokkaanse en Turkse gezinnen. Amsterdam: Van Gennep.

Welke interventies hebben de voorkeur bij slachtoffers waarbij sprake is van FHG?

Bibliografische referentie

Mate van bewijs

Studietype

Aantal patiënten

Inclusiecriteria

Interventie (incl. duur, dosering)

Exclusiecriteria

Lengte follow-up

Resultaat

Overige opmerkingen

Ramsay et al., 2008

A1

Meta-analyse/SR

39 studies

vrouwen >16 jaar

Onderzoek met als doel partnergeweld te verminderen, en/of het verbeteren van fysieke en psychologische gezondheid van mishandelde vrouwen, of het verbeteren van de vaardigheden van organisaties en professionals die in contact komen met mishandelde vrouwen. Kwantitatieve vergelijkingen tussen interventie- en controlegroepen, of kwantitatieve vergelijking van pre- en post- interventiedata.

Rapporten van gezondheidsgerelateerde uitkomsten of overheidsmaatregelen.

9 advocateninterventies;

1 ondersteuningsgroepinterventie;

11 counseling, (groeps)therapie;

15 systeemtherapie gericht op hulpverleners

Interventies gericht op kinderen, ouderenmishandeling, familietherapie, dadertherapie. Studies buiten de gezondheidszorg.

Observational, case en kwalitatieve studies ander geweld dan partnergeweld, misbruikte kinderen.

Onderzoek waarbij niet werd meegenomen: misbruik, fysieke en sociale

gezondheid/welbevinden/socio-economische indicatoren en andere beschermende maatregelen.

Onderzoek waarbij gemeten werd: verandering in kennis, attitude, signaleren, bespreekbaar maken, documenteren of veiligheidsmaatregelen.

n.v.t.

 

 

 

Effectiviteit van behandeling van volwassen plegers van partnermishandeling

Bibliografische referentie (1)

Mate van bewijs (2)

Studietype (3)

Aantal studies (4)

Inclusiecriteria (5)

Vergeleken interventies (7)

Controle / vergelijking (incl. duur, dosering) (8)

Lengte follow-up (9)

Resultaten (waaronder recidive percentage) (10)

Overige opmerkingen (11)

Babcock & LaTaillade, 2000

A1

SR

N=15:

5 RCT

10 QE

Geen MA; alleen RCT en QE;

QE was meestal

treatment completers

versus drop-outs; gepubliceerd vanaf 1988; ook manuscripten in druk of voordrachten op congressen;

geen studies met alleen rapportage door daders;

alleen studies met vergelijking met no-treatment of treatment completers versus drop-outs

Duluth/feminist

Psycho-educational (k=8)

CBT (k=5)

Other (k=2)

Behandeling versus geen behandeling (alle RCT's) of completers versus drop-outs (bijna alle QE-studies)

minimaal 6 maanden tot maximaal 5,2 jaar (gemiddeld)

QE (vrijwel allemaal completers versus drop-outs): gemiddelde ES:

politie: d=0,32

partner: d=0,33

 

RCT (behandeling versus geen behandeling): gemiddelde ES:

politie: d=0,32

partner: d=0,11

 

Meer recente, multimodale en gemodificeerde Duluth-behandeling wat effectiever (gem. d=0,44) dan eerdere CBT en anger-management-groepen (gem. d=0,14)

niet gecorrigeerd voor drop-outs/geen intent-to-treat analyses

-> resultaten waarschijnlijk te positief;

completers zijn in vergelijking met drop-outs:

- vaker first offender,

- ouder,

- hoger opgeleid,

- vaker getrouwd en hebben:

- een hoger inkomen

- vaker kinderen

Babcock, et

al., 2004

A1

SR/MA

N=22:

5 RCT

17 QE

Overlapt grotendeels met de resultaten van Babcock & La Taillade (2000); alleen RCT en QE; alleen studies waarin met een no-treatment control werd vergeleken.

