Hartrevalidatie

Initiatief: NVVC Aantal modules: 39

Sociale doelen

Uitgangsvraag

Sociale doelen in het revalidatieprogramma

Aanbeveling

Het is aan te bevelen om alle patiënten die doorverwezen worden voor hartrevalidatie te screenen op gebrek aan sociale steun.

 

De projectgroep is van mening dat alle patiënten die doorverwezen worden voor hartrevalidatie gescreend moeten worden op verminderd sociaal functioneren.

 

Het is aan te bevelen psychische symptomen te inventariseren bij de primaire mantelzorgers van de patiënten die doorverwezen is voor hartrevalidatie.

 

De projectgroep is van mening dat de primaire mantelzorger structureel moet worden betrokken in de geïntegreerde aanpak van hartrevalidatie, dus bij de fysieke, psychische, sociale en leefstijlcomponenten (voor zover van toepassing op de patiënt).

Overwegingen

Er zijn bij deze uitgangsvraag geen overwegingen geformuleerd.

Onderbouwing

De sociale doelen van hartrevalidatie zijn: het herwinnen van emotioneel evenwicht binnen relatie, gezin en/of sociale omgeving en werk (7); optimale hervatting van de rol binnen relatie, gezin, sociale omgeving en/of werk (8); een optimale hervatting van vrijetijdsbesteding (9); het herwinnen van emotioneel evenwicht door de mantelzorger en voorkomen van negatieve effecten op de gezondheid van de patiënt (10) (zie voor de genoemde doelen tabel D). De conclusies van de literatuurstudies zijn te vinden onder het kopje 'Conclusies'.

Sociale steun

• Sociale steun verlaagt het risico op cardiale morbiditeit en mortaliteit bij patiënten die een ischemisch cardiaal incident hebben doorgemaakt. (Niveau van bewijs 1)

 

• Sociale steun verlaagt het risico op cardiale morbiditeit en mortaliteit bij hartfalenpatiënten. (Niveau van bewijs 1)

 

• Er is geen duidelijk onderscheid in de effectiviteit van de diverse vormen van sociale steun. (Niveau van bewijs 1)

 

• Sociale steun verhoogt de kwaliteit van leven bij hartfalenpatiënten. (Niveau van bewijs 2)

 

• Sociale steun verlaagt de kans op depressieve symptomen bij hartfalenpatiënten. (Niveau van bewijs 2)

 

• Sociale steun verhoogt de therapietrouw bij patiënten die een cardiaal incident hebben doorgemaakt. (Niveau van bewijs 2)

Sociale steun; diversiteit

• De relatie tussen sociale steun en uitkomstmaten lijkt sterker te zijn bij patiënten die reeds eerder een cardiaal incident hebben doorgemaakt. (Niveau van bewijs 3)

 

• Het negatieve effect van kwaliteit van het huwelijk op mortaliteit bij patiënten met hartfalen, houdt voor vrouwen langer aan dan voor mannen, wel tot acht jaar. (Niveau van bewijs 3)

De belasting van mantelzorgers

• Mantelzorgers van hartpatiënten hebben een hogere kans op het optreden van klinisch belangrijk depressieve symptomen en angstsymptomen, vergelijkbaar met die van de patiënt zelf. (Niveau van bewijs 1)

 

• Mantelzorgers van ICD-patiënten hebben een sterk verhoogde kans op klinisch belangrijke angstsymptomen, groter dan ICD-patiënten zelf. (Niveau van bewijs 2)

 

• Mantelzorgers van hartpatiënten ervaren een verminderde kwaliteit van leven. (Niveau van bewijs 2)

 

• Mantelzorgers van hartpatiënten hebben een hogere kans op cardiale morbiditeit. (Niveau van bewijs 3)

 

• Emotionele stress bij de mantelzorger/partner van de hartpatiënt voorspelt:

1.       Een slechtere kwaliteit van leven voor de hartpatiënt. (Niveau van bewijs 2)

2.       Meer psychische problematiek voor de hartpatiënt. (Niveau van bewijs 2)

3.       Verminderde therapietrouw aan secundaire preventie. (Niveau van bewijs 2)

4.       Grotere consumptie van zorg door hartfalenpatiënten. (Niveau van bewijs 3)

De belasting van mantelzorgers; diversiteit

• Risicofactoren voor een verhoogde mate van emotionele stress bij mantelzorgers voor hartpatiënten zijn:

1.       Jongere leeftijd mantelzorger. (Niveau van bewijs 1)

2.       Vrouwelijke mantelzorger. (Niveau van bewijs 1)

3.       Groter aantal zorgtaken / verantwoordelijkheden. (Niveau van bewijs 2)

4.       Bijkomende financiële zorgen. (Niveau van bewijs 2)

5.       Acute exacerbatie van chronisch hartfalen. (Niveau van bewijs 3)

 

Aandacht voor sociale doelen binnen de hartrevalidatie past bij de brede definitie van gezondheid zoals die door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) wordt voorgestaan. Een ziekte heeft gevolgen voor het menselijk functioneren op verschillende niveaus. Hoe groot die gevolgen zijn, hangt af van een aantal factoren. Juist om die samenhangen te begrijpen, en om de communicatie tussen verschillende beroepsgroepen te vergemakkelijken, heeft de WHO een begrippenkader ontwikkeld waarmee “het mogelijk is het functioneren van mensen en de eventuele problemen die mensen in het functioneren ervaren te beschrijven plus de factoren die op dat functioneren van invloed zijn” (Nederlands WHO-FIC Collaborating Centre 2002). Dit is het International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF-) model. Stoornissen verwijzen naar afwijkingen in of het verlies van functies of anatomische eigenschappen. Een stoornis is bijvoorbeeld een verminderde hartfunctie na een cardiaal incident. De stoornis kan leiden tot een beperking als er moeilijkheden ontstaan in het uitvoeren van activiteiten. Een patiënt met een verminderde hartfunctie kan bijvoorbeeld niet meer zonder herhaaldelijk stoppen een trap oplopen. Of er hierdoor een participatieprobleem ontstaat, hangt af van de mate waarin het deelnemen aan het maatschappelijk leven verstoord raakt. Werkt deze patiënt in een gebouw zonder lift en moet hij regelmatig naar andere verdiepingen, dan is er een participatieprobleem. Stoornissen, beperkingen en participatieproblemen worden beïnvloed door medische factoren (de aandoening), persoonlijke factoren (leeftijd, geslacht, persoonlijkheid, leefstijl e.d.) en externe factoren (fysieke en sociale omgeving).

