GBS IC en beademing: Weaningstraject
Uitgangsvraag
Zijn er specifieke aandachtspunten in het weaningstraject voor patiënten met GBS?
Aanbeveling
Duidelijke uitleg aan en begeleiding van patiënten ten tijde van het ontwennen van de beademing zijn van belang aangezien het vertrouwen in zelfstandig ademen sterk verminderd kan zijn.
Tijdens het ontwennen van de beademing dient rekening te worden gehouden met nog aanwezige autonome stoornissen en de daarmee samenhangende risico’s van bradycardie, asystolie en grote bloeddrukvariaties bij hoesten en uitzuigen van de trachea. Ook dient aandacht te worden besteed aan de behandeling van pijnklachten.
Overwegingen
Men dient zich er als hulpverlener van bewust te zijn dat bij patiënten die reeds langdurig beademd zijn geweest het vertrouwen in het zelfstandig kunnen ademen verminderd is. Begeleiding van de patiënt om angst en stress te verminderen, erop gericht dat hij uiteindelijk weer zelf zal kunnen gaan ademen, is van groot belang. Meestal herstelt het diafragma, de belangrijkste ademhalingsspier, sneller dan de spierkracht in de extremiteiten bij tetraparetische patiënten (Wijdicks 2003). Het kan nuttig zijn dit uit te leggen aan patiënten die nog ernstige spierzwakte aan de extremiteiten vertonen omdat het idee kan bestaan bij de patiënt dat ontwennen van de beademing niet succesvol zal zijn als er nog geen of nauwelijks herstel is van de kracht in de extremiteiten.
Indien autonome stoornissen nog aanwezig zijn wanneer de patiënt aan het ontwennen is van de beademing dient rekening te worden gehouden met de risico’s van hoesten, uitzuigen en pijn, die kunnen leiden tot ongecontroleerde vagale reacties met in het ergste geval bradycardie of asystolie en hypotensie of ernstige hypertensie.
Onderbouwing
Achtergrond
Deze module gaat uitsluitend over patiënten die reeds op een IC zijn opgenomen.
Conclusies
Niveau 3 |
Er zijn aanwijzingen dat een leeftijd > 60 jaar gepaard kan gaan met een verlengde beademingsperiode gecombineerd met een verlengde periode van weanen bij patiënten met GBS.
C Henderson, 2003 |
Niveau 3 |
Bij patiënten met GBS met autonome dysfunctie is er mogelijk een kleinere kans op succesvol weanen vergeleken met patiënten met GBS zonder autonome dysfunctie.
C Nguyen, 2006 |
Niveau 3 |
Er zijn geringe aanwijzingen dat een vitale capaciteit (VC) > 20 ml/kg en een verbetering in vitale capaciteit vanaf het moment van intubatie > van 4 ml/kg voorspellers zijn van succesvol ‘weanen’ bij patiënten met GBS.
C Nguyen, 2006 |
Samenvatting literatuur
Van de twaalf artikelen die in eerste instantie op basis van het abstract geselecteerd werden voor de beantwoording van deze vraag bleken er twee geschikt voor de wetenschappelijke onderbouwing. Beide betroffen retrospectieve studies.
Het eerste artikel betrof een studie (n=114) naar complicaties en factoren die gerelateerd zijn aan morbiditeit bij patiënten met GBS (Henderson 2003). De informatie over weaning in het artikel was beperkt en de belangrijkste conclusie over weaning was dat er een tendens lijkt te zijn dat een verlengde beademingsperiode gecombineerd met een verlengde weaningperiode vaker voorkomt bij patiënten boven de zestig jaar.
Het tweede artikel betrof een retrospectief statusonderzoek van patiënten met GBS (n=44) die tussen 1993 en 2004 werden opgenomen en die beademing nodig hadden in verband met respiratoire insufficiëntie (Nguyen 2006). Er werd een onderverdeling gemaakt in een groep met succesvolle extubatie (n=14), een groep met falende extubatie (n=10) gecombineerd met een groep waarbij uiteindelijk tracheostomie noodzakelijk bleek (n=20).