Duluth/feminist psycho-educational (k=19), CBT (k=11), Other (k=7).

Lengte van de behandeling:

kort: <16 sessies

lang: 16 of meer

Geen behandeling

Kort: <12 maanden

Lang: >12 maanden

Niet behandeld:

politie: 21% recidive

partner: 35% recidive

 

Behandeld totaal:

Politie (k=20): d=0,18

- RCT (k=6): d=0,12

- Duluth (k=5): d=0,19

- CBT: geen data

- other: geen data

- QE (k=14): d=0,23

- Duluth (k=7): d=0,32

- CBT (k=5): d=0,12

- other (k=2): d=0,27

 

Partner (k=16): d=0,18

- RCT (k=7): d=0,09

- Duluth (k=3): d=0,12

- CBT: geen data

- other (k=3): d=0,03

- QE (k=9): d=0,34

- Duluth (k=5): d=0,35

- CBT (k=3): d=0,29

- other: geen data

Review van 22 studies naar mannen die hun vrouwelijke partner hebben mishandeld

- eerste formele MA

- verbetering op eerdere reviews in twee opzichten:

a. alleen studies met controlegroep

b. cohen's D i.p.v. h (correctie sample size)

Davis & Taylor, 1999

A1

SR

5 studies:

2 RCT

3 QE

Berekening van gem. ES van 5 studies

 

 

 

RCT: gem.

ES: 0,412:

Palmer et al. (1992): 0,537

Davis & Taylor (1997): 0,287

QE: gem. ES: 0,416:

Dutton (1986): 0,946

Chen et al. (1989): 0,193

Dobash et al. (1996): 0,108

Cohen’s h lang geleden; slechts 2 gerandomiseerde studies de overige waren veelal completers versus drop-outs.

Feder & Wilson, 2005

A1

SR/MA

10 studies:

4 RCT (n=1962),

6 QE (n=736)

Alleen:

- RCT’s en QE’s van voldoende kwaliteit, d.w.z. aantoonbaar gelijk op de voormeting.

- indien (ook) vergelijking met geen behandeling;

- indien uitkomst niet alleen zelfrapportage;

- indien FU na ten minste 6 maanden;

- tussen 1986 en 2003

Psychologische behandeling, ongeacht aard en duur

RCT's, zowel Duluth als CBT

Aantal sessies variërend van 12-32

Duur variërend van 8-52 weken

QE's, zowel Duluth als CBT

Aantal sessies varierend van 8-22

Duur variërend van 8-22 weken

Geen behandeling (in 9 van de 10 studies wel reclasseringstoezicht)

>6 maanden na behandeling

Gem. d.

Officiele maten:

RCT's: d=0,26 (0,03-0,50)

QE: d=-0,14 (-0,44-0,31) (vs no treatment);

d=0,97 (0,12-1,82) (vs drop-outs)

 

Slachtofferrapportage:

RCT's: d=0,01 (-0,11-0,13)

QE: d=-0,11 (-0,50-0,27) (vs no treatment)

 

Totaal: d=-0,00 (-0,12-0,11)

Alle onderzoeken werden in Noord-Amerika uitgevoerd

 

Gem. d was het kleinste in de onderzoeken met representatieve steekproeven (d=0,12)

 

Vergelijking completers en drop-outs geeft waarschijnlijk zeer vertekend beeld.

Hamberger & Hastings, 1993

A1

SR

Hoofdstuk in een boek; niet terug te vinden

 

 

 

 

 

Niet meegenomen, te oud; de belangrijkste RCT's zijn pas jaren later uitgevoerd.

Betrokken ook pre-post, ongecontroleerde studies

Levesque & Gelles, 1998

A1

SR/MA

 

 

 

 

 

Cohen's h varieerde van 0,18 tot 0,27

Cohen's h

Wathen & MacMillan, 2003

A1

SR

10 studies gevonden naar interventies + 1 SR. Van de 10 studies slechts 2 RCT's, slechts 1 met quality rating Good, de ander met Fair.