Hartrevalidatie grijpt in op alle drie de niveaus: het doel is zowel de stoornis, de beperking en de participatieproblematiek te verminderen. Het sociale doel van hartrevalidatie richt zich met name op het verminderen van de beperkingen en participatieproblemen ten gevolge van het cardiale incident, met andere woorden: op het bevorderen van het sociaal functioneren. Zoals uit het ICF-model naar voren komt, is behandeling van de stoornissen daarvoor belangrijk, maar niet afdoende. Het ICF-model maakt tevens duidelijk dat stoornissen, beperkingen en participatieproblemen voor een deel beïnvloed worden door de omgeving. Voor hartpatiënten speelt de sociale steun die ze uit hun naaste omgeving krijgen een cruciale rol, ook doordat sociale steun het fysieke en psychische herstel van de hartpatiënt bevordert (zie ook Interventies; gericht op sociale doelen).

Hier wordt ten eerste specifiek aandacht besteed aan het bevorderen van sociale ondersteuning, het verminderen van sociaal isolement en de rol van de mantelzorger. Met mantelzorger wordt in deze richtlijn de niet professionele zorgverlener bedoeld, die volgens de patiënt een aandeel in de zorg voor de patiënt heeft. De primaire mantelzorger is degene die volgens de patiënt het belangrijkste aandeel in de zorg voor de patiënt heeft, bijvoorbeeld de partner. Werkhervatting is een belangrijke vorm van herstel van sociale participatie. Ten tweede wordt aandacht besteed aan het bereiken van werkhervatting van patiënten met betaalde arbeid (en onbetaalde arbeid, zie hieronder). Met de term werkhervatting zoals die binnen hartrevalidatie wordt gebruikt, wordt verwezen naar het daadwerkelijk hervatten. Re-integratie verwijst naar het proces dat leidt naar stabiele en duurzame werkhervatting en waarin begeleiding plaatsvindt, analoog aan de terminologie van de NVAB (Van Dijk 2006). Aspecten van arbeidsre-integratie bij hartpatiënten zijn: het verbeteren van de fysieke conditie, werkaanpassingen, de subjectieve belastbaarheid passend maken aan de objectieve belastbaarheid, het oplossen van psychische en sociale knelpunten voor werkhervatting en het gunstig beïnvloeden van risicogedrag op het werk (Van Dijk 2006).

Sociale steun
Hartziekten en andere chronische aandoeningen hebben niet alleen gevolgen voor de patiënt, maar ook voor betrokkenen die binnen relatie, gezin en/of sociale omgeving en werk met de gevolgen van de aandoening voor de patiënt te maken krijgen. Van hen wordt verwacht dat zij sociale steun bieden bij de consequenties van het cardiale incident. Dit betekent dat de patiënt en het sociale netwerk van de patiënt zich moeten aanpassen aan een andere rolverdeling met betrekking tot taken en verantwoordelijkheden. Voor de patiënt gaat het hierbij vaak om een grotere afhankelijkheid en voor het sociale netwerk om meer verantwoordelijkheden.
Sociale steun verwijst naar de emotionele en praktische steun van partner, familie, vrienden, bekenden en hulpverleners. Hierbij kan gekeken worden naar de structuur van de sociale steun, oftewel het sociale netwerk. Daarbij gaat het om de mate waarin er contacten zijn die potentieel voor sociale steun zouden kunnen zorgen (het hebben van een partner, aantal gezinsleden/vrienden, lidmaatschap van verenigingen, enz.). Daarnaast kan gekeken worden naar de soort sociale steun die geboden en/of ervaren wordt. Er wordt doorgaans onderscheid gemaakt in: instrumentele of materiële steun (bijvoorbeeld koken voor een patiënt), informationele steun (bijvoorbeeld informatie geven over gezonde voeding), waarderingssteun (bijvoorbeeld waardering uitspreken voor de wijze waarop de patiënt omgaat met de aandoening) en emotionele steun (bijvoorbeeld een luisterend oor bieden) (De Ridder 1994). In onderzoek naar de ervaren sociale steun, wordt vaak ook de mate waarin de patiënt tevreden is over deze steun in kaart gebracht.
Weinig sociale steun verhoogt de cardiale morbiditeit en mortaliteit. Dit effect geldt voor alle vormen van gebrek aan sociale steun (een beperkt sociaal netwerk: klein, losse structuur, weinig contact; weinig ontvangen sociale steun (instrumenteel, financieel, informationeel, inzicht, en emotioneel); weinig ervaren sociale steun). Het relatieve risico varieert van 1.5 tot 6.5 (Hemingway 1999, Rozanski 1999, Schwarz 2003, Havranek 2004, Mookadam 2004, Lett 2005, Rozanski 2005, Friedmann 2006, Luttik 2006, Lett 2007). Ook huwelijksstress geeft een verhoogde morbiditeit (Orth-Gomér 2000). Weinig sociale steun verlaagt de therapietrouw van hartpatiënten (Simpson 2000, DiMatteo 2004, Luttik 2005a), verhoogt hun kans op depressie (Saunders 2003, Havranek 2004, Yu 2004, Lett 2005, Luttik 2005a, Friedmann 2006, Luttik 2006), en verlaagt hun kwaliteit van leven (Luttik 2005b).

Diversiteit
Patiënten die eerder een cardiaal incident hebben doorgemaakt zijn gevoeliger voor de, zowel positieve als negatieve, effecten van (gebrek aan) sociale steun dan patiënten die dit voor de eerste keer meemaken (Hemingway 1999, Lett 2005). Vrouwelijke hartpatiënten lijken meer last te hebben van weinig steun in hun huwelijk dan mannelijke hartpatiënten. Het negatieve effect van de kwaliteit van het huwelijk op mortaliteit bij patiënten met hartfalen houdt voor vrouwen langer aan dan voor mannen, wel tot acht jaar (Coyne 2001, Rohrbaugh 2002).