Autonome dysfunctie kwam significant vaker voor in de groep bij wie extubatie faalde ten opzichte van de groep bij wie extubatie succesvol werd uitgevoerd (p 0,008). Een vitale capaciteit (VC) > 20 ml/kg had een positief voorspellende waarde van 70% op extubatiesucces. Ook voor een verbetering van de VC vanaf het moment van > 4 ml/kg ten opzichte van de VC bij intubatie werd een positief voorspellende waarde op succesvolle extubatie gevonden van 90%.
Opgemerkt dient te worden dat de berekening van de positief voorspellende waarden gebaseerd is op de gegevens van zeer kleine groepen patiënten (n=10).
Referenties
- Cochen V, Arnulf I, Demeret S, et al. Vivid dreams, hallucinations, psychosis and REM sleep in Guillain-Barré syndrome. Brain 2005;128:2535-2545.
- Dhar R, Stitt L, Hahn AF. The morbidity and outcome of patients with Guillain-Barré syndrome admitted to the intensive care unit. J Neurol Sci 2008;264:121-28.
- Henderson RD, Lawn ND, Fletcher DD, McClelland RL, Wijdicks EF. The morbidity of Guillain-Barré syndrome admitted to the intensive care unit. Neurology 2003;60(1):17-21.
- Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO. Richtlijn Organisatie en werkwijze op intensive care-afdelingen voor volwassenen in Nederland Utrecht: CBO, 2006: http://www.cbo.nl/Downloads/111/rl_ic_2006.pdf.
- Lawn ND, Wijdicks EFM. Tracheostomy in Guillain-Barré Syndrome. Muscle Nerve 1999;22: 10581062.
- MacIntyre NR, et al. Evidence-based guidelines for weaning and discontinuing ventilatory support: a collective task force facilitated by the American College of Chest Physicians; the American Association for Respiratory Care; and the American College of Critical Care Medicine. Chest 2001;120(6 Suppl):375S-95S.
- Nederlandse Vereniging voor Intensive Care. Tracheostomy on the intensive care unit for adult patients. Ede: NVIC 2007. http://www.nvic.nl/richtlijnen_geaccordeerd.php?id=45&titel=Tracheostomy-on-the-intensive-care-unit-for-adult-patients.
- NguyenTN, Badjatia N, Malhotra A, Gibbons FK, Muddasir M. Qureshi MM, Greenberg SA. Factors predicting extubation success in patients with Guillain-Barré Syndrome. Neurocrit Care 2006;05:230234.
- Pandey CK, Bose N, Garg G, et al. Gabapentin for the treatment of pain in Guillain Barré syndrome: A double-blinded, placebo-controlled, crossover study. Anesth Analg 2002;95(6): 1719-23.
- Tripathi M, Kaushik S. Carbamazepine for pain management in Guillain Barré syndrome patients in the intensive care unit.Crit Care Med 2000;28(3):655-58.
- Vereniging Samenwerkingsverband Chronische Ademhalingsondersteuning, www.vsca.nl.
- Walgaard et al. Prediction of respiratory insufficiency in Guillain-Barré syndrome. Ann Neurol 2010, 67(6):781-7
- Wijdicks EFM. The Guillain-Barré syndrome. In: Wijdicks EFM. The clinical practice of critical care neurology, 2nd Ed. Oxford University Press 2003,403-421.