Studies naar interventies bij IPV; alleen mannen die hun vrouwelijke partner hebben mishandeld.

Zowel interventies voor slachtoffers als voor daders.

De meeste alleen gericht op de dader; enkele studies betrokken ook de partner in de behandeling.

Meer dan de helft had geen vergelijking met no treatment control.

Diverse behandelingen, waaronder Duluth, CBT, couples treatment.

Wisselend per studie

Wisselend per studie

De enige studie met quality rating Good (Dunford, 2000) vond dat behandeling (3 varianten) niet effectiever was dan geen behandeling

Resultaten Dunford slecht generaliseerbaar; betrof mannen in het leger, die waarschijnlijk conformistisch waren ingesteld en veel te verliezen hadden (baan, status, woning).

Aangezien behandeling niet effectiever was dan geen behandeling is geringe recidive mogelijk toe te schrijven aan dit soort factoren

Davis et al., 1998

A2

RCT

N=376

 

1: Duluth-groep, lang (26 weken): n=129

2: Duluth-groep, kort (8 weken): n=61

Community Service Control; n=186

 

slachtoffer:

politiegegevens: 1: d=0,41

2: d=0,02

Drop-outrate 33%

Randomisatie mislukt a.g.v. judicial overrides in 30% van de gevallen

Twijfels over representativiteit steekproef

Dunford, 2000

A2

RCT

 

 

1: CBT-groep (36 weken): n=168

2: PRT (26 weken): n=153

3: streng toezicht: n=173

Geen behandeling plegers; alleen safety planning slachtoffers: n=150

1 jaar

slachtoffer: 1: d=0,13

2: d=0,10 3: d=0,17

politiegegevens: 1: d=0,00

2: d=0,05 3: d=-0,09

Drop-outrate 29%.

Algemeen lage recidive rate (4% in de controlegroep).

Maandelijkse sessies tot aan de FU.

Geen representatieve steekproef: allemaal militairen; hadden allemaal een baan en ook in andere opzichten veel te verliezen.

Easton et al., 2007

A2

 

 

 

Gaat over daders die ook problematisch middelen gebruiken

 

 

 

 

Easton et al., 2000

A2

 

 

 

Motivational interviewing

 

 

 

 

Feder & Forde, 1999

A2

RCT

N=404

Congresvoordracht , verder niet gepubliceerd; ingevuld op basis van gegevens meta-analyse.

Mannelijke plegers van partnergeweld, onder toezicht van reclassering.

 

 

 

 

 

Ford & Regoli, 1993

A2

RCT

N=347

 

Behandeling volgens Duluth-model, 26 weken: n=174

Geen behandeling:

n=230

Politiegegevens: 1 jaar

Slachtoffergegevens: 6 maanden

Verschil tussen beide behandelingen: d=0,04 (politiegegevens)

d=-0,02 (slachtoffergegevens)

Randomisatie mislukt; ongelijke aantallen in beide condities.

Drop-out rate 60%

22% respons van slachtoffers bij follow-up.

Gordon & Moriarty, 2003

A2

QE

 

Studie voor 1995; hoofdstuk in boek, niet terug te vinden; ingevuld op basis van gegevens meta-analyse.

1: counseling, voor de zitting: n=127

2: counseling, opgelegd: n=114

Straf zonder counseling: n=106

6 maanden

Partner report:

1: d=0,00 (eerder: 0,13)

2: d=-0,22 (eeder: 0,02).

Slechts 31% rapp. bij FU

Data op basis van 2 meta-analyses verschillen onderling.