De belasting van mantelzorgers
Uit een recente systematische review van redelijke kwaliteit blijkt dat er bij harten vaatziekten relatief weinig kwantitatief onderzoek is gedaan naar de rol van mantelzorgers (meestal de partner), in tegenstelling tot bijvoorbeeld bij kanker of een herseninfarct (Molloy 2005).
Bij 20% van de mantelzorgers van patiënten met hartfalen blijken psychische klachten (waaronder depressieve en angstklachten) voor te komen, wat vergelijkbaar is met de cijfers bij mantelzorgers die voor patiënten met andere ziekten zorgen (Molloy 2005). Van Erp en Schipper [2007] stellen dat de patiënt en zijn naaste samen een team vormen dat goed of minder goed uit de voeten kan met de aanpassing die het cardiale incident vereist. Zij maken een onderscheid tussen drie typen patiënten en hun naasten, naar de mate van psychische symptomen (door Van Erp en Schipper aangeduid als ‘psychosociale problematiek’). De eerste groep kent geen psychische symptomen. Deze groep patiënten kan op eigen kracht de veranderingen als gevolg van de ziekte integreren in hun leven. Er kunnen wel problemen zijn op leefstijlgebied veroorzaakt door een gebrek aan kennis of organisatievaardigheden. De tweede groep heeft meer moeite om de veranderingen in hun leven te integreren en kent gevoelens van angst, somberheid en onzekerheid. Er zijn problemen rond arbeidsre-integratie. De derde groep heeft langdurig last van deze klachten en bovendien lukt het niet deze op eigen kracht te overwinnen. Er is sprake van psychopathologie.
Meestal is de partner van de patiënt de primaire mantelzorger. Partners van patiënten die zijn opgenomen voor een acuut myocardinfarct en/of revascularisatieprocedure vertonen zelfs meer depressieve en angstklachten dan de patiënt zelf (Moser 2004). Angst, depressie en een gebrek aan ervaren controle bij de partner, met name door een gebrek aan informatie, dragen bij aan spanningen in de relatie, en secundair aan een slechtere kwaliteit van leven voor de patiënt. Bovendien kan gebrek aan informatie ervoor zorgen dat een patiënt minder affiniteit met leefstijlverandering heeft en een lagere therapietrouw vertoont (Karner 2004, Moser 2004, Molloy 2005, McLean 2007, Molloy 2008a, Molloy 2008b, Molloy 2008c) Bij patiënten met hartfalen voorspelt de mate van psychische klachten (in dit geval depressieve symptomen en ervaren stress) bij de partner bovendien de frequentie van heropname in het ziekenhuis van de patiënt (Schwarz 2003).
Er is uit kwalitatief onderzoek veel bekend over de ervaringen van mantelzorgers (meestal partners) van hartpatiënten. Kort na het cardiale incident overheersen angst en onzekerheid (Theobald 1997, Kettunen 1999, McLean 2007, Wang 2008). Daarnaast is er vaak, ondanks informatie van zorgverleners, een gevoel van gebrek aan erkenning door zorgverleners en gebrek aan praktische informatie over hoe om te gaan met de beperkingen van de patiënt (Theobald 1997, Stewart 2000, Webster 2002, Lukkarinen 2003, Boyd 2004, Dougherty 2004, McLean 2007, Wang 2008, Agren 2009). Negatieve gevolgen die gerapporteerd worden door de partner zijn slaapproblemen (door symptomen van de patiënt), angst en sociaal isolement (Martensson 2001, Brostrom 2003, Brannstrom 2007). Zorgen voor een hartpatiënt is echter geen louter negatieve ervaring. De betrokkenheid en waardering van andere mensen uit de nabije omgeving van de patiënt, en de nauwe band met de patiënt, zorgen ervoor dat het geven van zorg een positieve, waardevolle ervaring kan worden. Partners streven vooral naar het ondersteunen van het proces van aanpassing aan de beperking en naar normalisatie van de relatie met de patiënt (Brannstrom 2007). Uit de kwalitatieve studies blijkt dat de emotionele stress bij de mantelzorgers na verloop van tijd afneemt. Het is kwantitatief aangetoond dat depressieve en angstklachten bij partners van ICD-patiënten (en overigens ook van de patiënten zelf) na zes maanden geleidelijk afnemen (Pedersen 2009c).

Diversiteit
Vrouwen die zorg verlenen aan hartpatiënten ondervinden, net als bij informele zorg bij andere chronische ziekten, meer emotionele stress dan mannen in die rol (Luttik 2005a, Molloy 2005). Jongere mantelzorgers en mantelzorgers met een nauwe band met de patiënt (partners) hebben meer psychische symptomen (Dracup 2004, Molloy 2005, Bakas 2006). Naarmate er meer zorgtaken verricht worden, heeft men meer psychische symptomen (Nieboer 1998, Lukkarinen 2003, Bakas 2006). De ervaring van gebrekkige informatie, angst en overbezorgdheid of onrealistisch optimisme bij partners van patiënten die een cardiaal incident doormaakten, komen voor in diverse etnische en culturele settings. De manier waarop partners hiermee omgaan verschilt echter wel, afhankelijk van de dominante normen in de cultuur (Webster 2002, Wang 2008).

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2011

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2011

Geplande herbeoordeling  :

In oktober 2000 vroeg de Commissie Kwaliteit van de NVVC de revalidatiecommissie om de Richtlijnen Hartrevalidatie 1995/1996 te actualiseren. Immers, ervaring met hartrevalidatie en wetenschappelijk onderzoek hebben inmiddels geleid tot nieuwe inzichten. Uit het wetenschappelijk onderzoek blijkt dat ook patiënten met hartfalen, aangeboren hartafwijkingen en ritmestoornissen in aanmerking kunnen komen voor hartrevalidatie. Hetzelfde geldt voor patiënten die een harttransplantatie hebben ondergaan. De groep patiënten voor wie hartrevalidatie is bestemd, is daarmee vergroot. Ook de wetenschappelijke kennis over het belang van een gezonde leefstijl is toegenomen. Het veranderen van de leefstijl kan indien gecombineerd met medicamenteuze behandeling het atherosclerotische proces vertragen of zelfs terugdringen. Daarmee vermindert de kans op nieuwe vasculaire gebeurtenissen.

 

Begin 2008 initieerde de NVVC een subsidieaanvraag bij het Kennisbeleid Kwaliteit Curatieve Zorg (KKCZ)-programma van ZonMW om de Richtlijn Hartrevalidatie 2004 te herzien met betrekking tot psychische en sociale doelen. De richtlijn uit 2004 bood onvoldoende houvast om het verhoogde niveau van psychische symptomen, die voorkomen bij driekwart van de patiënten die voor hartrevalidatie in aanmerking komen, effectief te behandelen. Bovendien is de wetenschappelijke kennis over dergelijke psychische symptomen na een cardiaal incident en over de behandeling daarvan enorm toegenomen. Daarnaast waren er inmiddels richtlijnen met betrekking tot hartpatiënten voor bedrijfsartsen en voor verzekeringsartsen en was de wens ontstaan om de richtlijn voor de tweedelijns gezondheidszorg beter te laten aansluiten op deze nieuwe richtlijnen. Ook was er behoefte aan meer houvast met betrekking tot het bereiken van werkhervatting. Bij de herziening, die in oktober 2008 in het project Psychische en Arbeidsgerelateerde Aspecten van HartRevalidatie (PAAHR) van start ging, is besloten om de richtlijn niet alleen te herzien met betrekking tot werkhervatting maar ook met betrekking tot sociale steun. Uit de wetenschappelijke literatuur komt namelijk naar voren dat patiënten met weinig sociale steun een hogere cardiale morbiditeit en mortaliteit, een hogere kans op depressie en een lagere kwaliteit van leven hebben.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Cardiologie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
  • Nederlandse Vereniging voor Cardiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