Evidence tabellen
Bewijsklassetabel IC en beademing
Auteur, jaartal |
Mate van bewijs |
Studie type |
Populatie |
Inclusiecriteria |
Eindpunt |
Resultaat |
Opmerkingen |
Dhar, 2008 |
C |
Retrospectieve review van alle volwassen patiënten met GBS die in een periode van 20 jaar (1983-2003) werden opgenomen op een IC. |
n=76, 61% m/ 39% v; gem. lft. 56,1 jaar. |
|
o.a. duur van IC- en ziekenhuis-opname, mortaliteit, functioneel herstel |
Indicatie voor IC-opname meestal respiratoire insufficiëntie (71%). Ook luchtwegbescherming (16%), observatie (11%) en autonome instabiliteit/aritmie (3%). Bij meeste patiënten met bulbaire dysfunctie noodzaak tot intubatie (87%). 64% van de patiënten met een EMG met axonaal of “inexcitable” patroon ontwikkelden quadriplegie. Patiënten met quadriplegie ontwikkelden vaker lage CMAP amplitudes en inexciteerbare zenuwen. Deze meest ernstig aangedane groep had vaker beademing nodig (96% vs 61%, p-waarde verschil 0,03). |
|
Nguyen, 2006 |
C |
Retrospectieve studie van statussen van GBS-patiënten die tussen 1993 en 2004 werden opgenomen. |
n=44, 20 m/ 24 v; gem. lft. 55 jaar (14-89). Verdeeld in 2 categorieën: 1-succesvolle extubatie 2-falende extubatie of directe aanleiding voor tracheostomie (deze patiënten werden geclassificeerd als falende extubatie). |
GBS-criteria. Alle patiënten met GBS die beademing nodig hadden i.v.m. respiratoire insufficiëntie. |
|
Gem. duur intubatie: 11,7 ± 7 dagen.
Succesvolle extubaties (groep 1; n=14), falende extubatie (groep 2; n=10), tracheostomie zonder een extubatie poging (groep2; n=20).
Demografische en klinische kenmerken op baseline gelijk in groep 1 en 2. Autonome dysfunctie bij 26,7% in groep 1 vs. 73% in groep 2 (p 0,008). In groep 2 kwam meer pulmonale comorbiditeit voor dan in groep 1 (79% vs. 36%, p=0,008). |
Pulmonale comorbiditeit gedefinieerd als: astma /COPD in de V.G., longembolie, pneumonie, atelectase of longoedeem. |
Lawn, 1999 |
C |
Retrospectief onderzoek van statussen van GBS-patiënten die werden opgenomen tussen 1976 en 1996 naar risicofactoren voor langdurige beademing en het gebruik van tracheostomie. |
320 patiënten met GBS, waarvan 60 beademing nodig hadden. Mediane lft. 59 jaar (4-87); 6 patiënten < 16. |
GBS-criteria. Ook kinderen en patiënten met atypische varianten werden geincludeerd. |
|
Alle beademde patiënten: bulbaire verschijnselen en quadriparese. Mediane duur beademing 39 dagen. 13 patiënten (22%) beademing < 3 weken. Patiënten met langdurigere beademing: sign. ouder en 21% had onderliggende longziekten. Alle patiënten met longziekten werden langer dan 3 weken beademd.
Tracheostomie bij 87% (52 van de 60). Mediane tijd tussen intubatie en tracheostomie 9 dagen (0-37). Patiënten zonder tracheostomie (n=8) hadden geen longziekten en tendens dat zij jonger zijn; overigens waren er geen klinische verschillen met de patiënten met een tracheostomie. Mediane duur beademing bij tracheostomie patiënten 43 dagen vs. 14 dagen bij niet-tracheostomie patiënten (p<0,001).
|
|
Henderson, 2003
|
C |
Retrospectieve studie in een database met 114 patiënten, die tussen 1976 en 1996 werden opgenomen op de IC van de Mayo Clinic, naar complicaties en factoren die gerelateerd zijn aan morbiditeit bij GBS- patiënten. |
n=114; 68m/46v, gem. lft. 52 jaar (4-87). Gem. opnameduur IC 30 dagen. 60 (53% beademing met gem. duur van 25 dagen. IVIG (n=7), plasmaferese (n=52), corticosteroïden (n=52). |
Voldoen aan criteria GBS. Ook inclusie van kinderen < 16 jaar en patiënten met varianten van GBS. |
|
Vooral ernstige vorm van GBS (graad 5 of hoger), beademing en duur van beademing > 14 dagen zijn geassocieerd met ernstige morbiditeit (RR resp. 3,6; 2,9 en 2,8).
