Palliatieve zorg bij hartfalen NYHA-klasse III en IV - Effect op klachten en kwaliteit van leve
Uitgangsvraag
Bij patiënten met hartfalen NYHA-klasse III en IV: Wat is het effect van palliatieve zorg op klachten en kwaliteit van leven?
Methodiek: Consensus based (literatuur niet systematisch gezocht en beoordeeld)
Aanbeveling
Voor dit type uitgangsvraag kunnen geen aanbevelingen worden geformuleerd.
Zie Literatuurbespreking en Conclusies voor het effect van palliatieve zorg op klachten en kwalitieit van leven.
Overwegingen
Er zijn geen overwegingen beschreven.
Onderbouwing
Conclusies
Bij patiënten met hartfalen NYHA-klasse III en IV:
De gerapporteerde invloed van het inzetten van een palliatief team of een gespecialiseerd verpleegkundige in de thuissituatie of in het ziekenhuis op symptomen en symptoomlast verschilt per studie. Sommige studies vonden een afname van dyspneu, vermoeidheid, pijn, anorexie, misselijkheid, depressieve klachten en angst, maar andere studies niet. Eén studie vond een toename van de totale symptoomlast (‘distress’) en twee studies een afname.
[Aiken 2006 (5), Brännström 2014 (3), Sidebottom 2015 (9), Wong 2016 (4)]
Het inzetten van een palliatief team of een gespecialiseerde verpleegkundige in de thuissituatie leidt tot verbetering van kwaliteit van leven.
[Brännström 2014 (3), Sidebottom 2015 (9), Wong 2016 (4)]
Het inzetten van een palliatief team in de thuissituatie leidt tot grotere tevredenheid over de zorg.
[Wong 2016 (4)]
Het inzetten van een palliatief team in de thuissituatie leidt tot een verbetering van de medicamenteuze behandeling.
[Markgren 2016 (6)]
Over de invloed van het inzetten van een palliatief team op advance care planning worden verschillende resultaten gemeld. Een onderzoek (bij een populatie van vrijwel uitsluitend Afro-Afrikaanse patiënten, die waren opgenomen met een exacerbatie) vond geen invloed op het vastleggen van een niet-reanimeer besluit. Een ander onderzoek in de thuissituatie vond een 2,87x grotere kans op het vastleggen van advance care planning in het medisch dossier.
[Hopp 2016 (8), Sidebottom 2015 (9)]
Het inzetten van een palliatief team in de thuissituatie leidt tot een afname van 42% van heropnames.
[Diop 2017 (1)]
Het inzetten van een palliatief team leidt niet tot een langere overleving.
[Brännström 2014 (3), Sidebottom 2015 (9)]
In een Zweeds onderzoek leidde het inzetten van een palliatief team in de thuissituatie tot een afname van het aantal opnames, het aantal opnamedagen en de kosten.
[Brännström 2014 (3), Sahlen 2016 (7)]
Samenvatting literatuur
Literatuuronderzoek
Een systematische review van 15 studies (waarvan 7 gerandomiseerd) over palliatieve zorg bij patiënten met hartfalen [Diop 2017 (1)] vond de volgende resultaten:
- verbetering van kwaliteit van leven bij 83% (5/6) van de studies;
- afname van dyspneu en slaapstoornissen (5 studies), depressie (3 studies) en angst (3 studies);
- verbetering van tevredenheid over de zorg bij 67% (2/3) van de studies;
- betere documentatie van wensen en voorkeuren van patiënten bij 71% (5/7) van de studies;
- significante afname van medische consumptie (bezoeken aan Spoedeisende Hulp, (duur van) opnames, opname op intensive care en bezoeken door huisarts) bij 70% (7/10) van de studies;
- bij palliatieve consultatie thuis na opname: afname van heropnames met 42% (meta-analyse van 3 studies [Brumley 2007 (2), Brännström 2014 (3), Wong 2016 (4)]);
- toename van overlijden thuis bij 50% (2/4) van de studies en opname in een hospice bij 20% (1/5) van de studies.
Het betrof echter zeer heterogene studies m.b.t. methodologie, onderzochte populatie, interventies, uitkomstmaten, meetinstrumenten en zorgsystemen. Bovendien werden in enkele studies gemengde patiëntenpopulaties onderzocht, waarbij de patiënten met hartfalen niet apart geanalyseerd werden.