Palmer et al., 1992

A2

RCT

 

Studie voor 1995

I: Duluth: n=30

Alleen toezicht reclassering: n=29

16-18 mnd na afloop behandeling

Politierapportages over recidives: d=0,54

Twijfels over representativiteit steekproef

Resultaten dus waarschijnlijk geflatteerd en niet gecorrigeerd voor drop-outs

Rosenfeld, 1992

opv

Kwantitatieve, systematische review

 

 

 

 

 

Minimale verschillen in recidive tussen treatment completers (36%) en mannen die alleen juridische sancties kregen (39%)

Geen MA vanwege het geringe aantal studies op dat moment.

Tolman & Bennett,1990

opv

 

 

Studie voor 1995

 

 

 

 

 

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2009

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2009

Geplande herbeoordeling  :

De Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. Uiterlijk in 2013 bepaalt de NVvP of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.

De andere aan deze richtlijn deelnemende beroepsverenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewaken van de actualiteit van de aanbevelingen in de richtlijn. Hen wordt verzocht relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied kenbaar te maken aan de eerstverantwoordelijke.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

Algemene gegevens

De richtlijn is tot stand gekomen met ondersteuning van Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg (CBO) en het Trimbos-instituut en met financiële steun van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, ZonMw.

 

In samenwerking met:

  • Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie
  • Nederlandse Vereniging Sociaal Psychiatrische Verpleegkunde
  • Verpleegkundigen Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp
  • Artsen Landelijke Vereniging van Eerstelijnspsychologen
  • Beroepsvereniging van Orthopedagogen en Klinisch Pedagogen met een Academische Opleiding
  • Nederlandse Vereniging van Orthopedagogen
  • Vereniging voor Vertrouwensartsen inzake Kindermishandeling
  • Vereniging voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie
  • Movisie

Doel en doelgroep

Doelstelling

Een richtlijn bevat aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. In de conclusies wordt aangegeven wat de wetenschappelijke stand van zaken is. De aanbevelingen expliciteren optimaal professioneel handelen in de gezondheidszorg en zijn gebaseerd op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, aansluitende meningsvorming en overige overwegingen. Deze richtlijn is bedoeld voor alle werkers in de somatische en geestelijke gezondheidszorg en geeft een leidraad voor de dagelijkse praktijk van familiaal huiselijk geweld (FHG) bij kinderen en volwassenen. De richtlijn heeft een algemeen karakter, kan gebruikt worden om beroepsspecifieke richtlijnen te formuleren en biedt aanknopingspunten voor bijvoorbeeld lokale (instituuts- of regiogebonden) protocollen en/of transmurale zorgafspraken.

 

Doelgroep

De richtlijn is geschreven voor alle beroepsgroepen in de eerste-, tweede en derdelijnsgezondheidszorg. Immers alle beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg kunnen in aanraking komen met cliënten die te maken hebben met FHG. De werkgroep heeft zich gerealiseerd dat ook beroepsbeoefenaars in aanpalende gebieden van de gezondheidszorg, zoals de welzijnszorg, ook te maken hebben met en soms intensief betrokken zijn bij FHG. De geformuleerde aanbevelingen kunnen ook voor hen bruikbaar zijn. De specifieke setting kan aanpassingen noodzakelijk maken.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2007 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die met FHG te maken hebben. De samenstelling van de werkgroep is getoetst door FHG experts en dit heeft tot uitbreiding van de werkgroep geleid. Daarnaast is een klankbordgroep samengesteld waarin professionals zitting hebben genomen op persoonlijke titel en op basis van hun expertise. Vanwege borging van voortgang en werkbaarheid was het ondoenlijk om alle beroepsorganisaties als lid van de werkgroep te betrekken.

Bij het samenstellen van de werkgroep is rekening gehouden met geografische spreiding en evenredige vertegenwoordiging van verschillende verenigingen, ‘scholen’ en academische achtergrond. De werkgroepleden zijn door de wetenschappelijke verenigingen gemandateerd voor deelname en de samenstelling van de werkgroep is goedgekeurd door alle deelnemende wetenschappelijke verenigingen. De werkgroepleden zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de tekst.