Gegevens over weanen beschikbaar voor 38 patiënten + van 9 patiënten waarbij weanen niet lukte. Verlengde maar uiteindelijk succesvolle weaning bij 14 patiënten, waarvan er 13 ernstige morbiditeit hadden. Tendens dat een verlengde beademingsperiode met verlengde weanperiode vaker voorkwam bij patiënten > 60 jaar.
|
Start weanen: moment waarop beslissing wordt genomen beademing te verminderen. Toegepaste methoden van weanen: verminderen snelheid van intermitterende “mandatory” beademing met toename van de perioden zonder beademing, of geleidelijk reduceren inspiratoire druk. Definitie verlengde periode van weanen: > 7 dagen. |
Nguyen, 2006 |
c |
Retrospectieve studie van statussen van GBS-patiënten die tussen 1993 en 2004 werden opgenomen. |
n=44, 20 m/ 24 v; gem. lft. 55 jaar (14-89). Verdeeld in 2 categorieën: 1-succesvolle extubatie 2-falende extubatie of direct tracheostomie. |
GBS-criteria. Alle patiënten met GBS die beademing nodig hadden i.v.m. respiratoire insufficiëntie. |
|
Reden intubatie: afnemende vitale capaciteit (n= 31; 70,5%), luchtwegbescherming (n=4; 9%), falende oxygenatie (n=2; 4,5%), combi aspiratie met afnemende O2-saturatie (n=2; 4,5%) transfusie-geassocieerde longbeschadiging (n=1; 2%) onvermogen spreken en wheezing (n=1; 2%) onbekend (n=3; 7%).
Gem. duur intubatie: 11,7 ± 7 dagen.
Succesvolle extubaties (groep 1; n=14), falende extubatie (groep 2; n=10), tracheostomie (n=20).
Demografische en klinische kenmerken op baseline gelijk in groep 1 en 2. Autonome dysfunctie bij 26,7% in groep 1 vs. 73% in groep 2 (p 0,008). Hogere VC en lagere negatieve inspiratoire “force” voorafgaand aan de extubatie correleren met extubatiesucces. VC> 20 ml/kg pos. voorspellende waarde van 70%. Verbetering van VC vanaf het moment van intubatie > 4 ml/kg 90% pos. voorspellende waarde (sensitiviteit 82%) |
De berekening van de positief voorspellende waarde van VC is gebaseerd op slechts 10 patiënten en van verbetering in VC op gegevens van 11 patiënten. |
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 24-01-2011
Laatst geautoriseerd : 24-01-2011
Geplande herbeoordeling : 01-01-2021
Uiterlijk in 2020 wordt door de Vereniging Spierziekten Nederland (VSN), na raadpleging van of op advies van aan de richtlijn participerende verenigingen, bepaald of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om (delen van) de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.
Algemene gegevens
Ook geautoriseerd door
- Uitvoeringsinstituut WerknemersVerzekeringen
In samenwerking met
- Agis Zorgverzekeringen
- Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
- Nederlands Huisartsen Genootschap
- Nederlandse Vereniging voor Cardiologie
- Nederlandse Vereniging voor Psychologen
- Vereniging Samenwerkingsverband Chronische Ademhalingsondersteuning
De richtlijn is tot stand gekomen met ondersteuning van Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg (CBO) en met financiële steun ZonMw in het kader van het programma Kennisbeleid, Kwaliteit Curatieve Zorg.
Het Guillain-Barré syndroom (GBS) is een zeldzame ziekte met een zeer zware ziektelast. De ziekte leidt binnen enkele uren tot dagen tot verlammingsverschijnselen. Ongeveer 25% van de patiënten met het Guillain-Barré syndroom heeft kunstmatige beademing nodig waarvoor de patiënt wordt opgenomen op de IC.
Sommige patiënten herstellen volledig, maar een groot deel niet. Oud-patiënten geven aan dat met name de niet-zichtbare handicaps van de ziekte zoals een snelle vermoeidheid, beperkte belastbaarheid en pijn niet onderkend worden door bedrijfs- en verzekeringsartsen. Hierdoor worden regelmatig verkeerde re-integratietrajecten ingezet met alle gevolgen van dien.