Vijf gerandomiseerde studies uit deze review (7 publicaties) zullen nader worden besproken [Aiken 2006 (5), Brännström 2014 (3), Markgren 2016 (6), Sahlen 2016 (7), Hopp 2016 (8), Sidebottom 2015 (9), Wong 2016 (4)]. De gerandomiseerde studies van Brumley en Pantilat en de vergelijkende studie van Rabow worden buiten beschouwing gelaten omdat het gemengde populaties betrof en de resultaten van de patiënten met hartfalen niet apart werden geanalyseerd [Brumley 2007 (2), Pantilat 2010 (10), Rabow 2004 (11)].
Andere gerandomiseerde en vergelijkende studies bij patiënten met hartfalen worden buiten beschouwing gelaten vanwege hoge percentages van patiënten met NYHA-klasse I en II [Bekelman 2015 (12), Capomolla 2002 (13), Evangelista 2012 (14) en 2014 (15), Harrison 2007 (16), Kasper 2002 (17)].
Aiken verrichtte een gerandomiseerd onderzoek in de thuissituatie bij 130 patiënten met hartfalen (NYHA-klasse IIIb en IV) en 62 patiënten met COPD met ernstige hypoxie [Aiken 2006 (5)]. De ingeschatte levensverwachting bedroeg <2 jaar. In het onderzoek werd gestructureerde individuele begeleiding door een verpleegkundige in de thuissituatie vergeleken met ‘usual care’. In de experimentele groep werd aandacht besteed aan voorlichting en educatie (inclusief zelfmanagement en advance care planning), ondersteuning van patiënt en naasten en management van ziekte en symptomen. M.b.t. de eindpunten van de studie waren er vier domeinen: 1) Zelfmanagement en kennis van hulpbronnen, 2) Voorbereiding op de laatste levensfase, 3) Fysiek en psychisch functioneren, en 4) Medische consumptie (bezoeken aan spoedeisende hulp en opnames). Iedere drie maanden werd een evaluatie verricht middels een telefonisch interview, waarbij gebruik werd gemaakt van vragenlijsten. Een afzonderlijke analyse van patiënten met hartfalen en patiënten met COPD werd alleen verricht voor het fysiek en psychisch functioneren. Patiënten met hartfalen in de experimentele groep gaven na zes maanden een hogere mate van totale symptoomlast (‘distress’) (gemeten met de Edmonton Symptom Assessment Scale (ESAS)) aan dan patiënten in de controlegroep. Patiënten met hartfalen in de experimentele groep scoorden na 9 maanden significant beter m.b.t. fysiek functioneren en algehele gezondheid dan patiënten in de controlegroep. Er was voor de totale groep (zowel patiënten met hartfalen als met COPD) geen verschil tussen beide armen m.b.t. het aantal bezoeken aan de spoedeisende hulp, ook niet wanneer de diagnose werd geïncludeerd in het model.
Brännström verrichtte in Zweden een gerandomiseerd onderzoek in de thuissituatie bij 72 patiënten met hartfalen NYHA-klasse III en IV, die ten minste aan één van de volgende criteria voldeden: recente opname i.v.m. exacerbatie, een score <50 op een VAS m.b.t. kwaliteit van leven of ernstig gewichtsverlies [Brännström 2014 (3)]. De ingeschatte levensverwachting bedroeg <1 jaar. In het onderzoek werd een individuele begeleiding (‘person-centred care’) door een verpleegkundige en een arts vergeleken met ‘usual care’. In de experimentele arm werd de patiënt 2x per maand besproken in een multidisciplinair team, bestaande uit verpleegkundige, arts, cardioloog, palliatief consulent, fysiotherapeut en bezigheidstherapeut. Evaluatie werd verricht na 1, 3 en 6 maanden met behulp van vragenlijsten. In de experimentele groep trad een verbetering van 26% op van de score voor ziekte-gerelateerde kwaliteit van leven, gemeten met de EuroQol-5D (p=0.046 t.o.v. baseline) en van 3% in de controlegroep (p=0.82 t.o.v. baseline) (p=0,05 voor de vergelijking tussen beide groepen). Er werden geen significante verschillen gevonden tussen de groepen met betrekking tot de vijf dimensies (mobiliteit, zelfzorg, lichamelijke activiteit, pijn/discomfort en angst/depressie) van kwaliteit van leven bij de gebruikte vragenlijst. Symptomen werden gemeten met de ESAS. Misselijkheid was het enige symptoom dat beter onder controle was in de experimentele groep. Alleen in de experimentele groep trad significante verbetering op van totale symptoomlast, zelfredzaamheid en kwaliteit van leven, gemeten met de Kansas City Cardiomyopathy Questionnaire. Verbetering van de NYHA-klasse trad op bij 39% van de patiënten in de experimentele groep en bij 10% van de controlegroep (p=0,015; verslechtering trad op bij resp. 7% en 16%. Het aantal opnames en het aantal dagen, doorgebracht in het ziekenhuis waren significant lager in de experimentele groep. Er was geen verschil in sterfte binnen 6 maanden.
