Hartrevalidatie

Initiatief: NVVC Aantal modules: 39

Interventies beïnvloeding risicogedrag

Uitgangsvraag

Interventies gericht op beïnvloeding van risiscogedrag

Aanbeveling

Er zijn bij deze uitgangsvraag geen aanbevelingen geformuleerd.

Overwegingen

Er zijn bij deze uitgangsvraag geen overwegingen geformuleerd.

Onderbouwing

Stoppen met roken

Het is aangetoond dat het bespreken van rookgedrag en het aanbieden van ondersteuning bij het stoppen met roken door professionals effectiever is dan zelfhulp of hulp door niet-professionals. (Niveau A; klasse I)

Bestrijden van overgewicht en obesitas

  • Hulpverleners dienen alert te zijn op het signaleren van (risicosituaties voor) overwicht en obesitas. (Niveau A; klasse I)

  • Hulpverleners moeten het belang van (het behouden van) een gezond gewicht benadrukken. (Niveau A; klasse I)

  • De revalidatiecommissie adviseert om de behandeling van overgewicht en obesitas te laten uitvoerendoor een multidisciplinair team waar een diëtist, een fysiotherapeut en een psycholoog deel van uitmaken. (Niveau C; klasse IIb)

  • De revalidatiecommissie is van mening dat de keuze van het soort behandeling voor overgewicht en obesitas onder meer afhankelijk is van individuele factoren zoals mate van overgewicht, voorgeschiedenis, eventuele comorbiditeit en socio-culturele achtergrond. (Niveau C; klasse IIb)

Begeleiden van gedragsverandering
Bij het vormgeven van interventies gericht op het veranderen van gedrag kunnen gedrag verklarende modellen een hulpmiddel zijn. Een veelgebruikt model is het trans theoretisch model van Prochaska en DiClemente (Prochaska 1983). Dit model definieert gedragsverandering niet als een eenmalige gebeurtenis, maar als een continu veranderingsproces. In dit proces zijn vijf fasen te onderscheiden: een pre-contemplatiefase (nog geen neiging om te veranderen), een contemplatiefase (nadenken over eventuele verandering), een voorbereidingsfase (actief een verandering voorbereiden), een actiefase (waarin veranderingen worden doorgevoerd) en een gedragsbehoudsfase (waarin het veranderde gedrag blijvend volgehouden wordt).
Gedurende het proces van gedragsverandering doorlopen mensen de verschillende fasen. Ze keren ook regelmatig terug naar eerdere fasen om een deel van het proces opnieuw te doorlopen. Het model gaat ervan uit dat er in iedere fase andere behoeften aan ondersteuning bestaan, en dat iedere fase dus andere vaardigheden vraagt van de hulpverlener (Curry 1992). In de vroege fasen is er meer behoefte aan bewustmakende en motiverende interventies, terwijl in de latere fasen het aanleren van vaardigheden een belangrijkere rol speelt. Gedurende het proces verschuift bij de patiënt de beslissingsbalans: in de eerste fase wegen de nadelen van het nieuwe gedrag zwaarder dan de voordelen, waar dat in de latere fasen juist andersom is.

Aanleren van zelfcontroletechnieken
Ook het aanleren van zelfcontroletechnieken kan bij het proces van gedragsverandering een nuttig instrument zijn. Deze technieken zijn gericht op zelfregulatie van gedrag, ofwel zelfmanagement. Ze zijn gebaseerd op gedragstherapeutische principes. De volgende technieken kunnen worden gebruikt: zelfregistratie, gedragsafspraken, stimuluscontrole, zelfbekrachtiging en rationeel denken. Via zelfregistratie worden de verbanden tussen omgevingsfactoren, gedachten, gevoelens en gedrag in kaart gebracht. Nagegaan wordt bijvoorbeeld in welke omstandigheden patiënten de meeste moeite hebben om niet te roken, en wat hun gedachten en gevoelens in deze omstandigheden zijn. Op basis van deze registratie worden dan gedragsafspraken gemaakt. Het kan hierbij gaan om voornemens van de patiënt zelf, maar ook om afspraken waarbij personen uit zijn directe omgeving worden ingeschakeld.
De afspraken betreffen gedrag en omgeving. De omgeving wordt zodanig ingericht dat het gewenste gedrag meer kans van optreden heeft dan het ongewenste gedrag (stimuluscontrole). Bijvoorbeeld: vers fruit in voorraad hebben in plaats van vette snacks. Via zelfbekrachtiging kunnen personen vervolgens gewenst gedrag belonen en ongewenst gedrag bestraffen. Met behulp van rationeel denken ten slotte kan de patiënt ook het eigen gedrag sturen of regelen. In een meta-analyse (Mullen 1992) van verschillende psycho-educatieprogramma's voor hartpatiënten worden vijf elementen genoemd die kenmerkend zijn voor succes:

  • Bevestig positief gedrag, bijvoorbeeld door het geven van complimenten en door patiënten te stimuleren om zichzelf positief te waarderen.
  • Geef feedback waardoor de patiënt informatie krijgt over de mate waarin hij aan de gestelde doelen beantwoord, bijvoorbeeld door hem dagboekjes te laten bijhouden en hem te helpen bij het analyseren daarvan.
  • Individualiseer de algemene voorlichting, bijvoorbeeld door persoonlijke opdrachten te geven of door aanvulling met individuele gesprekken of telefoontjes.
  • Faciliteer gedragsverandering, bijvoorbeeld door ondersteunend materiaal aan te bieden, vaardigheden aan te leren of praktische tips te geven over de verkrijgbaarheid van bepaalde voedingsmiddelen.
  • Stem de inhoud van je voorlichting af op de individuele behoeften van de patiënten(groep), bijvoorbeeld door vooraf vragen te inventariseren.

 

Stoppen met roken (doel 12)
Stoppen met roken is altijd zinvol. Het bespreken van rookgedrag en het aanbieden van ondersteuning bij stoppen met roken, levert een belangrijke bijdrage aan de risicoreductie in de hartrevalidatie. Interventies door gezondheidszorgprofessionals zijn bewezen effectiever dan zelfhulp of hulp door niet-professionals (Fiore 2000).