 

Werkgroep

  • Mw. drs. C.H. Blaauw-Witteveen, vertrouwensarts inzake Kindermishandeling, AMK Zuid-Holland, Gouda. Namens de Vereniging voor Vertrouwensartsen inzake Kindermishandeling.
  • Dhr. prof. dr. F. Boer, hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, opleider bij de Bascule, Amsterdam. Namens de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. J. de Boer, maatschappelijk werker, GGZ, Den Helder. Namens de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers. (Tot 1 augustus 2007.)
  • Mw. drs. I.J.M.    Boomsma, psychiater, GGZ in Geest, Amsterdam. Namens de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (Tot 1 juli 2007.)
  • Dhr. drs. J.M. Broekmeijer, psycholoog, De Waag, Almere. Namens het Nederlands Instituut van Psychologen. (Tot 1 januari 2008.)
  • Mw. dr. R. del Canho, kinderarts, Maasziekenhuis, Locatie Zuider, Rotterdam. Namens de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde.
  • Mw. M.A. Doedens, maatschappelijk werker, Kwadraad, Alphen aan den Rijn. Namens de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers. (Vanaf 1 augustus 2007.) Mw. drs. E.R. Fischer, adviseur, Trimbos-instituut, Utrecht.
  • Mw. drs. J.W. Hagemeijer, adviseur werkgroep, Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Utrecht. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. N. Heerdink-Obenhuijsen, jeugdarts, wetenschappelijk medewerker TNO KvL Leiden. Namens Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland. (Vanaf april 2008.)
  • Mw. drs. S.P.J. Herreman, psychiater,  GGZ Nijmegen, Nijmegen. Namens de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie. (Vanaf 1 september 2007.)
  • Dhr. D.L. Kramer, sociaalpsychiatrisch verpleegkundige, GGZ Kop van Noord-Holland, Den Helder. Namens de Nederlandse Vereniging van Sociaal Psychiatrisch Verpleegkundigen. (Tot 1 mei 2008.)
  • Mw. prof. dr. F. Lamers-Winkelman, bijzonder hoogleraar preventie en hulpverlening inzake kindermishandeling, Vrije Universiteit, Faculteit der Psychologie en Pedagogiek, Amsterdam. Namens de Nederlandse Vereniging van Orthopedagogen. (Vanaf september 2007. Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. M.J. van Lawick, hoofd opleidingen, Lorentzhuis, Haarlem. Namens de Nederlandse Vereniging voor Relatie en Gezinstherapie. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. dr. S.H. Lo Fo Wong, huisarts, UMC St Radboud, Vrouwenstudies Medische Wetenschappen, Nijmegen. Namens het Nederlands Huisartsen Genootschap. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Dhr. P. Machielse, SEH-verpleegkundige, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam. Namens de Nederlandse Vereniging Spoedeisende Hulp Verpleegkundigen.
  • Dhr. drs. G.J. Prosman, eerstelijnspsycholoog, UMC St. Radboud, Nijmegen. Namens de Landelijke Vereniging van Eerstelijnspsychologen. (Tot mei 2008.)
  • Mw. drs. H. Room, gedragswetenschapper, Ma Zandbergen, Utrecht. Namens de Beroepsvereniging van Orthopedagogen en Klinisch Pedagogen met een Academische Opleiding.
  • Mw. prof. dr. C. de Ruiter, professor forensische psychiatrie, Universiteit Maastricht, Maastricht. Namens het Nederlands Instituut van Psychologen. (Vanaf april 2008.)
  • Mw. dr. H.A. Scholing, klinisch psycholoog, Centrum De Waag, Amsterdam. Namens de Vereniging voor Gedragstherapie en Cognitieve Therapie. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Dhr. P.F. Steenkist, sociaalpsychiatrische verpleegkundige, GGZ Westelijk Noord- Brabant. Namens de Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland. (Vanaf april 2008.)
  • Dhr. prof. dr. W. van Tilburg, emeritus hoogleraar klinische psychiatrie (voorzitter), Aalsmeer. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. L.M.M. Veraart-Schelfhout, huisarts n.p., Velp. Vrouwenstudies Medische Wetenschappen, Nijmegen. Namens het Nederlands Huisartsen Genootschap. (Mede lid van de redactiecommissie.)
  • Mw. drs. M.M. Visser, klinisch psycholoog, Kinder- en Jeugdtraumacentrum/Jeugdriagg NHZ, Haarlem. Namens de Nederlandse Vereniging van Orthopedagogen. (Vanaf 1 september 2007.)
  • Mw. drs. M.M. Wagenaar-Fischer, wetenschappelijk medewerker en jeugdarts, TNO Kwaliteit van Leven, Leiden. Namens Artsen Jeugdgezondheidszorg Nederland.
  • Mw. dr. M.M. Wegelin, GZ-psycholoog en hoofd behandeling stichting Toevluchtsoord te Groningen (vrouwenopvang en ambulante hulpverlening bij huiselijk geweld).
  • Mw. dr. Y. Winants, arts-beleidsmedewerker, Movisie, Utrecht. Namens Movisie.
  • Mw. drs. M.A. Witten, SEH-arts, Diakonessenhuis te Utrecht. Namens de Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen.