Algemene gegevens

De herzieningen uit 2011 zijn geautoriseerd / geaccepteerd door:

    • De Hart&Vaatgroep
    • NVHVV
    • NVVA

Doel en doelgroep

Doel

De Richtlijn Hartrevalidatie is in 1996 voor het eerst verschenen. In 2004 werd het nut ervan als volgt omschreven:

Richtlijnen leveren op drie niveaus een belangrijke bijdrage aan het verbeteren van de zorg voor hartpatiënten:

  • Ze bieden een onderbouwing van het nut van hartrevalidatie.
  • Ze leiden tot standaardisatie van de zorg bij hartrevalidatie, naast een op het individu toegesneden aanpak.
  • Ze benadrukken het belang van een multidisciplinaire aanpak voor hartrevalidatie, waarbij hartrevalidatie zich niet beperkt tot training, maar ook psychische counseling en secundaire preventie omvat.

 

Er is inmiddels overtuigend bewijs voor de positieve effecten van hartrevalidatie in termen van verminderde morbiditeit, mortaliteit, verbeterde kwaliteit van leven en kosteneffectiviteit. Ades 1997, Oldridge 1997, Lowensteyn 2000, Papdakis 2005, Lee 2007, Piepoli 2010 Richtlijnen bevorderen de implementatie van hartrevalidatie.

Recent heeft de Cardiac Rehabilitation Section van de European Association of Cardiovascular Prevention and Rehabilitationeen position paperopgesteld waarin zij praktische aanbevelingen geeft met betrekking tot de kerncomponenten van hartrevalidatie Piepoli 2010. De huidige richtlijn sluit aan bij deze aanbevelingen, maar is gebaseerd op nieuwe literatuurstudies. 

 

Doelgroep

Het proces van hartrevalidatie is een bij uitstek multidisciplinaire aangelegenheid. Bij de hartrevalidatie zijn vele zorgverlenende deskundigen betrokken, zoals cardiologen, revalidatieartsen, huisartsen, bedrijfsartsen, inspanningsfysiologen, verpleegkundigen, diëtisten, psychologen, maatschappelijk werkers, fysiotherapeuten, bewegingsagogen, ergotherapeuten, psychiaters, verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen. Alle betrokkenen kunnen gebruik maken van deze richtlijn. Ook patiëntenverenigingen kunnen baat hebben bij de informatie in deze richtlijn, hoewel voor patiënten een specifieke patiëntenrichtlijn ontwikkeld zal worden (zie www.hartenvaatgroep.nl). 

Samenstelling werkgroep

Auteurs herziening 2011 met betrekking tot psychische en sociale doelen (naast oorspronkelijke auteurs richtlijn 2004)

  • Inleiding: Richtlijn 2004: drs. P.J. Senden; herziening 2011: mw. dr. A.E. de Rijk
  • Kosteneffectiviteit herziening 2011: drs. A.M.W. van Stipdonk, mw. dr. S. Evers
  • Doorverwijzing naar de cardioloog: Richtlijn 2004: dr. J. Brügemann, drs. H.J. van Exel; herziening 2011: drs. A.M.W. van Stipdonk, mw. dr. P.M.J.C. Kuijpers, mw. dr. A.E. de Rijk, prof. dr. A. Gorgels en projectgroep PAAHR
  • Revalidatie op maat (de doelen): Richtlijn 2004: mw. dr. M. Chatrou, mw. J.A. Lestra, drs. M.W.A. Jongert,dhr. H. Koers, dhr. S. van der Voort; herziening 2011: mw. dr. A.E. de Rijk, drs. A.M.W. van Stipdonk en projectgroep PAAHR
  • Revalidatie op maat (hulpmiddelen indicatiestelling): Richtlijn 2004: mw. dr. M. Chatrou, mw. prof. dr. Th. van Elderen, mw. J.A.Lestra, drs. M.W.A. Jongert, dhr. H. Koers, mw. drs. A.M. Strijbis, dhr. S. van der Voort; herziening 2011: mw. dr. A.E. de Rijk, drs. A.M.W. van Stipdonk, mw. dr. P.M.J.C. Kuijpers en projectgroep PAAHR
  • Interventies: Richtlijn 2004: mw. dr. M. Chatrou, drs. J.L. van Dijk, dr. J.J. van Dixhoorn,mw. J.A. Lestra, dhr. H. Koers, drs. M.W.A. Jongert, dhr. S. van der Voort; herziening 2011: drs. A.M.W. van Stipdonk, mw. dr. A.E. de Rijk, mw. dr. P.M.J.C. Kuijpers, projectgroep PAAHR (par. 5.3); mw. dr. A.E. de Rijk, drs. A.M.W. van Stipdonk, mw. dr. P.M.J.C. Kuijpers, drs. J. van Dijk en overige leden projectgroep PAAHR (par. 5.4)
  • Hartfalen: Richtlijn 2004: drs. P.J. Senden
  • Bijzondere diagnosegroepen: Richtlijn 2004: dr. J. Brügemann; herziening 2011: drs. A.M.W. van Stipdonk,mw. dr. P.M.J.C. Kuijpers, prof. dr. A. Gorgels, mw. dr. A.E. de Rijk en projectgroep PAAHR
  • Klinische hartrevalidatie: Richtlijn 2004: dr. J. Brügemann, drs. M.H. Oosterwijk
  • Overgang naar nazorg: (in 2011 toegevoegd) mw. dr. A.E. de Rijk, drs. A.M.W. van Stipdonk, mw. dr.P.M.J.C. Kuijpers, mw. dr. M. Bouma en projectgroep PAAHR
  • Implementatie: (in 2011 toegevoegd) mw. dr. A.E. de Rijk

 

Werkgroep PAAHR (Psychische en Arbeidsgerelateerde Aspecten van

HartRevalidatie) ten behoeve van de herziening 2011 met betrekking tot psychische en sociale doelen

