Slechthorendheid op de kinderleeftijd

Initiatief: VKGN Aantal modules: 13

Aanvullend klinisch onderzoek slechthorendheid

Uitgangsvraag

Welk aanvullend laboratorium- en functieonderzoek is binnen etiologisch onderzoek bij een kind met slechthorendheid  van belang?

Aanbeveling

Bij kinderen met gehoorverlies wordt aangeraden om bij de ouders audiometrie te verrichten, met name als sprake is van licht of matig gehoorverlies bij het kind. Audiometrie van de sibs kan overwogen worden bij twijfel aan het gehoor.

 

Bij een kind met slechthorendheid dient het volgende aanvullende onderzoek op indicatie te worden verricht:

  • echo nieren bij verdenking op een syndromale oorzaak van gehoorverlies (met name bij kinderen met preauriculaire pits, een afwijking van de oorschelp, branchiale cysten of fistels, Mondini malformatie, permanent geleidings- of gemengd gehoorverlies hetgeen indicatieve afwijkingen zijn voor BOR syndroom, of bij multipele congenitale afwijkingen (MCA)).
  • schildklierfunctieonderzoek als er sprake is van struma, of als er een Mondini malformatie dan wel bilateraal een EVA is gezien.
  • ECG bij kinderen met zeer ernstig congenitaal perceptief gehoorverlies, met aanwijzingen voor vestibulaire afwijkingen. Geadviseerd wordt om de beoordeling van het ECG over te laten aan een daarvoor gespecialiseerde arts. 

Het wordt niet aanbevolen routinematig urineonderzoek, metabool onderzoek en algemeen bloedonderzoek te verrichten, tenzij dit op grond van specifieke aanwijzingen bij lichamelijk onderzoek en anamnese geïndiceerd is.

Overwegingen

Nier-/urineonderzoek

Een urinesediment is een weinig belastend onderzoek, en kan vanwege het praktisch gemak zonder onderscheid naar geslacht worden ingezet. Daarbij kan bovendien in aanmerking worden genomen dat 20% van Alport syndroom autosomaal dominant of autosomaal recessief overerft.

Ondanks de relatief gemakkelijke uitvoerbaarheid van het onderzoek, lijkt inzetten ervan op jonge leeftijd niet zeer zinvol. Onduidelijk is echter op welke leeftijd dit dan wel voor het eerst gedaan zou kunnen worden. Op basis van het klinische beloop bij Alport syndroom kan gekozen worden voor een startleeftijd van 10 jaar, bij kinderen met niet-aangeboren perceptief gehoorverlies.

 

Metabool onderzoek

Hoewel onderzoek naar metabole aandoeningen niet als routine onderzoek wordt aanbevolen, is het uiteraard wel zinvol dit onderzoek in te zetten wanneer er vanuit de anamnese of het lichamelijk onderzoek aanwijzingen zijn voor een metabole aandoening.

 

Schildklieronderzoek

Bij de meeste pasgeborenen wordt kort na de geboorte de schildklierfunctie onderzocht in hielprikbloed om te screenen voor congenitale hypothyreoïdie. Hoewel uit de literatuur blijkt dat een afwijkende schildklierfunctie op deze leeftijd uitzonderlijk is bij Pendred syndroom, is het in ieder geval af te raden onderzoek hiernaar op jonge leeftijd te herhalen als bij het onderzoek in hielprikbloed geen afwijkingen zijn gebleken.

Met betrekking tot de perchloraat test bestaat in de literatuur twijfel over het nut en de praktische toepassing bij jonge kinderen. In de praktijk wordt deze test in Nederland voor de diagnosestelling Pendred syndroom nog zelden uitgevoerd.

Het inzetten van schildklieronderzoek alleen als er sprake is van struma of een Mondini malformatie dan wel EVA, zoals uit de literatuur wordt geconcludeerd, suggereert een CT-scan als standaard onderzoek bij kinderen met gehoorverlies (zie hoofdstuk 9).