Er bestaan verschillende interventies gericht op stoppen met roken:

  • Advies arts. Alleen al de vraag van de arts of de patiënt rookt en (indien de patiënt bevestigend antwoordt) het advies om te stoppen met roken (Ask en Advise), verhoogt de kans op succes bij het stoppen met roken (Fiore 2000). Farmacologische ondersteuning in de vorm van nicotine vervangende middelen en/of bupropion of nortriptyline kan op aanvraag geboden worden (CBO 2003). Een patiënt kan verwezen worden voor een advies op maat of een telefonische coach naar de informatielijn Stoppen met Roken (tel. 0900-9390).
  • De MIS (minimale interventiestrategie). Deze bestaat uit de onder 1. Beschreven 2 A’s, aangevuld met 3 andere A’s: Assess (bereidheid om te stoppen vast stellen), Assist (ondersteunen bij de stoppoging) en Arrange (follow-up organiseren om terugval te voorkomen). Toevoeging van deze 3 A’s kan de kans op stoppen met roken verhogen. De MIS is in eerste instantie uitgetest in de huisartsenpraktijk. De C-MIS is speciaal voor de rokende cardiale patiënt in het ziekenhuis ontworpen, waarbij cardiologen en verpleegkundigen de patiënt ondersteunen. Na het advies van de cardioloog om te stoppen met roken en een begeleidingsgesprek door een afdelingsverpleegkundige, krijgt de patiënt schriftelijke zelfhulpmaterialen mee en wordt nazorg gepland voor de periode nadat de patiënt uit het ziekenhuis ontslagen is. Onderzoek toont aan dat de C-MIS na drie maanden effectief is. In de huidige vorm kon na 12 maanden echter geen meerwaarde meer gevonden worden voor C-MIS (Bolman 2001). Ook bij de minimale interventies is op aanvraag aanvulling met nicotine vervangende middelen en/ of bupropion of nortriptyline aan te bevelen (CBO 2003).
  • Intensieve interventies. Intensieve interventies zijn effectiever dan eenmalige of minimale interventies. Fiore 2000 Over intensieve interventies wordt al gesproken als er sprake is van ten minste 4 sessies die elk ten minste 10 minuten duren (CBO 2003). Cardiale patiënten die in het ziekenhuis liggen, bieden zorgverleners een unieke gelegenheid: de mogelijkheid hen intensief te ondersteunen bij het stoppen met roken (CBO 2003, Rigotti 2003). Wel is het belangrijk dat intensieve interventies worden uitgevoerd door mensen die daar speciaal voor zijn getraind (Lancaster 2002). Intensieve begeleiding kan op meerdere manieren gestalte krijgen, bijvoorbeeld in cursussen zoals die door het kruiswerk of andere zorginstellingen in de eerste lijn worden verzorgd. Ook stoppen-met-rokenpoli’s die in sommige ziekenhuizen gevestigd zijn, hebben meestal een aanbod van intensieve begeleiding. Daarnaast kan stoppen-met-roken een thema zijn in de leefstijlprogramma's van het hartrevalidatieprogramma. Daarin wordt met leer theoretische principes en (cognitief-)gedragstherapeutische technieken gewerkt aan het doorbreken van het verslavingsgedrag (www.hartstichting.nl).

Ontwikkelen en onderhouden van een lichamelijk actieve leefstijl (doel 13)
Tijdens de revalidatie dient de patiënt voorlichting te krijgen en gestimuleerd te worden om na afloop van de revalidatie actief te blijven. De patiënt kan dit doen op eigen initiatief, door zelf te blijven bewegen of te trainen (bijvoorbeeld wandelen of fietsen), of door zich aan te sluiten bij een sportclub. Belangrijk is dat patiënten een activiteit kiezen die zij aantrekkelijk vinden en die zij gedurende langere tijd kunnen volhouden. Daarbij kunnen patiënten en partners gewezen worden op plaatselijke verenigingen voor hartpatiënten, zoals Hart-in-Beweging en Federatie Hartezorg.

Alcoholgebruik
Gemiddeld genomen is de Nederlander met 2 tot 3 alcoholische consumpties per dag de perfecte belichaming van de ‘matige drinker’ (Snel 2002). Interventies ten aanzien van alcoholgebruik voor probleemdrinkers of voor alcoholisten zijn uiteraard erg belangrijk, maar passen niet zozeer binnen het kader van hartrevalidatie. Bij overmatig alcoholgebruik hebben interventies door specialisten op het gebied van verslaving de voorkeur. Patiënten kunnen hiervoor verwezen worden naar de regionale consultatiebureaus voor alcohol en drugsbestrijding (CAD). Patiënten kunnen voor informatie ook zelf contact opnemen met de Alcoholinformatielijn (tel. 0900-5002021), of www.boumanhuis.nl raadplegen. Via de website van het Trimbosinstituut kan eveneens informatie worden opgevraagd (www.trimbos.nl). Binnen de hartrevalidatie is informatie over het gezond gebruik van alcohol relevant. De inzichten over alcoholgebruik zijn de afgelopen decennia veranderd (Lemonick 1999). Van een ‘slecht’ product voor hart- en vaatziekten is het juist een risico verlagend product geworden, mits matig gebruikt. Patiënten moeten van die veranderingen op de hoogte worden gebracht. Met name bij het geven van de voedings- en leefstijladviezen is het bespreekbaar maken van gezond alcoholgebruik gepast. Net als bij beweging en voeding is het toepassen van zelfcontroletechnieken ook bij het omgaan met alcohol een behulpzame techniek die aan hartpatiënten geleerd kan worden.

Ontwikkelen van een gezond voedingspatroon (doel 14)
De belangrijkste redenen voor mensen om ondanks de voordelen voor de gezondheid het voedingsgedrag niet te veranderen, zijn (Cotugna 1992):

  • De vrees dat het nieuwe voedingsgedrag minder bevalt;
  • De misvatting dat ze al volgens de aanbevelingen eten;
  • De verwarring die veroorzaakt wordt door tegenstrijdige voedingsadviezen.


Deze uitkomst onderstreept het belang van een heldere en eenduidige voedingsboodschap, die door alle multidisciplinaire teamleden wordt uitgedragen. Ook maakt het duidelijk dat voor het veranderen van voedingsgedrag meer nodig is dan algemene informatie over de voeding alleen; de patiënt moet in staat gesteld worden zijn eigen voedingsgedrag in kaart te brengen en te evalueren. Verschillende onderzoeken laten zien dat voedingsinterventies bij hartpatiënten kunnen leiden tot aanzienlijke veranderingen in het voedingsgedrag (Ornish 1990, Franklin 1995) die ook op langere termijn (3-5 jaar na de interventie) blijven bestaan (Hjermann 1986, Ornish 1998). Naar de karakteristieken van voedingsinterventies die de effectiviteit ervan voorspellen is nog te weinig onderzoek gedaan om definitieve conclusies te kunnen trekken (Pignone 2003). Wel lijkt de mate waarin de interventie zich richt op gedragsaspecten, zoals het zelfmonitoren van gewenste veranderingen, het creëren van sociale steun en het aanleren van praktische vaardigheden, een belangrijke rol te spelen (Mullen 1992, Barnard 1995). Whitlock (Whitlock 2002) vatte de vereisten voor effectieve voedingsinterventies samen in een vuistregel van vijf A’s:

  1. ‘Assess’. Breng het individuele voedingsgedrag in kaart en inventariseer factoren die veranderingen in dit gedrag kunnen ondersteunen of belemmeren (gedragsdeterminanten).
  2. ‘Advice’. Maak duidelijk hoe algemene voedingsrichtlijnen vertaald kunnen worden in concrete gedragingen voor deze patiënt.
  3. ‘Agree’. Stimuleer de patiënt een besluit te nemen over welke gedragsveranderingen hij zich tot doel stelt. Maak afspraken hoe deze doelen bereikt moeten worden en welke professionele ondersteuning daarbij nodig is.
  4. ‘Assist’. Help de patiënt door motivationele barrières en terugval bespreekbaar te maken, door het aanleren van vaardigheden of door praktische tips en ondersteunende materialen.
  5. ‘Arrange’. Schep voorwaarden door sociale steun te mobiliseren, voor de lange termijn follow-up contacten te organiseren of de patiënt naar andere instanties te verwijzen.