Het zeldzaam vóórkomen van het Guillain-Barré syndroom maakt dat de parate kennis van veel behandelaars over deze ziekte beperkt is. Dit heeft tot gevolg dat er regelmatig gekozen wordt voor een eigen beleid dat afwijkt van de ‘best practice’. Dit gebeurt zowel tijdens de progressieve en plateaufase als tijdens de herstel- en late fase. Het is daarom belangrijk na te gaan welke behandeling de beste is en hoe het re-integratietraject optimaal vorm gegeven kan worden.
Bovengenoemde overwegingen waren voor de patiëntenvereniging, de Vereniging Spierziekten Nederland (VSN), aanleiding het initiatief te nemen voor de ontwikkeling van een multidisciplinaire, ‘evidence-based’ richtlijn voor diagnostiek en behandeling van het Guillain-Barré syndroom. Het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO verleende hierbij methodologische expertise.
Doel en doelgroep
Doelstelling
Deze richtlijn is een document met aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. De richtlijn berust op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en aansluitende meningsvorming gericht op het vaststellen van goed medisch handelen. Er wordt aangegeven wat in het algemeen de beste zorg is voor patiënten met het Guillain-Barré syndroom. De richtlijn geeft aanbevelingen over de diagnostiek, verwijzing, behandeling en re-integratie van patiënten met het Guillain-Barré syndroom en kan worden gebruikt bij het geven van voorlichting aan patiënten. Ook biedt de richtlijn aanknopingspunten voor bijvoorbeeld transmurale afspraken of lokale protocollen ter bevordering van de implementatie.
Het doel is het verkrijgen van uniformiteit in de diagnostiek, behandeling en begeleiding in de diverse centra en het definiëren van de kaders waarbinnen de multidisciplinaire zorg van patiënten met het Guillain-Barré syndroom moet plaatsvinden. Deze richtlijn zal naar verwachting ook bijdragen aan verbeterde communicatie tussen behandelaars en patiënten en tussen behandelaars onderling.
Specifieke doelen van deze richtlijn zijn:
- het voorkómen van gezondheidsschade bij patiënten door het geven van concrete aanbevelingen over verbeterde diagnostische en therapeutische mogelijkheden;
- het doen van duidelijke uitspraken over te verrichten diagnostiek en behandeling van GBS bij volwassenen en kinderen en over het te volgen re-integratietraject.
Doelgroep
De richtlijn is bedoeld voor alle zorgverleners die bij de behandeling en begeleiding van patiënten met het Guillain-Barré syndroom betrokken zijn, met name huisartsen, (kinder)neurologen, revalidatieartsen, kinderartsen, bedrijfs-/verzekeringsartsen, fysiotherapeuten, psychologen en (IC-)-verpleegkundigen.
Samenstelling werkgroep
Voor het ontwikkelen van deze richtlijn is in 2008 een multidisciplinaire werkgroep samengesteld bestaande uit vertegenwoordigers van alle bij de diagnostiek, behandeling en begeleiding van patiënten met het Guillain-Barré syndroom betrokken medische disciplines, beleidsmedewerkers van de patiëntenvereniging, de Vereniging Spierziekten Nederland (VSN) en adviseurs van het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO (zie hieronder).
Bij het samenstellen van de werkgroep is rekening gehouden met de geografische spreiding van de werkgroepleden, met een evenredige vertegenwoordiging van de verschillende betrokken verenigingen en instanties alsmede met een spreiding al dan niet in academische achtergrond. De werkgroepleden hebben onafhankelijk gehandeld en waren gemandateerd door hun vereniging. Een overzicht van de belangenverklaringen van werkgroepleden over mogelijke financiële belangenverstrengeling is als addendum bij de richtlijn gevoegd.