In twee andere publicaties over dezelfde (Zweedse) studie werd aandacht besteed aan medicatiegebruik en kosteneffectiviteit. In de experimentele groep werd evidence-based medicatie (vooral aldosteronantagonisten ofwel MRA=MineralcorticoidReceptorAntagonist) vaker en in hogere doseringen voorgeschreven dan in de controlegroep [Markgren 2016 (6)]. Als gevolg van een afname van bezoeken aan de spoedeisende hulp en opnames werd voor de experimentele groep (ondanks de bijna 6x hogere kosten van de interventie) een afname van gemiddelde kosten gedurende een periode van 6 maanden van €1649 per patiënt berekend [Sahlen 2016 (7)].
Hopp verrichtte een gerandomiseerd onderzoek bij 85 patiënten (waarvan 92% Afro-Amerikaans) met hartfalen NYHA-klasse III en IV en/of een risico op overlijden binnen 1 jaar van >33% (gebaseerd op de EFFECT-score), die waren opgenomen met een exacerbatie hartfalen [Hopp 201 (8)6]. De interventie in de experimentele arm bestond uit tenminste één consultatie van een palliatief team, ten minste bestaande uit een arts en een nurse practitioner. Zo nodig kwamen andere zorgverleners (maatschappelijk werker en/of geestelijk verzorger) in consult. In het consult werd aandacht besteed aan symptomen, doelen van zorg, advance care planning, wensen t.a.v. reanimeren en opname op intensive care en verblijfplaats na opname. De primaire uitkomstmaat (dichotoom: ja/nee) was behandeling in de thuissituatie door een palliatief team, opname in een hospice en/of aanwezigheid van een niet-reanimeerbesluit 3-6 maanden na randomisatie, vastgesteld middels onderzoek van het medisch dossier en een telefonisch interview. Bij evaluatie na 3-6 maanden voldeden 4 patiënten (opname in hospice bij 2 patiënten; niet-reanimeerbesluit bij 3 patiënten) in de experimentele groep aan het primaire eindpunt versus 0 patiënten in de controlegroep (p=0,12). Er was geen verschil in sterfte binnen 3-6 maanden tussen beide groepen. Uit dossieronderzoek bleek dat er grote weerstand bij de patiënten was om advance care planning te bespreken (omdat ze bang waren dan niet optimaal behandeld te worden) en dat er in beide groepen sprake was van suboptimale behandeling t.a.v. medicatie en het gebruik van ICD’s.
Sidebottom verrichte een gerandomiseerd onderzoek bij 232 patiënten met hartfalen (NYHA-klasse niet vermeld), die waren opgenomen met een exacerbatie [Sidebottom 2015 (9)]. De interventie in de experimentele groep (n=101) bestond uit ten minste één consultatie van een palliatief team binnen 24 uur na opname; bij 13 patiënten vond één vervolgconsult plaats en bij 8 patiënten twee of meer vervolgconsulten. De primaire uitkomstmaten waren symptoomlast, depressieve symptomen en kwaliteit van leven op baseline en na 1 en 3 maanden, waarbij symptoomlast werd gemeten met behulp van de Edmonton Symptom Assessment Score (ESAS), depressieve symptomen met de PHQ-9 en kwaliteit van leven met de Minnesota Living with Heart Failure Questionnaire (MLHF). In de experimentele groep nam de totale score van de ESAS na 1 en na 3 maanden significant meer af in de experimentele groep dan in de controlegroep (na 1 maand: -8,39 vs -4.70, p=0.000 en na 3 maanden: -11 vs -6.70, p=0,000). T.a.v. de individuele symptoomscores werden na 3 maanden significante verschillen gezien t.a.v. pijn (p=0,005), vermoeidheid (p=0,000), depressie (p=0,000), angst (p=0,017), anorexie (p=0,05) en kortademigheid (p=0,000) ten voordele van de experimentele groep. De totaalscore van de PHQ-9 was significant beter in de experimentele groep na 1 maand (verbetering 2.99 vs 1.56, p=0,000) en na 3 maanden (2.90 vs 2.18, p=0,000). De totaalscore van de MLFH was significant beter in de experimentele groep na 1 maand (verbetering 12.2 vs 8.00, p=0,000) en 3 maanden (14.86 vs 11.80, p=0.000). Er was een 2.87x grotere kans op vastleggen van advance care planning in het medisch dossier in de experimentele groep. Er waren geen verschillen in heropnames, opname in een hospice en sterfte tussen beide groepen.