 

Bestrijden van overgewicht en obesitas
Ondanks de hoge prevalentie van overgewicht (79%) en obesitas (28%) onder patiënten met manifeste hart- en vaatziekten krijgt – zo blijkt uit onderzoek in het Nederlands cohort van de EUROASPIRE-studie – slechts 36% van deze patiënten het advies om af te vallen (Euroaspire II 2001).

Er zijn bij de bestrijding van overgewicht en obesitas drie simpele aandachtspunten voor de betrokken hulpverleners te onderscheiden:

  • Het voorkomen van gewichtstoename in patiënten met een normaal gewicht. Risicosituaties voor gewichtstoename zijn bijvoorbeeld het stoppen met roken of het verder moeten leven met een blijvende beperking waardoor de gebruikelijke hoeveelheid lichamelijke inspanning structureel afneemt (Gezondheidsraad 2003).
  • Het nadrukkelijk adviseren van gewichtsvermindering aan alle patiënten meteen Body Mass Index tussen de 25 en 30 kg/m2, of aan alle mannelijke patiënten met een middelomtrek tussen de 94 en 102 cm en alle vrouwelijke patiënten met een middelomtrek tussen de 80 en 88 cm (Wood 1998).
  • Het in behandeling nemen of doorverwijzen van alle patiënten met een BodyMass Index groter dan 30 kg/m2, of van alle mannelijke patiënten met een middelomtrek van meer dan 102 cm en alle vrouwelijke patiënten met een middelomtrek van meer dan van 88 cm. De behandeling is in eerste instantie gericht op een gewichtsafname van 10% (Wood 1998).

 

Het voorkomen van terugval van patiënten die succesvol zijn afgevallen

Interventies bedoeld om overgewicht en obesitas te voorkomen dienen gericht te zijn op de bewustwording van risico’s en risicosituaties, en op het bevorderen van een actieve leefstijl en een voeding met een lage energiedichtheid (voldoende groente en fruit, weinig vet en suikerhoudende frisdranken) (Gezondheidsraad 2003). Naast het geven van informatie vormen vooral groepsdiscussies een goede methode om de bewustwording te bevorderen. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de eerder beschreven fasen van gedragsverandering. Deelnemers die zich van geen probleem bewust zijn hebben geen boodschap aan voorlichting over hoe je je gewicht kunt beheersen, terwijl voorlichting over het belang van gewichtsbeheersing ongeschikt is voor mensen die al gemotiveerd zijn. Interventies gericht op het behandelen van overgewicht of obesitas kennen een fysiek en een motivationeel aspect (NIH 1996). De fysieke kant betreft de manier waarop interventies de energiebalans beïnvloeden teneinde gewicht te verliezen. Het kan daarbij gaan om vermindering van de energie-inname, verhoging van het energieverbruik of een combinatie van beide.

Voor het verminderen van de energie-inname bestaan grofweg drie strategieën: het conventioneel energiebeperkte dieet (1000 – 1500 kcal/dag), een dieet met maaltijdvervangers (800-1000 kcal) en het gedurende 6-12 weken gemodificeerd vasten (400-500 kcal per dag). Hoewel er verschil is in resultaten op de korte termijn, zijn genoemde diëten op de langere termijn (> 1 jaar) ongeveer even effectief in het bereiken van gewichtsverlies en het verminderen van het abdominale vet. Bij geen van de diëten treedt verbetering op van de cardiorespiratoire fitheid. Verhoging van de dagelijkse hoeveelheid lichamelijke inspanning leidt tot een bescheiden verlies in gewicht en abdominaal vet, maar verbetert wel de cardiorespiratoire fitheid.

De combinatie van een energie beperkend dieet en verhoging van de dagelijkse hoeveelheid lichamelijke inspanning leidt tot meer verlies van gewicht en abdominaal vet dan een van beiden afzonderlijk. De combinatie verbetert eveneens de cardiorespiratoire fitheid en is mogelijk ook effectiever voor het gewichtsverlies op langere termijn.

Het motivationele aspect van de behandeling betreft interventies gericht op het bevorderen van de therapietrouw en het bereiken van blijvende gedragsverandering. Deze interventies zijn gebaseerd op leerpsychologische of gedragstherapeutische principes. Op korte termijn blijken interventies met gedrags-beïnvloedende ondersteuning meer gewichtsverlies te bereiken dan dieet of meer lichaamsbeweging alleen. Er zijn nog geen onderzoeksresultaten die dit verschil op langere termijn bevestigen (NIH 1996). Overigens bleken de intensiteit en de duur van de gedrags-beïnvloedende ondersteuning belangrijker dan de gekozen gedragstherapeutische benadering zelf.

In bijzondere gevallen kan de behandeling worden ondersteund door een farmacologische interventie (eetlustremmer of resorptieremmer) of een chirurgische interventie (maagverkleining, maagbypass- of maagbandoperatie). Voor informatie hierover verwijzen we naar andere bronnen (Gezondheidsraad 2003).

Bij alle behandelstrategieën is het behoud van gewichtsverlies op lange termijn het moeilijkste probleem. Een klein deel van de patiënten slaagt erin het verminderde gewicht te behouden. De meeste patiënten zijn na 5 jaar weer op hun oude gewicht terug. Meer onderzoek is nodig naar effectieve nazorgstrategieën (Gezondheidsraad 2003).

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2011

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2011

Geplande herbeoordeling  :

In oktober 2000 vroeg de Commissie Kwaliteit van de NVVC de revalidatiecommissie om de Richtlijnen Hartrevalidatie 1995/1996 te actualiseren. Immers, ervaring met hartrevalidatie en wetenschappelijk onderzoek hebben inmiddels geleid tot nieuwe inzichten. Uit het wetenschappelijk onderzoek blijkt dat ook patiënten met hartfalen, aangeboren hartafwijkingen en ritmestoornissen in aanmerking kunnen komen voor hartrevalidatie. Hetzelfde geldt voor patiënten die een harttransplantatie hebben ondergaan. De groep patiënten voor wie hartrevalidatie is bestemd, is daarmee vergroot. Ook de wetenschappelijke kennis over het belang van een gezonde leefstijl is toegenomen. Het veranderen van de leefstijl kan indien gecombineerd met medicamenteuze behandeling het atherosclerotische proces vertragen of zelfs terugdringen. Daarmee vermindert de kans op nieuwe vasculaire gebeurtenissen.