  • dhr. H. Koers, fysiotherapeut, KNGF-VHVL, Amersfoort (lid PAAHR vanaf 2008)
  • drs. A.M.T.M. Derks, revalidatiearts, VRA, Utrecht (lid PAAHR vanaf 2008)
  • dhr. dr. C.H.Z. Kuiper, lector participatie, ergotherapeut, Ergotherapie Nederland, Utrecht(lid PAAHR vanaf 2008)
  • mw. drs. I. van den Broek, adviseur belangenbehartiging, De Hart&Vaatgroep,Soesterberg (lid PAAHR vanaf 2008)
  • dhr. mr. J.A.M. Wijnekus, arbeidsdeskundige NVAA, Nijkerk (lid PAAHR vanaf 2008)
  • mw. drs. G. Casteelen, psychiater, NVVP, Utrecht (lid PAAHR vanaf 2009)
  • dhr. dr. R.A. Kraaijenhagen, cardioloog, NVVC, Utrecht (lid PAAHR vanaf 2008)
  • mw. drs. E.H.N. Stoffers, adviseur, Huis voor de zorg, Sittard (lid PAAHR vanaf 2008)
  • dhr. dr. P.R.J. Falger, GZ-psycholoog, Maastricht University, Maastricht (lid PAAHR vanaf2008)
  • mw. ir. K.T. Idema, adviseur belangenbehartiging, De Hart&Vaatgroep, Soesterberg (lidPAAHR vanaf 2008 tot 2009)
  • mw. E.R. Geleijnse, maatschappelijk werker Capri Hartrevalidatie Rotterdam, NVMW/LOMH, Utrecht (lid PAAHR vanaf 2008)
  • mw. C.E. Muller-Grijzenhout, verpleegkundig coördinator hartrevalidatie, Sint FranciscusGasthuis, Rotterdam (lid PAAHR vanaf 2009)
  • mw. J.J. Doornenbal, gedifferentieërd hart- en vaatverpleegkundige en verpleegkundig coördinator hartrevalidatie, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam (lid PAAHR vanaf 2009)

 

Namens de revalidatiecommissie (richtlijn 2004):

  • drs. P.J. Senden, cardioloog, Meander Medisch Centrum, Amersfoort (voorzitter revalidatiecommissie vanaf 1997)
  • mw. drs. A.M. Strijbis, secretaris, Nederlandse Hartstichting, Den Haag (lid revalidatiecommissie vanaf 1998)

 

Werkgroep bijzondere diagnosegroepen (richtlijn 2004)

  • dr. J. Brügemann, cardioloog, Academisch Ziekenhuis Groningen, Groningen (lid revalidatiecommissie vanaf 1997)
  • drs. H.J. van Exel, cardioloog, Rijnlands Revalidatiecentrum, Leiden (lid revalidatiecommissie vanaf 2001)
  • mw. E. Schück, verpleegkundige, Isala Klinieken locatie Weezenlanden, Zwolle (lid revalidatiecommissie van 1999 t/m 2002)
  • Adviseurprof. dr. W.A. Helbing, kindercardioloog, Erasmus Medisch Centrum/ Sophia Kinderziekenhuis, Rotterdam

 

Werkgroep psychosociale ondersteuning en secundaire preventie (richtlijn 2004)

  • drs. E.L.D. Angenot, revalidatiearts, Revalidatiecentrum Amsterdam, Amsterdam (lidrevalidatiecommissie van 1996 t/m 2002)
  • mw. dr. M. Chatrou, psycholoog, Máxima Medisch Centrum, Eindhoven (lid revalidatiecommissie vanaf 2001)
  • drs. J.L. van Dijk, bedrijfsarts, Achmea-Arbo, Amsterdam (lid revalidatiecommissie vanaf2001)
  • mw. E.R. Geleijnse, maatschappelijk werkster, Rotterdamse Stichting voorCardiologische Revalidatie (lid revalidatiecommissie van 1994 t/m 2002)
  • mw. dr. I.M. Hellemans, cardioloog, Alant Cardio, (lid revalidatiecommissie vanaf 1997)
  • drs. J.A.M. Hoevenaar, huisarts, Elsendorp (lid revalidatiecommissie vanaf 2001)
  • mw. J.A. Iestra, diëtist, Universitair Medisch Centrum, Utrecht (lid revalidatiecommissievanaf 1999)
  • drs. H.C.A.M. Kruijssen, cardioloog, Academisch Ziekenhuis Rotterdam, Rotterdam (lidrevalidatiecommissie vanaf 1984)
  • drs. E.C. de Melker, cardioloog, Sint Lucas Andreas ziekenhuis, Amsterdam (lid revalidatiecommissie vanaf 2001)
  • mw. P.M. Muns, maatschappelijk werker, Universitair Medisch Centrum, Utrecht (lidrevalidatiecommissie vanaf 2003)
  • Adviseurs
  • mw. ir. S.J. van Dis, epidemioloog, Nederlandse Hartstichting, Den Haag drs. F. Duysens, psycholoog, Centrum voor Hart- en Longrevalidatie Rijnlands Revalidatiecentrum, Leiden
  • mw. prof. dr. Th. van Elderen, psycholoog, Klinische en Gezondheidspsychologie, Universiteit Leiden (lid revalidatiecommissie van 1992 t/m 2000) mw. drs. I. Kersten, psycholoog, Sint Lucas Andreas Ziekenhuis, Amsterdam dhr. H. Koers, fysiotherapeut/ manueel therapeut, Groene Hart Ziekenhuis, Gouda (lid revalidatiecommissie van 1994 t/m 2000)
  • mw. A.B. Nieuwveld, verpleegkundig consulent cardiologie, Isala Klinieken locatie Weezenlanden, Zwolle

 

Werkgroep lichamelijke activiteit en hartfalen (richtlijn 2004)

  • drs. E.L.D. Angenot, revalidatiearts, Revalidatiecentrum Amsterdam (lid revalidatiecommissie van 1996 t/m 2002)
  • dr. J. Brügemann, cardioloog, Academisch Ziekenhuis Groningen, Groningen (lid revalidatiecommissie vanaf 1997)
  • drs. W.A.J. Bruggeling, cardioloog, Amphiaziekenhuis locatie Pasteurlaan, Oosterhout (lidrevalidatiecommissie vanaf 2001)
  • drs. H.J. van Exel, cardioloog, Centrum voor Hart- en Longrevalidatie RijnlandsRevalidatiecentrum, Leiden (lid revalidatiecommissie vanaf 2001)
  • drs. J.A.M. Hoevenaar, huisarts, Elsendorp (lid revalidatiecommissie vanaf 2001)
  • drs. P.J. Senden, cardioloog, Meander Medisch Centrum, Amersfoort (voorzitter revalidatiecommissie vanaf 1997)
  • drs. E.P. Viergever, cardioloog, Groene Hart Ziekenhuis, Gouda (lid revalidatiecommissievanaf 2001)
  • dhr. S. van der Voort, fysiotherapeut, Hart-, Long-, Vaatrevalidatie Zonnestraal,Ziekenhuis Hilversum (lid revalidatiecommissie vanaf 2001)
  • Adviseursmw. dr. H.J.G. van den Berg-Emons, bewegingswetenschapper, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam
  • dr. J.J. van Dixhoorn, arts/ ontspanningstherapeut, Kennemer Gasthuis, locatie Deo, Haarlem
  • drs. E. Hulzebos, fysiotherapeut/gezondheidswetenschapper, Universitair Medisch Centrum, Utrecht drs. M.W.A. Jongert, inspanningsfysioloog, TNO Preventie en Gezondheid, Leiden dhr. H. Koers, fysiotherapeut/ manueel therapeut, Gouda (lid revalidatiecommissie van
  • 1994 t/m 2000) mw. P.M. Rijke-van Zeijl, diëtist, Leids Universitair Medisch Centrum mw. dr. M.L. Zonderland, medisch fysioloog, Universitair Medisch Centrum, Utrecht