 

ECG

Hoewel er in de literatuur geen consensus bestaat ten aanzien van een ECG bij kinderen met gehoorverlies, is het wel zinvol om in deze richtlijn een eenduidig advies te geven, op grond van de klinische kenmerken van JLNS en de kans op ernstige complicaties bij het niet (tijdig) onderkennen van het ziektebeeld.

 

Audiologisch onderzoek bij familieleden

Het verrichten van audiologisch onderzoek bij sibs van het kind is niet zinvol als er een voldoende resultaat is behaald bij de neonatale gehoorscreening en/of bij eventuele gehoortesten via de jeugdgezondheidszorg. Bij gebleken progressiviteit van het gehoorverlies, met name bij lichte en matige slechthorendheid, zou dit wellicht wel overwogen kunnen worden.

 

Algemeen

De discussie over het al of niet doen van schildklierfunctie-onderzoek, nier-/urineonderzoek en ECG zal minder belangrijk worden wanneer met behulp van exome sequencing alle (bekende) genen die gehoorverlies kunnen veroorzaken in één test kunnen worden geanalyseerd (zie hoofdstuk 11). Daarbij moet echter wel onderkend worden dat op dit moment voor veel genetisch overervende vormen van gehoorverlies het gen (nog) niet bekend is.

Onderbouwing

Aanvullend onderzoek bij kinderen met gehoorverlies heeft als doel het in kaart brengen van afwijkende klinische bevindingen naast het gehoorverlies. De combinatie van klinische afwijkingen kan op die manier direct leiden tot een diagnose of tot het doen van verder (gericht) aanvullend onderzoek. Bij aangetoonde afwijkingen kan een passende behandeling worden ingesteld.

Het onderzoek omvat zowel laboratoriumonderzoek als functieonderzoek. Specifieke onderdelen hiervan, zoals onderzoek naar congenitale infecties en moleculair genetisch onderzoek, worden in een apart hoofdstuk besproken.

 

De literatuur search is verricht in Medline volgens een vooraf opgestelde zoekstrategie (zie zoekverantwoording). Er werd geselecteerd uit literatuur uit 2000 tot 2010. In de loop van de ontwikkeling van deze richtlijn werden relevante artikelen uit 2011 toegevoegd. Op basis van klinische ervaring van de werkgroep en vanuit bekende overzichtsartikelen met betrekking tot diagnostiek bij kinderen met gehoorverlies werd gekozen om te kijken naar het belang van nier-/urineonderzoek, metabool onderzoek, schildklieronderzoek, ECG en audiologisch onderzoek bij familieleden.

 

  • nier-/urineonderzoek

Voor zowel nieronderzoek als urineonderzoek werd een search verricht. Van de totaal geselecteerde artikelen werden 91 na lezen van de titel en het abstract uitgesloten op grond van een afwijkend onderwerp, dat niet relevant bleek voor de vraagstelling.

 

  • metabool onderzoek

Van de geselecteerde artikelen was slechts één artikel relevant voor de vraagstelling.

 

  • schildklieronderzoek

Vanuit de geselecteerde artikelen kon geen literatuur geïncludeerd worden. Er is gekozen om bekende overzichtsartikelen te bekijken voor deze vraagstelling, om hieruit een expert opinion te destilleren met betrekking tot dit deelonderwerp (Ardle et al. (2010), Morzaria et al. (2005), Hone et al. (2002)).

 

  • ECG

Van de totaal geselecteerde artikelen werden 25 na lezen van de titel en het abstract uitgesloten op grond van een afwijkend onderwerp, dat niet relevant bleek voor de vraagstelling.