 

Begin 2008 initieerde de NVVC een subsidieaanvraag bij het Kennisbeleid Kwaliteit Curatieve Zorg (KKCZ)-programma van ZonMW om de Richtlijn Hartrevalidatie 2004 te herzien met betrekking tot psychische en sociale doelen. De richtlijn uit 2004 bood onvoldoende houvast om het verhoogde niveau van psychische symptomen, die voorkomen bij driekwart van de patiënten die voor hartrevalidatie in aanmerking komen, effectief te behandelen. Bovendien is de wetenschappelijke kennis over dergelijke psychische symptomen na een cardiaal incident en over de behandeling daarvan enorm toegenomen. Daarnaast waren er inmiddels richtlijnen met betrekking tot hartpatiënten voor bedrijfsartsen en voor verzekeringsartsen en was de wens ontstaan om de richtlijn voor de tweedelijns gezondheidszorg beter te laten aansluiten op deze nieuwe richtlijnen. Ook was er behoefte aan meer houvast met betrekking tot het bereiken van werkhervatting. Bij de herziening, die in oktober 2008 in het project Psychische en Arbeidsgerelateerde Aspecten van HartRevalidatie (PAAHR) van start ging, is besloten om de richtlijn niet alleen te herzien met betrekking tot werkhervatting maar ook met betrekking tot sociale steun. Uit de wetenschappelijke literatuur komt namelijk naar voren dat patiënten met weinig sociale steun een hogere cardiale morbiditeit en mortaliteit, een hogere kans op depressie en een lagere kwaliteit van leven hebben.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Cardiologie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
  • Nederlandse Vereniging voor Cardiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

Algemene gegevens

De herzieningen uit 2011 zijn geautoriseerd / geaccepteerd door:

    • De Hart&Vaatgroep
    • NVHVV
    • NVVA

Doel en doelgroep

Doel

De Richtlijn Hartrevalidatie is in 1996 voor het eerst verschenen. In 2004 werd het nut ervan als volgt omschreven:

Richtlijnen leveren op drie niveaus een belangrijke bijdrage aan het verbeteren van de zorg voor hartpatiënten:

  • Ze bieden een onderbouwing van het nut van hartrevalidatie.
  • Ze leiden tot standaardisatie van de zorg bij hartrevalidatie, naast een op het individu toegesneden aanpak.
  • Ze benadrukken het belang van een multidisciplinaire aanpak voor hartrevalidatie, waarbij hartrevalidatie zich niet beperkt tot training, maar ook psychische counseling en secundaire preventie omvat.

 

Er is inmiddels overtuigend bewijs voor de positieve effecten van hartrevalidatie in termen van verminderde morbiditeit, mortaliteit, verbeterde kwaliteit van leven en kosteneffectiviteit. Ades 1997, Oldridge 1997, Lowensteyn 2000, Papdakis 2005, Lee 2007, Piepoli 2010 Richtlijnen bevorderen de implementatie van hartrevalidatie.

Recent heeft de Cardiac Rehabilitation Section van de European Association of Cardiovascular Prevention and Rehabilitationeen position paperopgesteld waarin zij praktische aanbevelingen geeft met betrekking tot de kerncomponenten van hartrevalidatie Piepoli 2010. De huidige richtlijn sluit aan bij deze aanbevelingen, maar is gebaseerd op nieuwe literatuurstudies. 

 

Doelgroep

Het proces van hartrevalidatie is een bij uitstek multidisciplinaire aangelegenheid. Bij de hartrevalidatie zijn vele zorgverlenende deskundigen betrokken, zoals cardiologen, revalidatieartsen, huisartsen, bedrijfsartsen, inspanningsfysiologen, verpleegkundigen, diëtisten, psychologen, maatschappelijk werkers, fysiotherapeuten, bewegingsagogen, ergotherapeuten, psychiaters, verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Alle betrokkenen kunnen gebruik maken van deze richtlijn. Ook patiëntenverenigingen kunnen baat hebben bij de informatie in deze richtlijn, hoewel voor patiënten een specifieke patiëntenrichtlijn ontwikkeld zal worden (zie www.hartenvaatgroep.nl). 

Samenstelling werkgroep

Auteurs herziening 2011 met betrekking tot psychische en sociale doelen (naast oorspronkelijke auteurs richtlijn 2004)

  • Inleiding: Richtlijn 2004: drs. P.J. Senden; herziening 2011: mw. dr. A.E. de Rijk
  • Kosteneffectiviteit herziening 2011: drs. A.M.W. van Stipdonk, mw. dr. S. Evers
  • Doorverwijzing naar de cardioloog: Richtlijn 2004: dr. J. Brügemann, drs. H.J. van Exel; herziening 2011: drs. A.M.W. van Stipdonk, mw. dr. P.M.J.C. Kuijpers, mw. dr. A.E. de Rijk, prof. dr. A. Gorgels en projectgroep PAAHR
  • Revalidatie op maat (de doelen): Richtlijn 2004: mw. dr. M. Chatrou, mw. J.A. Lestra, drs. M.W.A. Jongert,dhr. H. Koers, dhr. S. van der Voort; herziening 2011: mw. dr. A.E. de Rijk, drs. A.M.W. van Stipdonk en projectgroep PAAHR
  • Revalidatie op maat (hulpmiddelen indicatiestelling): Richtlijn 2004: mw. dr. M. Chatrou, mw. prof. dr. Th. van Elderen, mw. J.A.Lestra, drs. M.W.A. Jongert, dhr. H. Koers, mw. drs. A.M. Strijbis, dhr. S. van der Voort; herziening 2011: mw. dr. A.E. de Rijk, drs. A.M.W. van Stipdonk, mw. dr. P.M.J.C. Kuijpers en projectgroep PAAHR
  • Interventies: Richtlijn 2004: mw. dr. M. Chatrou, drs. J.L. van Dijk, dr. J.J. van Dixhoorn,mw. J.A. Lestra, dhr. H. Koers, drs. M.W.A. Jongert, dhr. S. van der Voort; herziening 2011: drs. A.M.W. van Stipdonk, mw. dr. A.E. de Rijk, mw. dr. P.M.J.C. Kuijpers, projectgroep PAAHR (par. 5.3); mw. dr. A.E. de Rijk, drs. A.M.W. van Stipdonk, mw. dr. P.M.J.C. Kuijpers, drs. J. van Dijk en overige leden projectgroep PAAHR (par. 5.4)
  • Hartfalen: Richtlijn 2004: drs. P.J. Senden
  • Bijzondere diagnosegroepen: Richtlijn 2004: dr. J. Brügemann; herziening 2011: drs. A.M.W. van Stipdonk,mw. dr. P.M.J.C. Kuijpers, prof. dr. A. Gorgels, mw. dr. A.E. de Rijk en projectgroep PAAHR
  • Klinische hartrevalidatie: Richtlijn 2004: dr. J. Brügemann, drs. M.H. Oosterwijk
  • Overgang naar nazorg: (in 2011 toegevoegd) mw. dr. A.E. de Rijk, drs. A.M.W. van Stipdonk, mw. dr.P.M.J.C. Kuijpers, mw. dr. M. Bouma en projectgroep PAAHR
  • Implementatie: (in 2011 toegevoegd) mw. dr. A.E. de Rijk