Belangenverklaringen

Een map met verklaringen van werkgroepleden over mogelijke financiële belangenverstrengeling ligt ter inzage bij het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO en een overzicht is hieronder weergegeven. Er zijn geen bijzondere vormen van belangenverstrengeling gemeld.

 

 

Overzicht belangenverklaringen werkgroepleden

Activiteiten die de leden van de werkgroep Familiaal Huiselijk Geweld in de afgelopen drie
jaar hebben ontplooid op uitnodiging van of met subsidie van de farmaceutische industrie.

 

Werkgroeplid

Firma

Activiteit

Anders

Mw.       drs.        C.H.

Blaauw-Witteveen

 

Geen

 

Prof.dr. F. Boer

 

Geen

 

Mw. J. de Boer

 

Geen

 

Mw.      drs.       I.J.M.

Boomsma

Wyeth        (sponsor

symposium)

Astra Zeneca

Cursus        (2x        wel

vergoeding gekregen)

Workshopleider        in

symposium           voor

huisartsen            Zuid-

Kennemerland Voorzitter symposium t.b.v.          psychiaters

Geestgronden

Drs. J.M. Broekmeijer

 

Geen

 

Mw. dr. R. del Canho

 

Geen

 

Mw. M.A. Doedens

 

Geen

 

Mw.         drs.          N.

Heerdink-

Obenhuijsen

 

Geen

 

Mw. drs. S.P.J. Herreman

 

Geen

 

D.L. Kramer

 

Geen

 

Mw.       prof.dr.       F.

Lamers-Winkelman

 

Geen

 

Mw. drs. M.J. van Lawick

 

Geen

 

Mw. dr. S.H. Lo Fo Wong

 

Geen

 

P. Machielse

NVSHV

 

Ontwikkeling landelijke protocollen SEH

Drs. G.J. Prosman

 

Geen

 

Mw. drs. H. Room

 

Geen

 

Mw. prof.dr. C. de Ruiter

 

Geen

 

Mw. dr. H.A. Scholing

 

Geen

 

P.F. Steenkist

 

Geen

 

Prof.dr.     W.      van Tilburg

Lundbeck, Lily

Cursus (niet in dienst)

 

Mw. drs. L.M.M. Veraart-Schelfhout

 

Geen

 

Mw. drs. M.M. Visser

 

Geen

 

Mw.       drs.       M.M.

Wagenaar-Fischer

 

Geen

 

Mw.        dr.        M.M.