 

  • audiologisch onderzoek bij familieleden

Voor dit onderwerp bleek geen kwalitatief goede literatuur search mogelijk. Er is gekozen om bekende overzichtsartikelen te bekijken voor deze vraagstelling, om hieruit een expert opinion te destilleren met betrekking tot dit deelonderwerp (Ardle et al. (2010), Hone et al. (2002)). Ardle et al. (2010) baseren hun mening over dit onderwerp op een publicatie van Stephens uit 2001.

Niveau 3

Het lijkt waarschijnlijk dat routinematig algemeen bloed- en urineonderzoek weinig bijdraagt aan het vaststellen van een diagnose bij een kind waarbij alleen sprake is van gehoorverlies

 

C             Ohlms et al. (1999), Mafong et al. (2002)

 

Niveau 4

De experts zijn van mening dat het volgende onderzoek zinvol is bij kinderen met persisterend, niet syndromaal, perceptief gehoorverlies: audiometrie bij eerstegraads verwanten van de index (Ardle et al. (2010), Hone et al. (2002)).

 

D             Hone et al. (2002), Tutar et al. (2004), Morzaria et al. (2005), Ardle et al.                 (2010), De Leenheer et al. (2011), Lin et al. (2011)

 

Niveau 4

De experts zijn van mening dat het volgende onderzoek zinvol is bij een specifieke groep kinderen met gehoorverlies:

 

- urineonderzoek (hematurie, proteinurie) bij jongens, bij wie geen andere oorzaak voor het gehoorverlies kan worden aangetoond (Ardle et al. (2010)), waarbij dit onderzoek niet zinvol is in de eerste maanden na de geboorte (De Leenheer et al. (2011)).

- echo-onderzoek van de nieren wanneer er verdenking is op een syndromale oorzaak van het gehoorverlies, m.n. het BOR syndroom (zoals: preauriculaire pits, een afwijking van de oorschelp, branchiale cysten of fistels, Mondini malformatie, permanent geleidings- of gemengd gehoorverlies) (Ardle et al. (2010), Lin et al. (2011), De Leenheer et al. (2011)).

- schildklierfunctieonderzoek als er sprake is van struma of een Mondini malformatie dan wel EVA (Ardle et al. (2010)).

 

D             Hone et al. (2002), Tutar et al. (2004), Morzaria et al. (2005), Ardle et al.                 (2010), De Leenheer et al. (2011), Lin et al. (2011)

 

Niveau 4

Bij de experts bestaat geen consensus over het volgende onderzoek bij kinderen met gehoorverlies: ECG alleen bij kinderen met een voorgeschiedenis van syncope of als er een familieanamnese is die positief is voor syncope en plotseling overlijden (Ardle et al. (2010), Tutar et al. (2004)) óf bij alle kinderen met zeer ernstig gehoorverlies óf bij alle kinderen met gehoorverlies, ongeacht de ernst daarvan, vanwege de verregaande klinische implicaties bij het missen van de diagnose (Morzaria et al. (2005), Lin et al. (2011)).

 

D             Hone et al. (2002), Tutar et al. (2004), Morzaria et al. (2005), Ardle et al.                 (2010), De Leenheer et al. (2011), Lin et al.(2011)

 

Niveau 4

De experts zijn van mening dat het volgende onderzoek niet als routine zinvol is bij  kinderen met gehoorverlies: metabool onderzoek.

 

D             Hone et al. (2002), Tutar et al. (2004), Morzaria et al. (2005), Ardle et al.                 (2010), De Leenheer et al.(2011), Lin et al.(2011)