 

Werkgroep PAAHR (Psychische en Arbeidsgerelateerde Aspecten van

HartRevalidatie) ten behoeve van de herziening 2011 met betrekking tot psychische en sociale doelen

  • dhr. H. Koers, fysiotherapeut, KNGF-VHVL, Amersfoort (lid PAAHR vanaf 2008)
  • drs. A.M.T.M. Derks, revalidatiearts, VRA, Utrecht (lid PAAHR vanaf 2008)
  • dhr. dr. C.H.Z. Kuiper, lector participatie, ergotherapeut, Ergotherapie Nederland, Utrecht(lid PAAHR vanaf 2008)
  • mw. drs. I. van den Broek, adviseur belangenbehartiging, De Hart&Vaatgroep,Soesterberg (lid PAAHR vanaf 2008)
  • dhr. mr. J.A.M. Wijnekus, arbeidsdeskundige NVAA, Nijkerk (lid PAAHR vanaf 2008)
  • mw. drs. G. Casteelen, psychiater, NVVP, Utrecht (lid PAAHR vanaf 2009)
  • dhr. dr. R.A. Kraaijenhagen, cardioloog, NVVC, Utrecht (lid PAAHR vanaf 2008)
  • mw. drs. E.H.N. Stoffers, adviseur, Huis voor de zorg, Sittard (lid PAAHR vanaf 2008)
  • dhr. dr. P.R.J. Falger, GZ-psycholoog, Maastricht University, Maastricht (lid PAAHR vanaf2008)
  • mw. ir. K.T. Idema, adviseur belangenbehartiging, De Hart&Vaatgroep, Soesterberg (lidPAAHR vanaf 2008 tot 2009)
  • mw. E.R. Geleijnse, maatschappelijk werker Capri Hartrevalidatie Rotterdam, NVMW/LOMH, Utrecht (lid PAAHR vanaf 2008)
  • mw. C.E. Muller-Grijzenhout, verpleegkundig coördinator hartrevalidatie, Sint FranciscusGasthuis, Rotterdam (lid PAAHR vanaf 2009)
  • mw. J.J. Doornenbal, gedifferentieërd hart- en vaatverpleegkundige en verpleegkundig coördinator hartrevalidatie, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam (lid PAAHR vanaf 2009)

 

Namens de revalidatiecommissie (richtlijn 2004):

  • drs. P.J. Senden, cardioloog, Meander Medisch Centrum, Amersfoort (voorzitter revalidatiecommissie vanaf 1997)
  • mw. drs. A.M. Strijbis, secretaris, Nederlandse Hartstichting, Den Haag (lid revalidatiecommissie vanaf 1998)

 

Werkgroep bijzondere diagnosegroepen (richtlijn 2004)

  • dr. J. Brügemann, cardioloog, Academisch Ziekenhuis Groningen, Groningen (lid revalidatiecommissie vanaf 1997)
  • drs. H.J. van Exel, cardioloog, Rijnlands Revalidatiecentrum, Leiden (lid revalidatiecommissie vanaf 2001)
  • mw. E. Schück, verpleegkundige, Isala Klinieken locatie Weezenlanden, Zwolle (lid revalidatiecommissie van 1999 t/m 2002)
  • Adviseurprof. dr. W.A. Helbing, kindercardioloog, Erasmus Medisch Centrum/ Sophia Kinderziekenhuis, Rotterdam

 

Werkgroep psychosociale ondersteuning en secundaire preventie (richtlijn 2004)

  • drs. E.L.D. Angenot, revalidatiearts, Revalidatiecentrum Amsterdam, Amsterdam (lidrevalidatiecommissie van 1996 t/m 2002)
  • mw. dr. M. Chatrou, psycholoog, Máxima Medisch Centrum, Eindhoven (lid revalidatiecommissie vanaf 2001)
  • drs. J.L. van Dijk, bedrijfsarts, Achmea-Arbo, Amsterdam (lid revalidatiecommissie vanaf2001)
  • mw. E.R. Geleijnse, maatschappelijk werkster, Rotterdamse Stichting voorCardiologische Revalidatie (lid revalidatiecommissie van 1994 t/m 2002)
  • mw. dr. I.M. Hellemans, cardioloog, Alant Cardio, (lid revalidatiecommissie vanaf 1997)
  • drs. J.A.M. Hoevenaar, huisarts, Elsendorp (lid revalidatiecommissie vanaf 2001)
  • mw. J.A. Iestra, diëtist, Universitair Medisch Centrum, Utrecht (lid revalidatiecommissievanaf 1999)
  • drs. H.C.A.M. Kruijssen, cardioloog, Academisch Ziekenhuis Rotterdam, Rotterdam (lidrevalidatiecommissie vanaf 1984)
  • drs. E.C. de Melker, cardioloog, Sint Lucas Andreas ziekenhuis, Amsterdam (lid revalidatiecommissie vanaf 2001)
  • mw. P.M. Muns, maatschappelijk werker, Universitair Medisch Centrum, Utrecht (lidrevalidatiecommissie vanaf 2003)
  • Adviseurs
  • mw. ir. S.J. van Dis, epidemioloog, Nederlandse Hartstichting, Den Haag drs. F. Duysens, psycholoog, Centrum voor Hart- en Longrevalidatie Rijnlands Revalidatiecentrum, Leiden
  • mw. prof. dr. Th. van Elderen, psycholoog, Klinische en Gezondheidspsychologie, Universiteit Leiden (lid revalidatiecommissie van 1992 t/m 2000) mw. drs. I. Kersten, psycholoog, Sint Lucas Andreas Ziekenhuis, Amsterdam dhr. H. Koers, fysiotherapeut/ manueel therapeut, Groene Hart Ziekenhuis, Gouda (lid revalidatiecommissie van 1994 t/m 2000)
  • mw. A.B. Nieuwveld, verpleegkundig consulent cardiologie, Isala Klinieken locatie Weezenlanden, Zwolle

 

Werkgroep lichamelijke activiteit en hartfalen (richtlijn 2004)