Wong verrichte een gerandomiseerde studie bij 84 patiënten met hartfalen (waarvan 90% NYHA-klasse III en IV) die waren opgenomen en werden ontslagen naar huis [Wong 2016 (4)]. De interventie in de experimentele arm bestond in de eerste maand na ontslag uit een thuisbezoek in week 1 door een verpleegkundige case manager en een getrainde vrijwilliger), in week 2 en 4 een telefonische consultatie door de verpleegkundige case manager en in week 3 een thuisbezoek door de getrainde vrijwilliger. Daarna was er een maandelijkse follow-up met afwisselend een thuisbezoek en een telefonische consultatie. Beide groepen kregen een palliatief consult tijdens opname met adviezen over medicatie en symptoommanagement. De primaire eindpunten waren heropnames binnen resp. 4 en 12 weken.
Het gemiddelde aantal heropnames binnen 4 weken was 0.21 in de experimentele groep en 0.41 in de controlegroep (p=0,10), overeenkomende met percentages van resp. 21% en 30% (p=0.38). Na 12 weken bedroegen de gemiddelde aantallen heropnames resp. 0.42 en 1.10 (p=0,001), overeenkomend met percentages van resp. 34% en 61% (p=0,009).
In de experimentele groep trad vaker verbetering op dan in de controlegroep m.b.t. depressie (46% vs 16%, p<0,05), dyspneu (62% vs 29%, p<0,05) en totale symptoomlast c.q. ‘distress’ (73% vs 41%, p<0,05), gemeten met de ESAS. Kwaliteit van leven werd gemeten met een Chinese versie van de Chronic Heart-Failure Questionnaire (CHFQ) en de McGill QOL Questionnaire. Er was een significant verschil in verandering over tijd ten voordele van de experimentele groep m.b.t. de totaalscore van beide vragenlijsten, de domeinen Dyspneu, Emoties en Controle van de CHFG en Psychologisch en Steun van de McGill questionnaire. De tevredenheid over de zorg was significant groter in de experimentele groep.
Referenties
- 11 - Rabow MW, Dibble SL, Pantilat SZ, et al. The comprehensive care team: A controlled trial of outpatient palliative medicine consultation. Arch Intern Med 2004; 164: 83-91.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld :
Laatst geautoriseerd : 07-02-2018
Geplande herbeoordeling :
Actualisatie
Deze richtlijn(module) is goedgekeurd op 28 november 2017. IKNL en PAZORI bewaken samen met betrokken verenigingen de houdbaarheid van deze en andere onderdelen van de richtlijn. Zo nodig wordt de richtlijn tussentijds op onderdelen bijgesteld. De geldigheidstermijn van de richtlijn is maximaal 5 jaar na vaststelling. Indien de richtlijn dan nog actueel wordt bevonden, wordt de geldigheidsduur van de richtlijn verlengd.
Houderschap richtlijn
De houder van de richtlijn moet kunnen aantonen dat de richtlijn zorgvuldig en met de vereiste deskundigheid tot stand is gekomen. Onder houder wordt verstaan de verenigingen van beroepsbeoefenaren die de richtlijn autoriseren.
IKNL draagt zorg voor het beheer en de ontsluiting van de richtlijn.
Juridische betekenis van richtlijnen
De richtlijn bevat aanbevelingen van algemene aard. Het is mogelijk dat deze aanbevelingen in een individueel geval niet van toepassing zijn. Er kunnen zich feiten of omstandigheden voordoen waardoor het wenselijk is dat in het belang van de patiënt van de richtlijn wordt afgeweken. Wanneer van de richtlijn wordt afgeweken, dient dit beargumenteerd gedocumenteerd te worden. De toepassing van de richtlijnen in de praktijk is de verantwoordelijkheid van de behandelende arts.