Samenstelling werkgroep
- Dhr. prof.dr. P.A. van Doorn, neuroloog, Eramus Medisch Centrum, Rotterdam, voorzitter
- Dhr. dr. J.W.G. Meijer, revalidatiearts, Revant Revalidatiecentrum Breda, vicevoorzitter
- Dhr. drs. E.S. Alberga, bedrijfsarts, Groningen
- Mw. dr. N. van Alfen, neuroloog, Universitair Medisch Centrum St. Radboud, Nijmegen
- Dhr. mr.drs. E.R. Berends, verzekeringsgeneeskundige, UWV, Assen
- Mw. drs. H.A. Berendsen, revalidatiearts, Sophia Revalidatie, Delft
- Dhr. dr. R.A.J.A.M. Bernsen, neuroloog, Jeroen Bosch Ziekenhuis, ’s Hertogenbosch
- Mw. mr. P.H. Blomkwist-Markens, voorzitter diagnosewerkgroep GBS/CIDP, Vereniging Spierziekten Nederland, Amsterdam
- Mw. dr. J.G. Broeks, revalidatiearts, Scheperziekenhuis, Emmen
- Dhr. dr. P.G. Erdmann, fysiotherapeut / bewegingswetenschapper, Universitair Medisch Centrum, Utrecht
- Mw. T. Dingelhoff, secretaresse Vereniging Spierziekten Nederland, Baarn
- Mw. drs. J.M. van Haelst, revalidatiearts, Revalidatiecentrum Tolbrug, Oss
- Mw. dr. A.M.C. Horemans, hoofd kwaliteit van zorg, Vereniging Spierziekten Nederland, Baarn, projectleider
- Dhr. dr. M. van der Jagt, neuroloog-intensivist, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam
- Mw. dr. L. Kok, arts-epidemioloog, Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Utrecht
- Dhr. W.J. Lubbers, huisarts, Gezondheidscentrum Parkwijk, Almere
- Mw. J.H.A.T. van Mierlo, lid diagnosewerkgroep GBS/CIDP, Vereniging Spierziekten Nederland, ’s Hertogenbosch
- Dhr. dr. W.L. van der Pol, neuroloog, Universitair Medisch Centrum, Utrecht
- Mw. drs. M. Rol, revalidatiearts, Den Haag
- Mw. dr. K. Rosenbrand, arts, Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Utrecht
- Mw. dr. E.H. Tromp, klinisch neuropsycholoog, Revalidatiecentrum Tolbrug, Oss
- Mw. M. Twigt, IC-verpleegkundige, Hoofddorp
- Mw. drs. F. de Wit, beleidsmedewerker kwaliteit van zorg, Vereniging Spierziekten Nederland, Baarn
- Mw. drs. M. van der Wurff, medewerker communicatie, Vereniging Spierziekten Nederland, Baarn
Adviseurs GBS-richtlijn
- Dhr. dr. B. van den Berg, internist-intensivist, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam
- Mw. drs. J. Blees, kinderrevalidatiearts, Revalidatiecentrum De Trappenberg, Huizen
- Mw. dr. N.A.M. Cobben, longarts-intensivist, Academisch Ziekenhuis – Centrum voor Thuisbeademing, Maastricht
- Dhr. A. Comuth, kinderfysiotherapeut, Adelante kinderrevalidatie, speciaal onderwijs & wonen, Valkenburg
- Dhr. J. Crasborn, directeur strategie, AGIS, Amersfoort
- Dhr. dr. M.P.J. Garssen, neuroloog, Jeroen Bosch Ziekenhuis, ’s Hertogenbosch
- Dhr. dr. B.C. Jacobs, neuroloog, Erasmus Universiteit, Rotterdam
- Dhr. dr. J.L.M. Jongen, neuroloog, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam
- Dhr. dr. E.J.O. Kompanje, senior onderzoeker/klinische ethicus Intensive Care, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam
- Mw. dr. R. van Koningsveld, neuroloog, Elkerliek Ziekenhuis, Helmond
- Mw. G. Lammers, maatschappelijk werker, Revalidatiecentrum ’t Roessingh, Enschede
- Dhr. dr. I.S.J. Merkies, neuroloog, Spaarne Ziekenhuis, Hoofddorp
- Dhr. K.D. Pelger, fysiotherapeut, Mytylschool Gabriel, ’s Hertogenbosch
- Mw. dr. L. Ruts, neuroloog, Havenziekenhuis Rotterdam
- Mw. dr. L.T.L. Sie, kinderneuroloog, Universitair Medisch Centrum St. Radboud, Nijmegen
- Dhr. B. Verdonk, fysiotherapeut, Universitair Medisch Centrum, Utrecht
- Mw. M. Versluis, senior-beleidsmedewerker, NPCF, Utrecht