  • drs. E.L.D. Angenot, revalidatiearts, Revalidatiecentrum Amsterdam (lid revalidatiecommissie van 1996 t/m 2002)
  • dr. J. Brügemann, cardioloog, Academisch Ziekenhuis Groningen, Groningen (lid revalidatiecommissie vanaf 1997)
  • drs. W.A.J. Bruggeling, cardioloog, Amphiaziekenhuis locatie Pasteurlaan, Oosterhout (lidrevalidatiecommissie vanaf 2001)
  • drs. H.J. van Exel, cardioloog, Centrum voor Hart- en Longrevalidatie RijnlandsRevalidatiecentrum, Leiden (lid revalidatiecommissie vanaf 2001)
  • drs. J.A.M. Hoevenaar, huisarts, Elsendorp (lid revalidatiecommissie vanaf 2001)
  • drs. P.J. Senden, cardioloog, Meander Medisch Centrum, Amersfoort (voorzitter revalidatiecommissie vanaf 1997)
  • drs. E.P. Viergever, cardioloog, Groene Hart Ziekenhuis, Gouda (lid revalidatiecommissievanaf 2001)
  • dhr. S. van der Voort, fysiotherapeut, Hart-, Long-, Vaatrevalidatie Zonnestraal,Ziekenhuis Hilversum (lid revalidatiecommissie vanaf 2001)
  • Adviseursmw. dr. H.J.G. van den Berg-Emons, bewegingswetenschapper, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam
  • dr. J.J. van Dixhoorn, arts/ ontspanningstherapeut, Kennemer Gasthuis, locatie Deo, Haarlem
  • drs. E. Hulzebos, fysiotherapeut/gezondheidswetenschapper, Universitair Medisch Centrum, Utrecht drs. M.W.A. Jongert, inspanningsfysioloog, TNO Preventie en Gezondheid, Leiden dhr. H. Koers, fysiotherapeut/ manueel therapeut, Gouda (lid revalidatiecommissie van
  • 1994 t/m 2000) mw. P.M. Rijke-van Zeijl, diëtist, Leids Universitair Medisch Centrum mw. dr. M.L. Zonderland, medisch fysioloog, Universitair Medisch Centrum, Utrecht

 

Met dank voor hun deskundige advies (richtlijn 2004)

  • drs. A.M.T.M. Derks, revalidatiearts, Stichting Revalidatie Limburg, RevalidatiecentrumHoensbroeck, Hoensbroek (lid revalidatiecommissie vanaf 2003)
  • dr. J.W. Deckers, cardioloog, coördinator richtlijnen NVVC
  • mw. dr. I.C. van Gelder, cardioloog, Academisch Ziekenhuis Groningen, Groningen
  • drs. R. Goud, medisch informatiekundige, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam
  • prof. dr. D.E. Grobbee, klinisch epidemioloog, Julius Centrum voor Gezondheidsweten-schappen en Eerstelijns Geneeskunde, Universitair Medisch Centrum, Utrecht
  • mw. C.J. Koppelaar, verpleegkundig onderzoeker, Erasmus Medisch Centrum,Rotterdam (lid revalidatiecommissie vanaf 2003)
  • prof. dr. ir. D. Kromhout, directeur sector Voeding en Consumenten VeiligheidRijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Bilthoven
  • prof. dr. J. Perk, cardioloog, streekziekenhuis Oskarshamn, Zweden, lid van “3rd JointEuropean Societies Task Force on Preventive Cardiology”
  • dr. A. Vermeulen, cardioloog, niet praktiserend (lid revalidatiecommissie vanaf 1984)
  • mw. drs. M.H.L. van der Wal, verpleegkundige, onderzoeker COACH (lid revalidatiecommissie van 1995 t/m 1998)

 

Commentatoren herziening 2011

  • drs. J. Brügemann, cardioloog, Thoraxcentrum / Cardiologie, Universitair MedischCentrum Groningen, Groningen
  • drs. G.A.H.M Castermans, huisarts, vertegenwoordiger RHZ Hart en Vaatcentrum AZM,lid werkgroep Vasculair Risicomanagement, Stichting RHZ Heuvelland, Maastricht
  • mw. Y.M.C.H. Curfs, ergotherapeut, Adelante zorggroep, Hoensbroek
  • De Hart&Vaatgroep, Soesterberg
  • Ergotherapie Nederland, Utrecht
  • drs. A.H.M. van Erp, psycholoog en programmacoördinator ‘Hart voor Mensen’,Nederlandse Hartstichting, Den Haag
  • drs. H.J. van Exel, cardioloog, centrum voor Hart- en Longrevalidatie, Rijnlands
  • Revalidatie Centrum, Leiden (lid commissie Cardiovasculaire Preventie en Hartrevalidatie van de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie)
  • mw. dr. J. Fleer, psycholoog en onderzoeker, Universitair Medisch Centrum Groningen,afdeling Gezondheidswetenschappen, sectie Gezondheidspsychologie, Groningen
  • mw. drs. M.M. van Engen-Verheul, gezondheidswetenschapper en promovenda, VakgroepKlinische Informatiekunde, Academisch Medische Centrum Amsterdam
  • mw. dr. I.M. Hellemans, cardioloog (lid commissie Cardiovasculaire Preventie enHartrevalidatie van de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie)
  • Huis voor de Zorg, Sittard
  • mw. dr. A. Huizing, gezondheidswetenschapper en cöordinator eerstelijnsketen DBC,stichting RHZ Heuvelland, Maastricht
  • H.M.C. Kemps, cardioloog, Cardiologie, Maxima Medisch Centrum, Veldhoven (lid commissie Cardiovasculaire Preventie en Hartrevalidatie van de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie)
  • mw. drs. A.B.A. Klabbers, gezondheidswetenschapper en promovenda, vakgroep Sociale
  • Geneeskunde / onderzoeksschool CAPHRI, Faculty of Health, Medicine & Life Sciences, Universiteit Maastricht, Maastricht
  • mw. prof. mr. S. Klosse, jurist en hoogleraar Sociaal Recht, Faculteit der
  • Rechtsgeleerdheid, Capaciteitsgroep Publiekrecht, Universiteit Maastricht, Maastricht
  • Kwaliteitsbureau Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde, Utrecht
  • prof. dr. C.M.J.G. Maes, psycholoog en hoogleraar Gezondheidspsychologie, InstituutPsychologie, Faculteit der Sociale wetenschappen, Universiteit Leiden
  • Nederlands Huisarts Genootschap, Utrecht
  • Nederlands Instituut van Psychologen, Amsterdam
  • Nederlandse Vereniging van Revalidatie Artsen (VRA), Utrecht
  • Nederlandse Vereniging voor Hart en Vaat Verpleegkundigen, Woerden
  • dr. N.B. Peek, medisch informaticus en projectleider CARDSS, Vakgroep KlinischeInformatiekunde, Academisch Medische Centrum Amsterdam, Amsterdam
  • drs. R.Y. Schouten, psycholoog en projectmanager ‘Hart voor Mensen’, NederlandseHartstichting, Den Haag
  • prof. dr. A. Honig, psychiater, afdeling psychiatrie, Sint Lucas Andreas Ziekenhuis,Amsterdam
  • prof. dr. P. de Jonge, vakgroep Medische psychologie en Neuropsychologie, Faculteit
  • Sociale Wetenschappen, Tilburg University, Tilburg
  • Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers, Utrecht
  • Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde, Utrecht
  • Prof. dr. A.H. Schene, psychiater, afdeling Psychiatrie, Academisch Medisch CentrumAmsterdam