Wegelin

 

Geen

 

Mw. dr. Y. Winants

Movir

Wetenschappelijk onderzoek naar ‘burn- out’ onder huisartsen

 

Mw. drs. M.A. Witten

 

Geen

 

Inbreng patiëntenperspectief

Movisie heeft ervaring met het in kaart brengen van het slachtoffer- en plegersperspectief bij familiaal huiselijk geweld. Daarover heeft Movisie bij de werkgroep documentatiemateriaal aangeleverd (persoonlijke verhalen van slachtoffers; uitgaven van de Vereniging tegen seksuele kindermishandeling; www.movisie.nl). De werkgroep heeft gebruikgemaakt van de inhoud van deze documentatie voor de formulering van overwegingen vanuit patiëntenperspectief.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Tijdens de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. De richtlijn is verspreid onder alle relevante beroepsgroepen en instellingen. Een samenvatting van de richtlijn is gepubliceerd in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde en in tijdschriften van de deelnemende wetenschappelijke verenigingen. Ook is de richtlijn te downloaden vanaf de website van het Trimbos-instituut (www.trimbos.nl of www.ggzrichtlijnen.nl) en het CBO (www.cbo.nl).

Werkwijze

De werkgroep heeft twee jaar (veertien vergaderingen) aan de totstandkoming van de richtlijn gewerkt. De werkgroepleden zochten systematisch naar literatuur en beoordeelden kwaliteit en inhoud ervan. Vervolgens schreven zij een paragraaf of hoofdstuk waarin de literatuur werd verwerkt. Tijdens vergaderingen lichtten zij hun teksten toe, dachten mee en discussieerden over andere hoofdstukken. De conceptrichtlijn is eind 2008 schriftelijk aan alle betrokken beroepsverenigingen aangeboden. De ontvangen commentaren zijn waar mogelijk verwerkt in de definitieve richtlijn.

 

Uitgangsvragen

De werkgroep is bij het opstellen van de uitgangsvragen uitgegaan van het proces van signaleren, herkennen, bespreken, handelen, melden, diagnostiek en behandeling bij familiaal huiselijk geweld. De richtlijn gaat niet in op specifieke thema’s, zoals mishandeling van en door ouderen, mishandeling van personen in een instelling, eergerelateerd geweld of oudermishandeling (kinderen die hun ouders mishandelen). De omvang van het onderwerp heeft de diepgang soms beperkt.

 

Wetenschappelijke onderbouwing

De richtlijn is voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Relevante artikelen werden gezocht door het verrichten van systematische zoekacties. Er werd gezocht in de Cochrane database, Medline, PsycINFO, en bij vragen waar dit relevant is ook in Cinahl, vanaf 1996 tot en met maart 2006. Voor de gehanteerde zoektermen wordt verwezen naar Appendix C. Op verzoek zijn de volledige zoekstrategieën beschikbaar. Daarnaast werden artikelen geëxtraheerd uit referentielijsten van opgevraagde literatuur en zijn enkele relevante publicaties tot januari 2009 meegenomen. Lopend onderzoek is buiten beschouwing gelaten.

De geselecteerde artikelen zijn vervolgens door de werkgroepleden beoordeeld op kwaliteit van het onderzoek en gegradeerd naar mate van bewijs. Hierbij is de standaardindeling gebruikt: zie tabel 1. Na selectie door de werkgroepleden bleven de artikelen over die als onderbouwing bij de verschillende conclusies staan vermeld.

De beoordeling van de verschillende artikelen is opgenomen in bijlage Q en soms ook onder het kopje ‘samenvatting van de literatuur’. Het wetenschappelijk bewijs is vervolgens kort samengevat in een ‘conclusie’. De belangrijkste literatuur waarop deze conclusie is gebaseerd staat bij de conclusie vermeld, inclusief de mate van bewijs (zie tabel 2).