- Mw. drs. C. Walgaard, neuroloog i.o., Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam
- Mw. E. Wiarda Rosen Jacobson, logopedist, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam
- Mw. J.C. Wijnen, diëtist, lid werkgroep diëtisten en spierziekten DVN, Oss
Inbreng patiëntenperspectief
Bij het opstellen van de richtlijn is rekening gehouden met het patiëntenperspectief. In de knelpuntanalyse heeft de betrokken patiëntenvereniging (VSN) eigen knelpunten tijdens een focusgroepbijeenkomst ingebracht. De conceptrichtlijn is ook voorgelegd aan de betrokken patiëntenvereniging (VSN). Tot slot zijn of worden de gegevens uit deze richtlijn verwerkt in het voorlichtingsmateriaal van deze patiëntenvereniging.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
In de verschillende fasen van de ontwikkeling van het concept van de richtlijn is zoveel mogelijk rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de daadwerkelijke uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. De richtlijn wordt verspreid onder alle relevante beroepsgroepen en ziekenhuizen. Ook wordt een samenvatting van de richtlijn ter publicatie aangeboden aan het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde en zal er in verschillende specifieke vaktijdschriften aandacht worden besteed aan de richtlijn. Daarnaast wordt de integrale tekst van de richtlijn op de websites van de patiëntenvereniging (VSN), het CBO en de betrokken beroepsverenigingen geplaatst.
Om de implementatie en evaluatie van deze richtlijn te stimuleren, zal de werkgroep een implementatieplan opstellen en een lijst van indicatoren ontwikkelen aan de hand waarvan de implementatie kan worden gemeten. Indicatoren geven in het algemeen de zorgverleners de mogelijkheid te evalueren of zij de gewenste zorg leveren. Zij kunnen daarmee ook onderwerpen voor verbeteringen van de zorgverlening identificeren.
De richtlijn wordt getoetst bij de eindgebruiker in de verschillende regio’s en wetenschappelijke verenigingen, waarbij ook visitaties zullen worden georganiseerd.
Werkwijze
Gezien de omvang van het werk werd een aantal subgroepen gevormd met vertegenwoordigers van relevante disciplines. De voorzitter en subvoorzitter zorgden samen met beleidsmedewerkers van de VSN en de adviseurs van het CBO voor de coördinatie en onderlinge afstemming van de subgroepen.
De werkgroep heeft gedurende een periode van ongeveer twee jaar gewerkt aan de tekst voor de conceptrichtlijn. De subgroepen beoordeelden de door de adviseurs van het CBO geschreven wetenschappelijke onderbouwingen en formuleerden vervolgens de overige overwegingen en aanbevelingen. Tevens schreven de subgroepen consensusteksten wanneer wetenschappelijk bewijs voor het beantwoorden van de uitgangsvraag ontbrak. De teksten werden tijdens plenaire vergaderingen besproken en na verwerking van de commentaren geaccordeerd. De voltallige werkgroep is twintigmaal (tien keer lijfelijk en tien keer telefonisch) bijeengeweest om de resultaten van de subgroepen in onderling verband te bespreken. De teksten van de subgroepen zijn door een redactieteam samengevoegd en op elkaar afgestemd tot één document: de conceptrichtlijn. Deze werd in juni 2010 aan de bij de richtlijn betrokken verenigingen verstuurd voor commentaar. Na verwerking van het commentaar is de richtlijn in november 2010 door de voltallige werkgroep vastgesteld en ter autorisatie naar de relevante beroepsverenigingen gestuurd.