Algemene gegevens
Initiatief
Platform PAZORI (Palliatieve Zorg Richtlijnen)
IKNL (Integraal Kankercentrum Nederland)
Autoriserende en betrokken verenigingen
Patiëntenfederatie Nederland (voorheen Nederlandse Patiënten en Consumenten Federatie NPCF)*
De Hart&Vaatgroep/Hartstichting*
Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVVC)
Nederlandse Vereniging voor Klinische Geriatrie (NVKG)
Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG)*
Nederlandse Vereniging van Ziekenhuisapothekers (NVZA)
Palliactief
Specialisten ouderengeneeskunde (Verenso)
Nederlandse Vereniging voor Hart- en Vaat Verpleegkundigen (NVHVV)
Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN)
Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering der Pharmacie (KNMP)*
*Deze verenigingen autoriseren niet, maar stemmen in met de inhoud.
Financiering
Deze richtlijn c.q. module is gefinancierd door IKNL. De inhoud van de richtlijn c.q. module is niet beïnvloed door de financierende instantie.
Een richtlijn is een kwaliteitsstandaard. Een kwaliteitsstandaard beschrijft wat goede zorg is, ongeacht de financieringsbron (Zorgverzekeringswet (Zvw), Wet langdurige zorg (Wlz), Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), aanvullende verzekering of eigen betaling door de cliënt/patiënt). Opname van een kwaliteitsstandaard in het Register betekent dus niet noodzakelijkerwijs dat de in de kwaliteitsstandaard beschreven zorg verzekerde zorg is.
Procesbegeleiding en verantwoording
IKNL (Integraal Kankercentrum Nederland) is het kennis- en kwaliteitsinstituut voor professionals en bestuurders in de oncologische en palliatieve zorg dat zich richt op het continu verbeteren van de oncologische en palliatieve zorg.
IKNL benadert preventie, diagnose, behandeling, nazorg en palliatieve zorg als een keten waarin de patiënt centraal staat. Om kwalitatief goede zorg te waarborgen ontwikkelt IKNL producten en diensten ter verbetering van de oncologische zorg, de nazorg en de palliatieve zorg, zowel voor de inhoud als de organisatie van de zorg binnen en tussen instellingen. Daarnaast draagt IKNL nationaal en internationaal bij aan de beleidsvorming op het gebied van oncologische en palliatieve zorg.
IKNL rekent het (begeleiden van) ontwikkelen, implementeren en evalueren van multidisciplinaire, evidence based richtlijnen voor de oncologische en palliatieve zorg tot een van haar primaire taken. IKNL werkt hierbij conform de daarvoor geldende (inter)nationale kwaliteitscriteria. Bij ontwikkeling gaat het in toenemende mate om onderhoud (modulaire revisies) van reeds bestaande richtlijnen.
Doel en doelgroep
Doel
Een richtlijn is een aanbeveling ter ondersteuning van de belangrijkste knelpunten uit de dagelijkse praktijk. Deze richtlijn is zoveel mogelijk gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek en consensus. De richtlijn palliatieve zorg bij hartfalen geeft aanbevelingen over begeleiding en behandeling van patiënten met hartfalen NYHA-klasse III en IV en beoogt hiermee de kwaliteit van de zorgverlening te verbeteren.
Doelpopulatie
Deze richtlijn heeft betrekking op volwassen patiënten met hartfalen met NYHA (New York Heart Association)-klasse III en IV, d.w.z. patiënten met een:
- belangrijke beperking in de dagelijkse activiteit door symptomen die zich al voordoen bij beperkte inspanning, zoals vermoeidheid en kortademigheid bij lopen van 20-100 meter. Alleen rust geeft comfort en in rust zijn er geen klachten (klasse III);
- ernstige beperking in activiteit door symptomen die al in rust ontstaan. Bij zeer geringe inspanning nemen de klachten in ernst toe (klasse IV).
Doelgroep
Deze richtlijn is bestemd voor alle professionals die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met hartfalen NYHA-klasse III en IV zoals huisartsen, specialisten ouderengeneeskunde, medisch specialisten (vooral cardiologen, internisten en klinisch geriaters), apothekers, verpleegkundigen, verpleegkundig specialisten, physician assistants, POHs (Praktijkondersteuners Huisarts), fysiotherapeuten, psychologen, maatschappelijke werkers, geestelijk verzorgers en andere bij de patiënt betrokken professionals.