 

Met dank voor hun deelname aan interviews over hartrevalidatie (herziening 2011)

  • Respondenten en hun partners die deelnamen aan de achterbanconsultatie in het kadervan PAAHR door de Hart&Vaatgroep
  • Het hartrevalidatieteam van het Maastricht Universitair Medisch Centrum + (MUMC+)

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Ter bevordering van de implementatie van deze richtlijn, zijn de volgende implementatiehulpmiddelen ontwikkeld: 

  • Algoritmen, gebaseerd op algoritmen gepubliceerd bij de Europese richtlijn (aangepast na de update) (zie bijlagen “Flowchart”);
  • Indicatoren (te vinden op de website van de NVU) (zie bijlage Indicatoren);
  • Een vormgegeven samenvatting (aangepast na de update) (zie bijlage Samenvattingskaart);
  • Een samenvatting voor patiënten (aangepast na de update) (zie bijlage Samenvatting voor Patiënten);
  • Een artikel voor de Prostaatkankerstichting


Tevens is een artikel voor het Tijdschrift voor Urologie geschreven. Daarnaast adviseert de Werkgroep om lokale behandelprotocollen zoveel mogelijk te baseren op deze Richtlijn, rekening houdende met de lokale situatie. 

Werkwijze

Wetenschappelijke onderbouwing

De conclusies en aanbevelingen in deze richtlijn zijn onderbouwd met wetenschappelijk onderzoek. Bij de herziening in 2004 heeft de revalidatiecommissie de onderzoeksresultaten gewogen en afhankelijk van de mate van bewijskracht is aan de conclusies en aanbevelingen een niveau van bewijskracht toegekend. Daarbij is een indeling in drie niveaus gehanteerd (A, B en C).

Daarnaast kan over een conclusie of aanbeveling meer of minder consensus bestaan over het nut/de effectiviteit van behandelen. Aan het niveau van bewijskracht is een indeling in twee klassen (I en II) toegevoegd over de mate van acceptatie van behandelen. Klasse II is onderverdeeld in a en b, hetgeen een extra aanduiding is voor de mate van acceptatie bij een verdeelde mening. Deze indeling in niveaus en klassen is in overeenstemming met de criteria van de European Society of Cardiology.

  

Niveau en klasse van bewijskracht en formulering van de conclusies/aanbevelingen met betrekking tot de fysieke en leefstijldoelen

  

 

Niveau en klasse van bewijskracht van de conclusie 

   

De formulering van de conclusies en aanbevelingen is aangepast aan het niveau van uit wetenschappelijk onderzoek verkregen bewijskracht (zie tabel A).

Voor de delen herzien in 2011 is uitgegaan van nieuwe standaarden voor richtlijnontwikkeling. CBO 2007 Eerst zijn knelpunten geformuleerd en geprioriteerd. Naar aanleiding daarvan zijn uitgangsvragen voor de literatuurstudies geformuleerd. In de literatuurstudies is de literatuur stapsgewijs geselecteerd (zie ‘Werkwijze project PAAHR’ op https://www.nvvc.nl/richtlijnen/bestaande-richtlijnen#risicomanagement). Aan de conclusies uit de wetenschappelijke literatuur is een niveau van bewijskracht toegekend, dat aangeeft hoe goed de conclusie door het wetenschappelijke onderzoek wordt onderbouwd. Als bijvoorbeeld de uitkomsten tegenstrijdig zijn, dan is een conclusie daaruit minder goed onderbouwd dan bij uitkomsten die overeenkomen. Hiertoe is eerst de methodologische kwaliteit van individuele kwantitatieve studies bepaald (A1, A2, B, C of D; waarbij A voor de hoogste kwaliteit staat en D voor de laagste kwaliteit) (zie bijlage Kwaliteitscriteria). Vervolgens zijn conclusies opgesteld op basis van meerdere studies en is daar een bepaald niveau van bewijskracht aan toegekend. Die niveaus van bewijskracht zijn weergegeven in tabel B. In vergelijking met de niveaus zoals gehanteerd in 2004, hebben de niveaus gehanteerd in 2011 dus alleen betrekking op de conclusies uit de literatuur en niet op de aanbevelingen die daaruit afgeleid zijn.

 

Voorkeursformulering voor de sterkte van een aanbeveling wordt vastgesteld op basis van een weging van het wetenschappelijk bewijs en de overige overwegingen

 

 

Aanbevelingen zijn gevormd op basis van 1) de conclusies uit de wetenschappelijke literatuur en 2) overige overwegingen van de projectgroep. Voorbeelden van overige overwegingen zijn: klinische relevantie, schade of bijwerkingen, de beschikbaarheid van voorzieningen, de kosten van zorg, de organisatie van zorg, patiëntenperspectief, professioneel perspectief, juridische aspecten, en ethische aspecten. De formulering van de aanbevelingen geeft de sterkte van de aanbeveling weer, dit is weergegeven in tabel C. CBO 2007

 

Kosteneffectiviteit hartrevalidatie

Al langere tijd is bekend dat de meeste economische evaluaties van hartrevalidatie laten zien dat hartrevalidatie een kosteneffectieve behandeling is. Oldridge 1998, Ades 2001, Piepoli 2010 In het kader van de vernieuwing van de richtlijn in

2011, is een literatuuronderzoek uitgevoerd naar de effecten van hartrevalidatie

en interventies met betrekking tot de psychische en sociale doelen in het bijzonder.

In totaal zijn 24 studies gevonden met betrekking tot kosteneffectiviteit van hartrevalidatie. Op basis van vijf systematische reviews Ades 1997, Oldridge 1997,

Lowensteyn 2000, Papdakis 2005, Lee 2007 en een meer recente studie Kruse 2006 van matige tot goede kwaliteit kan geconcludeerd worden dat zowel hartrevalidatie in multidisciplinaire vorm (met name secundaire preventie en bewegingsprogramma’s) als ook bewegingsprogramma’s kosteneffectief zijn voor patiënten met coronaire hartziekten. Dit wordt vooral verklaard door vermindering van het aantal cardiovasculaire opnames en een kortere opnameduur.

 

Er zitten echter beperkingen aan deze conclusie. De studies zijn erg divers met betrekking tot: 

  • onderzochte indicatoren voor kosteneffectiviteit (cardiovasculaire en andereheropnames; jaren tot overlijden; bezoek eerste hulp en polikliniek; behandelingen; functioneel herstel en kwaliteit van leven; stijging van levensverwachting in aantal jaren goede gezondheid (Quality Adjusted Life Years, QALYs))
  • berekende kosten (directe, tijdgebonden kosten evaluatie van alle separatekostenposten, alleen kosten interventies en kosten specifieke uitkomstmaat).