 

Met dank voor hun deskundige advies (richtlijn 2004)

  • drs. A.M.T.M. Derks, revalidatiearts, Stichting Revalidatie Limburg, RevalidatiecentrumHoensbroeck, Hoensbroek (lid revalidatiecommissie vanaf 2003)
  • dr. J.W. Deckers, cardioloog, coördinator richtlijnen NVVC
  • mw. dr. I.C. van Gelder, cardioloog, Academisch Ziekenhuis Groningen, Groningen
  • drs. R. Goud, medisch informatiekundige, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam
  • prof. dr. D.E. Grobbee, klinisch epidemioloog, Julius Centrum voor Gezondheidsweten-schappen en Eerstelijns Geneeskunde, Universitair Medisch Centrum, Utrecht
  • mw. C.J. Koppelaar, verpleegkundig onderzoeker, Erasmus Medisch Centrum,Rotterdam (lid revalidatiecommissie vanaf 2003)
  • prof. dr. ir. D. Kromhout, directeur sector Voeding en Consumenten VeiligheidRijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), Bilthoven
  • prof. dr. J. Perk, cardioloog, streekziekenhuis Oskarshamn, Zweden, lid van “3rd JointEuropean Societies Task Force on Preventive Cardiology”
  • dr. A. Vermeulen, cardioloog, niet praktiserend (lid revalidatiecommissie vanaf 1984)
  • mw. drs. M.H.L. van der Wal, verpleegkundige, onderzoeker COACH (lid revalidatiecommissie van 1995 t/m 1998)

 

Commentatoren herziening 2011

  • drs. J. Brügemann, cardioloog, Thoraxcentrum / Cardiologie, Universitair MedischCentrum Groningen, Groningen
  • drs. G.A.H.M Castermans, huisarts, vertegenwoordiger RHZ Hart en Vaatcentrum AZM,lid werkgroep Vasculair Risicomanagement, Stichting RHZ Heuvelland, Maastricht
  • mw. Y.M.C.H. Curfs, ergotherapeut, Adelante zorggroep, Hoensbroek
  • De Hart&Vaatgroep, Soesterberg
  • Ergotherapie Nederland, Utrecht
  • drs. A.H.M. van Erp, psycholoog en programmacoördinator ‘Hart voor Mensen’,Nederlandse Hartstichting, Den Haag
  • drs. H.J. van Exel, cardioloog, centrum voor Hart- en Longrevalidatie, Rijnlands
  • Revalidatie Centrum, Leiden (lid commissie Cardiovasculaire Preventie en Hartrevalidatie van de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie)
  • mw. dr. J. Fleer, psycholoog en onderzoeker, Universitair Medisch Centrum Groningen,afdeling Gezondheidswetenschappen, sectie Gezondheidspsychologie, Groningen
  • mw. drs. M.M. van Engen-Verheul, gezondheidswetenschapper en promovenda, VakgroepKlinische Informatiekunde, Academisch Medische Centrum Amsterdam
  • mw. dr. I.M. Hellemans, cardioloog (lid commissie Cardiovasculaire Preventie enHartrevalidatie van de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie)
  • Huis voor de Zorg, Sittard
  • mw. dr. A. Huizing, gezondheidswetenschapper en cöordinator eerstelijnsketen DBC,stichting RHZ Heuvelland, Maastricht
  • H.M.C. Kemps, cardioloog, Cardiologie, Maxima Medisch Centrum, Veldhoven (lid commissie Cardiovasculaire Preventie en Hartrevalidatie van de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie)
  • mw. drs. A.B.A. Klabbers, gezondheidswetenschapper en promovenda, vakgroep Sociale
  • Geneeskunde / onderzoeksschool CAPHRI, Faculty of Health, Medicine & Life Sciences, Universiteit Maastricht, Maastricht
  • mw. prof. mr. S. Klosse, jurist en hoogleraar Sociaal Recht, Faculteit der
  • Rechtsgeleerdheid, Capaciteitsgroep Publiekrecht, Universiteit Maastricht, Maastricht
  • Kwaliteitsbureau Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde, Utrecht
  • prof. dr. C.M.J.G. Maes, psycholoog en hoogleraar Gezondheidspsychologie, InstituutPsychologie, Faculteit der Sociale wetenschappen, Universiteit Leiden
  • Nederlands Huisarts Genootschap, Utrecht
  • Nederlands Instituut van Psychologen, Amsterdam
  • Nederlandse Vereniging van Revalidatie Artsen (VRA), Utrecht
  • Nederlandse Vereniging voor Hart en Vaat Verpleegkundigen, Woerden
  • dr. N.B. Peek, medisch informaticus en projectleider CARDSS, Vakgroep KlinischeInformatiekunde, Academisch Medische Centrum Amsterdam, Amsterdam
  • drs. R.Y. Schouten, psycholoog en projectmanager ‘Hart voor Mensen’, NederlandseHartstichting, Den Haag
  • prof. dr. A. Honig, psychiater, afdeling psychiatrie, Sint Lucas Andreas Ziekenhuis,Amsterdam
  • prof. dr. P. de Jonge, vakgroep Medische psychologie en Neuropsychologie, Faculteit
  • Sociale Wetenschappen, Tilburg University, Tilburg
  • Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers, Utrecht
  • Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde, Utrecht
  • Prof. dr. A.H. Schene, psychiater, afdeling Psychiatrie, Academisch Medisch CentrumAmsterdam

 

Met dank voor hun deelname aan interviews over hartrevalidatie (herziening 2011)

  • Respondenten en hun partners die deelnamen aan de achterbanconsultatie in het kadervan PAAHR door de Hart&Vaatgroep
  • Het hartrevalidatieteam van het Maastricht Universitair Medisch Centrum + (MUMC+)

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Ter bevordering van de implementatie van deze richtlijn, zijn de volgende implementatiehulpmiddelen ontwikkeld: 

  • Algoritmen, gebaseerd op algoritmen gepubliceerd bij de Europese richtlijn (aangepast na de update) (zie bijlagen “Flowchart”);
  • Indicatoren (te vinden op de website van de NVU) (zie bijlage Indicatoren);
  • Een vormgegeven samenvatting (aangepast na de update) (zie bijlage Samenvattingskaart);
  • Een samenvatting voor patiënten (aangepast na de update) (zie bijlage Samenvatting voor Patiënten);
  • Een artikel voor de Prostaatkankerstichting


Tevens is een artikel voor het Tijdschrift voor Urologie geschreven. Daarnaast adviseert de Werkgroep om lokale behandelprotocollen zoveel mogelijk te baseren op deze Richtlijn, rekening houdende met de lokale situatie. 