Indien in de richtlijn wordt gesproken over zorgverleners rondom de patiënt met hartfalen, kunnen afhankelijk van de specifieke situatie van de patiënt alle bovengenoemde professionals bedoeld worden.
Samenstelling werkgroep
Alle werkgroepleden zijn afgevaardigd namens wetenschappelijke en beroepsverenigingen en hebben daarmee het mandaat voor hun inbreng. Bij de samenstelling van de werkgroep is geprobeerd rekening te houden met landelijke spreiding, inbreng van betrokkenen uit zowel academische als algemene ziekenhuizen/instellingen en vertegenwoordiging van de verschillende verenigingen/ disciplines. Het patiëntenperspectief is vertegenwoordigd door middel van afvaardiging van een ervaringsdeskundige (hartpatiënt) en een beleidsmedewerker van de Hart&Vaatgroep/Hartstichting. Bij de uitvoer van het literatuuronderzoek is een methodoloog/epidemioloog/literatuuronderzoeker betrokken.
Werkgroepleden
mw. dr. L. Bellersen, voorzitter, cardioloog, NVVC
mw. M.S.A. Aertsen, lid, verpleegkundig specialist, NVHVV en V&VN
mw. dr. Y.M.P. Engels, lid, universitair hoofddocent, Palliactief
dhr. J. van Erp, lid, Beleidsadviseur/patiëntvertegenwoordiger, Hart&Vaatgroep
dr. A. de Graeff, lid, internist-oncoloog, Palliactief
dr. M. van Leen, lid, specialist ouderengeneeskunde, Verenso
mw. dr. C.M.H.B. Lucas, lid, cardioloog, NVVC
mw. drs. C.W. Middeljans-Tijssen, lid, klinisch geriater, NVKG
dr. R.J.J.E.T. Starmans, lid, kaderhuisarts palliatieve zorg, NHG
drs. P.E. Polak, klankbordlid, cardioloog, NVVC
dhr. R. Tabak, klankbordlid, voorzitter PAR Radboud Health Academy, patiëntvertegenwoordiger Hart&Vaatgroep
Ondersteuning
mw. drs. M.G. Gilsing, adviseur (richtlijnen) palliatieve zorg, IKNL
mw. dr. O.L. van der Hel, literatuuronderzoeker, IKNL
dr. J. Vlayen, literatuuronderzoeker, ME-TA
mw. drs. A. van der Mei, secretaresse, IKNL
Belangenverklaringen
Om de beïnvloeding van de richtlijnontwikkeling of formulering van de aanbevelingen door conflicterende belangen te minimaliseren zijn de leden van de werkgroep gemandateerd door de wetenschappelijke en beroepsverenigingen.
Alle leden van de richtlijnwerkgroep hebben verklaard onafhankelijk gehandeld te hebben bij het opstellen van de richtlijn. Een onafhankelijkheidsverklaring ‘Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling' zoals vastgesteld door onder meer de KNAW, KNMG, Gezondheidsraad, CBO, NHG en Orde van Medisch Specialisten is door de werkgroepleden bij aanvang en bij afronding van het traject ingevuld. De bevindingen zijn schriftelijk vastgelegd in de belangenverklaring en opvraagbaar via info@iknl.nl.
Inbreng patiëntenperspectief
Twee patiëntvertegenwoordigers namen (via de Nederlandse Patiëntenfederatie en Hart&Vaatgroep) zitting in de richtlijnwerkgroep/klankbordgroep: een ervaringsdeskundige (hartpatiënt) en een beleidsmedewerker van de Hart&Vaatgroep/Hartstichting. De input van patiëntvertegenwoordigers is nodig voor de ontwikkeling van kwalitatief goede richtlijnen. Goede zorg voldoet immers aan de wensen en eisen van zowel zorgverlener als patiënt.
Door middel van onderstaande werkwijze is informatie verkregen en zijn de belangen van de patiënt meegenomen:
- Bij aanvang van het richtlijntraject hebben de patiëntvertegenwoordigers knelpunten aangeleverd.
- Via de Nederlandse Patiëntenfederatie en haar organisatielid de Hart&Vaatgroep is een enquête gehouden voor het inventariseren van de knelpunten.
- De patiëntvertegenwoordigers waren aanwezig bij de vergaderingen van de richtlijnwerkgroep.