 

Deze diversiteit vermindert de vergelijkbaarheid van de studies. Oldridge 1997, Papadakis 2005, Lee 2007 Voorts zijn in de bepaling van de kosteneffectiviteit maatschappelijke kosten (kosten door verminderde hervatting van betaald werk wanneer er geen revalidatie plaatsvond) niet meegenomen.

 

Voor de overige interventies en de meer uitgebreide multidisciplinaire interventies zijn onvoldoende kwalitatief goede studies gevonden om de kosteneffectiviteit goed te kunnen beoordelen. Begeleiding bij psychische symptomen en bij arbeidsre-integratie leiden tot matige kosteneffectiviteit, maar waarschijnlijk worden de effecten onderschat door een te korte follow-up en andere methodologische beperkingen Southard 2003, Yu 2004, Briffa 2005, Turner 2008

Hierover is wel meer bekend bij patiënten met hartfalen. Bij deze groep blijkt dat een uitgebreide multidisciplinaire aanpak met psychosociale begeleiding en ontslagbegeleiding kostenbesparend is, met name door vermindering van het aantal opnames, en verkorting van de opnameduur van nieuwe opnames. Rich 1995, Riegel 2000, O’Connell 2001, Kasper 2002, Capomolla 2002, Krumholz 2002, Turner 2008 Er zijn geen betrouwbare gegevens gevonden met betrekking tot patiënten die een omleidingsoperatie (Coronary Artery Bypass Grafting (CABG), ook wel genoemd: bypassoperatie) hebben ondergaan. Penque 1999 Bij de specifiekere groep van hartpatiënten met depressieve symptomen en/of angstsymptomen zijn er bemoedigende resultaten met betrekking tot kosteneffectiviteit van hartrevalidatie, zowel hartrevalidatie in het algemeen als hartrevalidatie met interventies specifiek gericht op deze symptomen. Oldridge 1993, O’Connor 2001, Lee 2007 Uit meerdere studies blijkt dat hartpatiënten (zowel patiënten met coronaire hartziekten als met hartfalen) met een hoog risico op complicaties (in termen van behandelingen en heropnames) meer baat hebben bij hartrevalidatie. Hierdoor is de kosteneffectiviteit bij hartpatiënten met een laag risico minder of niet kosteneffectief. Riegel 2000, O’Connell 2001, Hall 2002, Kaspar 2002 Dit onderstreept het belang van screening (zie ook Revalidatie op maat (hulpmiddelen indicatiestelling)).

Noord-Amerikaanse studies geven aanwijzingen voor de kosteneffectiviteit van poliklinische hartrevalidatie versus klinische hartrevalidatie Rich 1995, Robertson 2001, Naylor 2004, Lee 2007, Taylor 2007, Turner 2008. Hierbij moet opgemerkt worden dat de patiëntenpopulaties voor klinische hartrevalidatie verschillen van die in Nederland, waar klinische hartrevalidatie alleen voor complexe gevallen geïndiceerd is.

 

Concluderend zijn er voldoende aanwijzingen dat de in deze richtlijn beschreven hartrevalidatie kosteneffectief is, hoewel meer onderzoek wenselijk is.

 

Hoe is deze richtlijn opgebouwd?

Deze richtlijn volgt min of meer chronologisch het traject van zorg voor hartrevalidatie zoals dat grafisch is weergegeven in de figuurmodel voor Hartrevalidatie in de Inleiding.

De doorverwijzing door de cardioloog wordt in de module Doorverwijzing Cardioloog beschreven. Alle patiënten moeten door een cardioloog naar hartrevalidatie worden doorverwezen. In de module Doorverwijzing Cardioloog wordt beschreven welke patiënten voor hartrevalidatie in aanmerking komen.

 

Welke doelen kunnen worden vastgesteld bij een individuele patiënt, wordt in de module Revalidatie op maat (doelen) beschreven. Hartrevalidatie kent vier hoofddoelen: (1) fysieke doelen, (2) psychische doelen, (3) sociale doelen en (4) beïnvloeden van risicogedrag (leefstijldoelen). Hartrevalidatie wordt op maat aangeboden. Dat betekent dat per patiënt vastgesteld wordt wat de doelen voor die patiënt zijn, en welke interventies aangeboden worden.

Hoe de doelen bij een individuele patiënt vastgesteld worden, wordt in de module Revalidatie op maat (hulpmiddelen indicatiestelling) beschreven. Daarin komen de volgende hulpmiddelen bij de indicatiestelling aan bod: het intakegesprek, de beslisboom en het multidisciplinair overleg. De beslisboom is een hulpmiddel om aan de hand van screening vast te kunnen stellen welke interventies geïndiceerd zijn.

 

De interventies die binnen hartrevalidatie aangeboden kunnen worden, worden per hoofddoel beschreven in de module Interventies. Binnen hartrevalidatie worden groepsinterventies aangeboden, maar het is ook mogelijk om patiënten door te verwijzen voor individuele behandeling. Nadere diagnostiek kan onderdeel uitmaken van de individuele behandeling. Screening, zoals beschreven in de module Revalidatie op maat (doelen), geeft slechts aan of er een verhoogde kans is op bijvoorbeeld een depressieve stoornis. Met diagnostiek kan vastgesteld worden welke aandoening een patiënt heeft en hoe de individuele behandeling vorm moet krijgen. In de module Interventies wordt ook beschreven hoe de evaluatie van de interventies die zijn aangeboden binnen hartrevalidatie moet plaatsvinden. 

 

De module Hartfalen is gewijd aan hartfalen. De module Bijzondere diagnosegroepen is gewijd aan bijzondere diagnosegroepen en de module Klinische Hartrevalidatie aan klinische hartrevalidatie.

Tenslotte wordt in de module 'Overgang naar zorg' de nazorg beschreven. Hierin staat, conform de transmurale afspraken, de overdracht naar de huisarts centraal.

De referenties zijn weergegeven in een digitale referentielijst die te vinden is op de website van de NVVC (https://www.nvvc.nl/richtlijnen/bestaande-richtlijnen#risicomanagement). De bijlage Afkortingen en begrippen bevat een lijst met afkortingen en begrippen.

 

Hoewel we ons ervan bewust zijn dat de vrouwelijke hartpatiënt meer aandacht behoeft, zullen patiënten in deze richtlijn als ‘hij’ worden aangeduid. Daar waar ‘hij’ of ‘zijn’ staat, kan met evenveel reden ‘zij’ of ‘haar’ gelezen worden, tenzij specifiek is aangegeven dat de gegevens alleen op mannen betrekking hebben.

 

Als de gegevens specifiek op vrouwen betrekking hebben, is dat ook aangegeven.

We volgen hiermee de keuze die in de Richtlijn Hartrevalidatie 2004 is gemaakt.

Volgende:
Hartrevalidatie bij hartfalen