Werkwijze

Wetenschappelijke onderbouwing

De conclusies en aanbevelingen in deze richtlijn zijn onderbouwd met wetenschappelijk onderzoek. Bij de herziening in 2004 heeft de revalidatiecommissie de onderzoeksresultaten gewogen en afhankelijk van de mate van bewijskracht is aan de conclusies en aanbevelingen een niveau van bewijskracht toegekend. Daarbij is een indeling in drie niveaus gehanteerd (A, B en C).

Daarnaast kan over een conclusie of aanbeveling meer of minder consensus bestaan over het nut/de effectiviteit van behandelen. Aan het niveau van bewijskracht is een indeling in twee klassen (I en II) toegevoegd over de mate van acceptatie van behandelen. Klasse II is onderverdeeld in a en b, hetgeen een extra aanduiding is voor de mate van acceptatie bij een verdeelde mening. Deze indeling in niveaus en klassen is in overeenstemming met de criteria van de European Society of Cardiology.

  

Niveau en klasse van bewijskracht en formulering van de conclusies/aanbevelingen met betrekking tot de fysieke en leefstijldoelen

  

 

Niveau en klasse van bewijskracht van de conclusie 

   

De formulering van de conclusies en aanbevelingen is aangepast aan het niveau van uit wetenschappelijk onderzoek verkregen bewijskracht (zie tabel A).

Voor de delen herzien in 2011 is uitgegaan van nieuwe standaarden voor richtlijnontwikkeling. CBO 2007 Eerst zijn knelpunten geformuleerd en geprioriteerd. Naar aanleiding daarvan zijn uitgangsvragen voor de literatuurstudies geformuleerd. In de literatuurstudies is de literatuur stapsgewijs geselecteerd (zie ‘Werkwijze project PAAHR’ op https://www.nvvc.nl/richtlijnen/bestaande-richtlijnen#risicomanagement). Aan de conclusies uit de wetenschappelijke literatuur is een niveau van bewijskracht toegekend, dat aangeeft hoe goed de conclusie door het wetenschappelijke onderzoek wordt onderbouwd. Als bijvoorbeeld de uitkomsten tegenstrijdig zijn, dan is een conclusie daaruit minder goed onderbouwd dan bij uitkomsten die overeenkomen. Hiertoe is eerst de methodologische kwaliteit van individuele kwantitatieve studies bepaald (A1, A2, B, C of D; waarbij A voor de hoogste kwaliteit staat en D voor de laagste kwaliteit) (zie bijlage Kwaliteitscriteria). Vervolgens zijn conclusies opgesteld op basis van meerdere studies en is daar een bepaald niveau van bewijskracht aan toegekend. Die niveaus van bewijskracht zijn weergegeven in tabel B. In vergelijking met de niveaus zoals gehanteerd in 2004, hebben de niveaus gehanteerd in 2011 dus alleen betrekking op de conclusies uit de literatuur en niet op de aanbevelingen die daaruit afgeleid zijn.

 

Voorkeursformulering voor de sterkte van een aanbeveling wordt vastgesteld op basis van een weging van het wetenschappelijk bewijs en de overige overwegingen

 

 

Aanbevelingen zijn gevormd op basis van 1) de conclusies uit de wetenschappelijke literatuur en 2) overige overwegingen van de projectgroep. Voorbeelden van overige overwegingen zijn: klinische relevantie, schade of bijwerkingen, de beschikbaarheid van voorzieningen, de kosten van zorg, de organisatie van zorg, patiëntenperspectief, professioneel perspectief, juridische aspecten, en ethische aspecten. De formulering van de aanbevelingen geeft de sterkte van de aanbeveling weer, dit is weergegeven in tabel C. CBO 2007

 

Kosteneffectiviteit hartrevalidatie

Al langere tijd is bekend dat de meeste economische evaluaties van hartrevalidatie laten zien dat hartrevalidatie een kosteneffectieve behandeling is. Oldridge 1998, Ades 2001, Piepoli 2010 In het kader van de vernieuwing van de richtlijn in

2011, is een literatuuronderzoek uitgevoerd naar de effecten van hartrevalidatie

en interventies met betrekking tot de psychische en sociale doelen in het bijzonder.

In totaal zijn 24 studies gevonden met betrekking tot kosteneffectiviteit van hartrevalidatie. Op basis van vijf systematische reviews Ades 1997, Oldridge 1997,

Lowensteyn 2000, Papdakis 2005, Lee 2007 en een meer recente studie Kruse 2006 van matige tot goede kwaliteit kan geconcludeerd worden dat zowel hartrevalidatie in multidisciplinaire vorm (met name secundaire preventie en bewegingsprogramma’s) als ook bewegingsprogramma’s kosteneffectief zijn voor patiënten met coronaire hartziekten. Dit wordt vooral verklaard door vermindering van het aantal cardiovasculaire opnames en een kortere opnameduur.

 

Er zitten echter beperkingen aan deze conclusie. De studies zijn erg divers met betrekking tot: 

  • onderzochte indicatoren voor kosteneffectiviteit (cardiovasculaire en andereheropnames; jaren tot overlijden; bezoek eerste hulp en polikliniek; behandelingen; functioneel herstel en kwaliteit van leven; stijging van levensverwachting in aantal jaren goede gezondheid (Quality Adjusted Life Years, QALYs))
  • berekende kosten (directe, tijdgebonden kosten evaluatie van alle separatekostenposten, alleen kosten interventies en kosten specifieke uitkomstmaat).

 

Deze diversiteit vermindert de vergelijkbaarheid van de studies. Oldridge 1997, Papadakis 2005, Lee 2007 Voorts zijn in de bepaling van de kosteneffectiviteit maatschappelijke kosten (kosten door verminderde hervatting van betaald werk wanneer er geen revalidatie plaatsvond) niet meegenomen.