- De patiëntvertegenwoordigers hebben de conceptteksten beoordeeld om het patiëntenperspectief in de formulering van de definitieve tekst te optimaliseren.
- De Nederlandse Patiëntenfederatie (met organisatielid de Hart&Vaatgroep) is geconsulteerd in de externe commentaarronde.
-
De Nederlandse Patiëntenfederatie (en daarmee de Hart&Vaatgroep) heeft ingestemd met de inhoud van de richtlijn.
Patiënteninformatie/een patiëntensamenvatting wordt opgesteld en gepubliceerd op de daarvoor relevante sites.
Methode ontwikkeling
Consensus based
Implementatie
Bevorderen van het toepassen van de richtlijn in de praktijk begint met een brede bekendmaking en verspreiding van de richtlijn. Bij verdere implementatie gaat het om gerichte interventies om te bevorderen dat professionals de nieuwe kennis en kunde opnemen in hun routines van de palliatieve zorgpraktijk, inclusief borging daarvan. Als onderdeel van elke richtlijn stelt IKNL samen met de richtlijnwerkgroep een implementatieplan op. Activiteiten en interventies voor verspreiding en implementatie vinden zowel op landelijk als regionaal niveau plaats. Deze kunnen eventueel ook op maat gemaakt worden per instelling of specialisme. Informatie hierover is te vinden op http://www.iknl.nl/. Het implementatieplan bij deze richtlijn is een belangrijk hulpmiddel om effectief de aanbevelingen uit deze richtlijn te implementeren voor de verschillende disciplines.
Werkwijze
Werkwijze
De werkgroep is op 5 juli 2016 voor de eerste maal bijeengekomen. Op basis van een door de werkgroepleden opgestelde enquête heeft een knelpuntenanalyse plaatsgevonden onder professionals en patiënten(vertegenwoordigers). Na het versturen van de enquête hebben 121 professionals en 3 patiënten gereageerd en knelpunten geprioriteerd en/of ingebracht. De meest relevante knelpunten zijn uitgewerkt tot 6 uitgangsvragen (bijlage 9).
Voor iedere uitgangsvraag werd uit de richtlijnwerkgroep een subgroep geformeerd.
Op basis van de uitkomsten van de enquête zijn de onderwerpen inschatten van de levensverwachting, advance care planning (ACP) en invloed van het starten en staken van medicatie (diuretica, ACE-remmers, ARB’s en bèta-blokkers) in de laatste levensfase uitgewerkt volgens de evidence based methodiek GRADE. Bij de beantwoording van deze uitgangsvragen verzorgde een (IKNL en externe) methodoloog het literatuuronderzoek. Dit betrof het uitvoeren van een systematische literatuursearch, het kritisch beoordelen van de literatuur en het verwerken van de literatuur in evidence tabellen. Daarnaast werd door de methodoloog een concept literatuurbespreking met bijbehorende conclusies aangeleverd voor deze uitgangsvragen. Vervolgens pasten de subgroepleden, na interne discussie met de methodoloog, de conceptliteratuurbespreking en conclusies aan en stelden overwegingen en aanbevelingen op.
De werkgroepleden raadpleegden voor de uitgangsvragen over palliatieve zorg en organisatie van zorg en communicatie de door hen zelf verzamelde relevante literatuur. Op basis hiervan hebben de werkgroepleden de literatuurbespreking, conclusies, overwegingen en aanbevelingen opgesteld.
De werkgroep heeft gedurende circa 7 maanden gewerkt aan de tekst van de conceptrichtlijn. Alle teksten zijn tijdens plenaire vergaderingen besproken en na verwerking van de commentaren door de werkgroep geaccordeerd. De conceptrichtlijn is op 20 juni 2017 ter becommentariëring aangeboden aan alle voor de knelpuntenanalyse benaderde wetenschappelijke, beroeps- en patiëntenverenigingen en de landelijke en regionale werkgroepen. Het commentaar geeft input vanuit het veld om de kwaliteit en de toepasbaarheid van de conceptrichtlijn te optimaliseren en landelijk draagvlak voor de richtlijn te genereren. Alle commentaren werden vervolgens beoordeeld en verwerkt door de richtlijnwerkgroep. Aan de commentatoren is teruggekoppeld wat met de reacties is gedaan.
De richtlijn is inhoudelijk vastgesteld op 28 november 2017. Tenslotte is de richtlijn ter autorisatie/accordering gestuurd naar de betrokken verenigingen/instanties.