In de overzichtsartikelen van Ardle et al. (2010), Morzaria et al. (2005), Hone et al. (2002) en Ohlms et al. (1999) pleiten de auteurs ervoor niet routinematige allerlei standaard bloed- en urine onderzoek in te zetten bij kinderen met gehoorverlies. Ohlms et al. (1999) komen bij 114 kinderen in 48% tot een diagnose, waarbij vermeld wordt dat routinematig uitgebreid laboratoriumonderzoek (o.a. hematologie, nierfunctie, schildklierfunctie en serologie) daarbij van beperkte waarde was. De meeste kinderen hadden normale uitkomsten van dit laboratoriumonderzoek en in geen van de kinderen met afwijkende bevindingen hebben deze geleid tot het stellen van een etiologische diagnose van het gehoorverlies. Ook Mafong et al. (2002) en Preciado et al. (2004) geven bij hun onderzoek bij respectievelijk 114 en 474 kinderen met gehoorverlies om dezelfde reden aan dat het standaard onderzoek een zeer beperkte waarde heeft met betrekking tot het opsporen van de oorzaak van het gehoorverlies. Het heeft de voorkeur het aanvullende onderzoek te baseren op de klinische bevindingen (Ardle et al. (2010)).

 

  • nier-/urineonderzoek

Met urineonderzoek wordt doorgaans een urinesediment bedoeld, om zodoende microscopische hematurie passend bij Alport syndroom op te sporen (Ardle et al. (2010)). Bij dit meestal (80%) geslachtsgebonden recessief overervend syndroom is het gehoorverlies niet congenitaal, maar ontstaat geleidelijk en wordt meestal voor het eerst opgemerkt tussen het 10e en 20e levensjaar (Kashtan (2010)).

Met betrekking tot het nier-/urineonderzoek wordt door Morzaria et al. (2005) opgemerkt dat een routine urineanalyse goedkoop is en gemakkelijk uit te voeren, maar dat er geen literatuur bestaat welke aantoont dat dit onderzoek van nut is bij de detectie van Alport syndroom. Uiteindelijk wordt in hun diagnostisch algoritme geen urineanalyse opgenomen. Over (beeldvormend) onderzoek van de nieren wordt door deze auteurs niets gerapporteerd.

Meer recent wordt door Ardle et al. (2010) een positief advies gegeven ten aanzien van routine urineonderzoek, hoewel aangegeven wordt dat daar geen bewijs voor is in de praktijk. In overweging wordt gegeven het urineonderzoek alleen te doen bij jongens waar geen oorzaak wordt gevonden voor het gehoorverlies bij het overige onderzoek. De Leenheer et al. (2011) neemt urineonderzoek niet op in het standaard onderzoek, omdat de meeste syndromen waarbij gehoorverlies en nierproblemen voorkomen klinisch zeer variabel zijn en pas op latere leeftijd gehoorverlies alsook detecteerbare afwijkingen in de urine geven. Er wordt in beide artikelen geen leeftijd genoemd waarop dit onderzoek alsnog zou moeten plaatsvinden.

 

Het nut van echo-onderzoek van de nieren bij kinderen met gehoorverlies werd onderzocht door Lin et al. (2011) in een cohort van 106 kinderen met ernstig tot zeer ernstig gehoorverlies. Bij 20 van hen werden nierafwijkingen gezien, waarvan bij 8 de afwijkingen in verband gebracht konden worden met branchio-oto-renaal syndroom (BOR). Deze diagnose kon echter bij geen van hen worden bevestigd. Zowel Lin et al. (2011) als Ardle et al. (2010) en De Leenheer et al. (2011) geeft aan een echo-onderzoek van de nieren alleen te adviseren bij verdenking op een syndromale oorzaak van gehoorverlies, met name bij kinderen met preauriculaire pits, een afwijking van de oorschelp, branchiale cysten of fistels, Mondini malformatie, permanent geleidings- of gemengd gehoorverlies, of bij multipele congenitale afwijkingen, hetgeen indicatieve afwijkingen zijn voor BOR syndroom.

 

  • metabool onderzoek

In de literatuur worden geen artikelen gevonden die de kans op een metabole aandoening beschrijven bij het constateren van gehoorverlies. Veel artikelen gaan uit van een omgekeerde relatie, waarbij gekeken wordt hoe vaak gehoorverlies voorkomt bij een (specifieke) metabole aandoening. Er is slechts één valide en betrouwbaar uitgevoerd onderzoek (Anbari et al. (2010)) dat heeft gekeken naar een relatie tussen gehoorverlies en een metabole aandoening, in dit geval dyslipidemie. Daarbij werd geconcludeerd dat er geen relatie bestond tussen dyslipidemie en gehoorverlies.