De kwaliteit van deze artikelen werd door epidemiologen van het CBO beoordeeld aan de hand van ‘evidence-based richtlijnontwikkeling’ (EBRO)-beoordelingsformulieren. Artikelen van matige of slechte kwaliteit werden uitgesloten. Na deze selectie bleven de artikelen over die als onderbouwing bij de verschillende conclusies in de richtlijn staan vermeld. De geselecteerde artikelen zijn vervolgens gegradeerd naar de mate van bewijs waarbij de volgende indeling is gebruikt (tabel 1). De mate van bewijskracht en niveau van bewijs zijn in de conclusies van de verschillende hoofdstukken weergegeven. De belangrijkste literatuur waarop de conclusies zijn gebaseerd, is daarbij vermeld.
Indeling van de literatuur naar mate van bewijskracht
Tabel 1. Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies
|
Interventie |
Diagnostisch accuratesse onderzoek |
Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose* |
A1 |
Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau |
||
A2 |
Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang. |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad. |
Prospectief cohortonderzoek van voldoende omvang en follow-up waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten. |
B |
Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiëntcontrole- onderzoek, cohort-onderzoek). |
Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiëntcontroleonderzoek, cohortonderzoek). |
Vergelijkend onderzoek maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiëntcontroleonderzoek, cohortonderzoek). |
C |
Niet-vergelijkend onderzoek |
||
D |
Mening van deskundigen |
* Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk, dan geldt de classificatie voor interventies.
Tabel 2. Niveau van conclusies
|
Conclusie gebaseerd op |
1 |
Onderzoek van niveau A1 of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2, met consistent resultaat |
2 |
Eén onderzoek van niveau A2 of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B |
3 |
Eén onderzoek van niveau B of C |
4 |
Mening van deskundigen |
Totstandkoming van de aanbevelingen
Voor het komen tot een aanbeveling zijn er naast het wetenschappelijk bewijs vaak andere aspecten van belang zoals patiëntenvoorkeuren, beschikbaarheid van speciale technieken of expertise, organisatorische aspecten, maatschappelijke consequenties of kosten. Deze aspecten worden besproken na de ‘Conclusie’ in de ‘Overige overwegingen’. Hierin wordt de conclusie op basis van de literatuur in de context van de dagelijkse praktijk geplaatst en vindt een afweging plaats van de voor- en nadelen van de verschillende beleidsopties. De uiteindelijk geformuleerde aanbeveling is het resultaat van het beschikbare bewijs in combinatie met deze overwegingen. Het volgen van deze procedure en het opstellen van de richtlijn in dit ‘format’ heeft als doel de transparantie van de richtlijn te verhogen. Het biedt ruimte voor een efficiënte discussie tijdens de werkgroepvergaderingen en vergroot bovendien de helderheid voor de gebruiker van de richtlijn.
De richtlijn is niet allesomvattend
Bij het opstellen van de richtlijn is uitgegaan van de op dit moment belangrijkste knelpunten en aandachtspunten in de behandeling en begeleiding van patiënten met GBS. Deze punten zijn door oud-patiënten en zorgverleners aangedragen en vertaald in uitgangsvragen voor de richtlijn. De richtlijn beoogt geen allesomvattend leerboek te zijn maar biedt praktische aanknopingspunten voor zorgverleners bij de belangrijkste uitgangsvragen.
Bij het beantwoorden van de uitgangsvragen is uitgegaan van de zorg die specifiek is voor patiënten met GBS. De gebruikelijke zorg en de algemeen gangbare activiteiten zijn niet vermeld in de richtlijn. Dit houdt in dat bijvoorbeeld algemeen therapeutische zorg alleen dan vermeld wordt als deze afwijkt van de algemeen gangbare therapeutische interventies (zoals verwacht volgens de algemeen geldende stand van wetenschap en praktijk).
Zoekverantwoording
Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.