 

Voor de overige interventies en de meer uitgebreide multidisciplinaire interventies zijn onvoldoende kwalitatief goede studies gevonden om de kosteneffectiviteit goed te kunnen beoordelen. Begeleiding bij psychische symptomen en bij arbeidsre-integratie leiden tot matige kosteneffectiviteit, maar waarschijnlijk worden de effecten onderschat door een te korte follow-up en andere methodologische beperkingen Southard 2003, Yu 2004, Briffa 2005, Turner 2008

Hierover is wel meer bekend bij patiënten met hartfalen. Bij deze groep blijkt dat een uitgebreide multidisciplinaire aanpak met psychosociale begeleiding en ontslagbegeleiding kostenbesparend is, met name door vermindering van het aantal opnames, en verkorting van de opnameduur van nieuwe opnames. Rich 1995, Riegel 2000, O’Connell 2001, Kasper 2002, Capomolla 2002, Krumholz 2002, Turner 2008 Er zijn geen betrouwbare gegevens gevonden met betrekking tot patiënten die een omleidingsoperatie (Coronary Artery Bypass Grafting (CABG), ook wel genoemd: bypassoperatie) hebben ondergaan. Penque 1999 Bij de specifiekere groep van hartpatiënten met depressieve symptomen en/of angstsymptomen zijn er bemoedigende resultaten met betrekking tot kosteneffectiviteit van hartrevalidatie, zowel hartrevalidatie in het algemeen als hartrevalidatie met interventies specifiek gericht op deze symptomen. Oldridge 1993, O’Connor 2001, Lee 2007 Uit meerdere studies blijkt dat hartpatiënten (zowel patiënten met coronaire hartziekten als met hartfalen) met een hoog risico op complicaties (in termen van behandelingen en heropnames) meer baat hebben bij hartrevalidatie. Hierdoor is de kosteneffectiviteit bij hartpatiënten met een laag risico minder of niet kosteneffectief. Riegel 2000, O’Connell 2001, Hall 2002, Kaspar 2002 Dit onderstreept het belang van screening (zie ook Revalidatie op maat (hulpmiddelen indicatiestelling)).

Noord-Amerikaanse studies geven aanwijzingen voor de kosteneffectiviteit van poliklinische hartrevalidatie versus klinische hartrevalidatie Rich 1995, Robertson 2001, Naylor 2004, Lee 2007, Taylor 2007, Turner 2008. Hierbij moet opgemerkt worden dat de patiëntenpopulaties voor klinische hartrevalidatie verschillen van die in Nederland, waar klinische hartrevalidatie alleen voor complexe gevallen geïndiceerd is.

 

Concluderend zijn er voldoende aanwijzingen dat de in deze richtlijn beschreven hartrevalidatie kosteneffectief is, hoewel meer onderzoek wenselijk is.

 

Hoe is deze richtlijn opgebouwd?

Deze richtlijn volgt min of meer chronologisch het traject van zorg voor hartrevalidatie zoals dat grafisch is weergegeven in de figuurmodel voor Hartrevalidatie in de Inleiding.

De doorverwijzing door de cardioloog wordt in de module Doorverwijzing Cardioloog beschreven. Alle patiënten moeten door een cardioloog naar hartrevalidatie worden doorverwezen. In de module Doorverwijzing Cardioloog wordt beschreven welke patiënten voor hartrevalidatie in aanmerking komen.

 

Welke doelen kunnen worden vastgesteld bij een individuele patiënt, wordt in de module Revalidatie op maat (doelen) beschreven. Hartrevalidatie kent vier hoofddoelen: (1) fysieke doelen, (2) psychische doelen, (3) sociale doelen en (4) beïnvloeden van risicogedrag (leefstijldoelen). Hartrevalidatie wordt op maat aangeboden. Dat betekent dat per patiënt vastgesteld wordt wat de doelen voor die patiënt zijn, en welke interventies aangeboden worden.

Hoe de doelen bij een individuele patiënt vastgesteld worden, wordt in de module Revalidatie op maat (hulpmiddelen indicatiestelling) beschreven. Daarin komen de volgende hulpmiddelen bij de indicatiestelling aan bod: het intakegesprek, de beslisboom en het multidisciplinair overleg. De beslisboom is een hulpmiddel om aan de hand van screening vast te kunnen stellen welke interventies geïndiceerd zijn.

 

De interventies die binnen hartrevalidatie aangeboden kunnen worden, worden per hoofddoel beschreven in de module Interventies. Binnen hartrevalidatie worden groepsinterventies aangeboden, maar het is ook mogelijk om patiënten door te verwijzen voor individuele behandeling. Nadere diagnostiek kan onderdeel uitmaken van de individuele behandeling. Screening, zoals beschreven in de module Revalidatie op maat (doelen), geeft slechts aan of er een verhoogde kans is op bijvoorbeeld een depressieve stoornis. Met diagnostiek kan vastgesteld worden welke aandoening een patiënt heeft en hoe de individuele behandeling vorm moet krijgen. In de module Interventies wordt ook beschreven hoe de evaluatie van de interventies die zijn aangeboden binnen hartrevalidatie moet plaatsvinden. 

 

De module Hartfalen is gewijd aan hartfalen. De module Bijzondere diagnosegroepen is gewijd aan bijzondere diagnosegroepen en de module Klinische Hartrevalidatie aan klinische hartrevalidatie.

Tenslotte wordt in de module 'Overgang naar zorg' de nazorg beschreven. Hierin staat, conform de transmurale afspraken, de overdracht naar de huisarts centraal.

De referenties zijn weergegeven in een digitale referentielijst die te vinden is op de website van de NVVC (https://www.nvvc.nl/richtlijnen/bestaande-richtlijnen#risicomanagement). De bijlage Afkortingen en begrippen bevat een lijst met afkortingen en begrippen.

 

Hoewel we ons ervan bewust zijn dat de vrouwelijke hartpatiënt meer aandacht behoeft, zullen patiënten in deze richtlijn als ‘hij’ worden aangeduid. Daar waar ‘hij’ of ‘zijn’ staat, kan met evenveel reden ‘zij’ of ‘haar’ gelezen worden, tenzij specifiek is aangegeven dat de gegevens alleen op mannen betrekking hebben.

 

Als de gegevens specifiek op vrouwen betrekking hebben, is dat ook aangegeven.

We volgen hiermee de keuze die in de Richtlijn Hartrevalidatie 2004 is gemaakt.

Volgende:
Hulpmiddel indicatiestelling hartrevalidatie