 

  • schildklieronderzoek

Er is een relatie tussen gehoorverlies en schildklierafwijkingen bij het Pendred syndroom. Bij ongeveer 75% van de patiënten ontstaat struma, waarvan 40% op de late kinderleeftijd of in de vroege puberteit. De resterende groep patiënten ontwikkelt een struma op jong volwassen leeftijd. Intrafamiliair kan daarbij grote variatie bestaan (Smith et al. (2009)).

Bij dit syndroom zijn T3, T4 en TSH doorgaans normaal. Bij ongeveer 10% ontstaat een afwijkende schildklierfunctie. Er zijn daarbij geen schildklierfunctieafwijkingen gerapporteerd zonder dat er sprake was van struma (Smith et al. (2009)).

De perchloraat discharge test is wel specifiek voor Pendred syndroom, maar bij jonge kinderen lastig uit te voeren (Hone 2002). Er is twijfel over het nut van zowel schildklierfunctie-onderzoek als perchloraat discharge test (Hone et al.(2002), Morzaria et al. (2005)). Ardle et al. (2010) adviseren alleen schildklierfunctie-onderzoek te doen als er bij de patiënt sprake is van struma, of als er een Mondini malformatie dan wel bilateraal een EVA is gezien.

 

  • ECG

De belangrijkste reden voor een ECG bij kinderen met gehoorverlies is het onderkennen van het Jervell&Lange-Nielsen syndroom (JLNS). Dit syndroom is geassocieerd met een lange QT-tijd, syncope en plotseling overlijden. Kinderen hebben daarnaast vestibulaire areflexie en een vertraagde motorische ontwikkeling. Het gehoorverlies bij JLNS is vrijwel zonder uitzondering aangeboren, bilateraal, perceptief en zeer ernstig (Tranebjaerg et al. (2010)).

Over het routinematig verrichten van een ECG bij kinderen met gehoorverlies lopen de meningen in de literatuur zeer uiteen. In een aantal studies wordt bij een relatief hoog percentage kinderen met gehoorverlies een verlengde QT-tijd gevonden (Tuncer et al. (2000), Rokicki et al. (2002), Sathyamurthy et al. (2009), Kang et al. (2011)) en wordt geconcludeerd dat een ECG zinvol is bij alle kinderen met gehoorverlies. Lin et al. (2011) evalueerde electrocardiografisch onderzoek bij 143 kinderen, waarbij 3 een verlengde QT-tijd hadden. Bij twee van hen werd de diagnose JLNS bevestigd (uiteindelijk dus 1,4%); bij het derde kind werd de verlengde QT-tijd veroorzaakt door multipele ASD’s en VSD’s. Zeven kinderen hadden overigens andere ECG-afwijkingen, die ook kindercardiologische controle indiceerden, maar die niet werden veroorzaakt door JLNS.

Andere auteurs vinden een ECG alleen geïndiceerd als er een voorgeschiedenis is van syncope of als er een familieanamnese is die positief is voor syncope en plotseling overlijden (Ardle et al.(2010)). Tutar et al. (2004) laat dit in een grote studie bij ruim 600 kinderen ook zien. Morzaria et al. (2005) onderkent dit, maar adviseert ondanks deze bevindingen toch een routine ECG te verrichten bij alle kinderen met gehoorverlies, en vooral diegene met bilateraal zeer ernstig gehoorverlies, omdat de klinische implicaties bij niet onderkennen van deze aandoening ernstig zijn. Een advies om alleen een ECG te verrichten bij kinderen met ernstig tot zeer ernstig gehoorverlies wordt ondersteund door De Leenheer et al. (2011), terwijl Lin et al. (2011) dit onderzoek in de diagnostische fase bij alle kinderen met gehoorverlies in zou willen zetten, ongeacht de mate van gehoorverlies.