Voor het formuleren van een aanbeveling zijn er naast het wetenschappelijk bewijs vaak nog andere aspecten van belang, bijvoorbeeld patiëntenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid of organisatorische aspecten. Deze aspecten worden, voor zover niet wetenschappelijk onderzocht, vermeld onder het kopje ‘overige overwegingen’. In de overige overwegingen spelen de ervaring en de mening van de werkgroepleden een belangrijke rol. De ‘aanbeveling’ is het resultaat van de combinatie van het beschikbare bewijs en de overige overwegingen. Voor een aantal vragen zijn evidencetabellen gemaakt (zie Appendix O).

 

Tabel 1: Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies

 

Interventie

Diagnostisch accuratesse onderzoek

Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose*

A1

Systematisch review van tenminste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau.

A2

Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang.

Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad.

Prospectief cohort onderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten.

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controle onderzoek, cohort-onderzoek.

Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd.

Prospectief cohort onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohort onderzoek of patiënt- controle onderzoek.

C

Niet-vergelijkend onderzoek

D

Mening van deskundigen

*Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.

 

Tabel 2: Niveau van bewijs van de conclusie

 

Conclusie gebaseerd op

1

Onderzoek van niveau A1 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2.

2

Eén onderzoek van niveau A2 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B.

3

Eén onderzoek van niveau B of C.

4

Mening van deskundigen.

 

Kwalitatief onderzoek

Uitgangspunt voor het graderen van het bewijs uit individuele kwalitatieve studies is de ‘score’ van een studie op basis van het literatuurbeoordelingsformulier (zie website CBO). In dit formulier staan zeven items (onderzoeksdoel, onderzoeksmethode, selectie van onderzoekspersonen, technieken voor dataverzameling, theoretisch kader, data-analyse, weergave van conclusies en resultaten) vermeld waarmee de kwaliteit van een studie kan worden geïnventariseerd. Aan de hand van de afzonderlijke oordelen ten aanzien van de zeven items komt de beoordelaar tot een eindoordeel. Dit gebeurt in termen van de mate van geloofwaardigheid van een studie.

Wanneer het een synthese van kwalitatieve studies betreft, is de beoordeling deels identiek aan die van een systematische review van kwantitatieve studies. Hiervoor kunnen de eerste zes items (vraagstelling, zoekactie, selectieprocedure, data-extractie, kwaliteitsbeoordeling, beschrijving van primaire studies) van het beoordelingsformulier van een systematische review van RCT’s worden gebruikt. Een noodzakelijke, maar niet voldoende voorwaarde voor een goede synthese is dat de meeste van de zes items voldoende zijn gescoord.

Van een goede metasynthese (niveau ++) is sprake wanneer:

- de thema’s/metaforen en ervaringen van onderzoekspersonen zoals gerapporteerd in de individuele studies, sterk op elkaar lijken (‘consistentie’), en

- de onderzoekspersonen en beschreven interventies steeds de relevante populatie en interventies betreffen (‘directheid’), en

- vrijwel alle individuele studies niveau + hebben.

Wordt aan deze voorwaarden niet helemaal voldaan, dan kan afhankelijk van de mate waarin dat het geval is, het niveau worden verlaagd tot +/- of tot -.

 

Tabel 3: Gradering van kwalitatief onderzoek

Niveau

Studie

++

Geloofwaardige metasynthese  (synoniemen: meta-etnografie, kwalitatieve meta-analyse, metastudie) van kwalitatieve studies.

+

Geloofwaardige studie.

+/-

Studie waarvan de geloofwaardigheid twijfelachtig is.

-

Weinig geloofwaardige studie.

 

Noot

Deze (concept)richtlijn is opgesteld aan de hand van het Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation (AGREE) instrument. Dit instrument is in een Europees verband opgesteld om de procedurele kwaliteit van richtlijnen te kunnen beoordelen. Door de aspecten van AGREE te verwerken in de inleiding van de richtlijn, wordt duidelijk aan welke kwaliteitseisen is voldaan.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Beroepsbeoefenaars uitvoeren interventies FHG