Verschillende auteurs pleiten ervoor dat de beoordeling van het ECG wordt verricht door een daarvoor opgeleide arts, en dat het QT-interval wordt handmatig berekend door een arts die bekend is met JLNS (Ardle et al.(2010), Kang et al. (2011)). In de literatuur komt onvoldoende naar voren dat 24 uur Holter monitor zou moeten in plaats van alleen een ECG om lang-QT-tijd syndroom niet te missen (Mauriello et al. (2011).

 

  • audiologisch onderzoek bij familieleden

Gehoorverlies is vaak genetisch bepaald, waardoor het belangrijk is audiometrie te verrichten bij ouders en sibs van de index als dit niet eerder is gedaan (Ardle et al. (2010), Hone et al. (2002)). Geadviseerd wordt om, zo mogelijk, audiogrammen op te vragen van aangedane familieleden, met name bij lichte en milde verliezen (Ohlms et al. (1999)).

  1. Anbari, S., Isazadeh, D., Safavi, A., Alaie, M., Azizi, F. (2010). The role of dyslipidemia insensorineural hearing loss in children.Int J Pediatr Otorhinolaryngol 74 (1), 32-6.
  2. Ardle, B.M., Bitner-Glindzicz, M. (2010). Investigation of the child with permanent hearing impairment.Arch Dis Child Educ Pract Ed 95 (1), 14-23.
  3. Hone, S.W., Smith, R.J. (2002). Medical evaluation of pediatric hearing loss.Laboratory, radiographic, and genetic testing.Otolaryngol Clinical North America 35 (4), 751-64.
  4. Kashtan, C.E. (2010). Collagen IV-Related Nephropathies (Alport Syndrome and Thin BasementMembraneNephropathy). In R.A. Pagon, T.D. Bird, C.R. Dolan, K. Stephens (red.).GeneReviews [Internet]. Seattle (WA): University of Washington, Seattle
  5. Kang, S. L., Jackson, C., Kelsall, W. (2011). Electrocardiogram screening of deaf children for long QT syndrome: are we following UK national guidelines? J Laryngol Otol 125 (4),354-6.
  6. Leenheer, E.M. de, Janssens, S., Padalko, E., Loose, D., Leroy, B.P., & Dhooge, IJ (2011). Etiological diagnosis in the hearing impaired newborn: proposal of a flow chart. Int J Pediatr Otorhinolaryngol 75 (1), 27-32.
  7. Lin, J.W., Chowdhury, N., Mody, A., Tonini, R., Emery, C., Haymond, J., Oghalai, J.S. (2011) Comprehensive diagnostic battery for evaluating sensorineural hearing loss in children. Otol Neurotol 32 (2), 259-64.
  8. Mafong, D.D., Shin, E.J., Lalwani, A.K. (2002). Use of laboratory evaluation and radiologic imaging in the diagnostic evaluation of children with sensorineural hearing loss.Laryngoscope112 (1),1-7.
  9. Mauriello, D.A. et al (2011). Holter monitoring in the evaluation of congenital long QT syndrome. PACE;34, 110-1104.
  10. Morzaria, S., Westerberg, B.D., Kozak, F.K. (2005).Evidence-based algorithm for the evaluation of a child with bilateral sensorineural hearing loss.Journal Otolaryngol 34 (5), 297-303.
  11. Ohlms, L.A., Chen, A.Y., Stewart, M.G., & Franklin, D.J. (1999). Establishing the etiology of childhood hearing loss. Otolaryngol Head Neck Surgery 120 (2),159-63.
  12. Preciado, D.A., Lim, L.H., Cohen, A.P., Madden, C., Myer, D., Ngo, C., Bradshaw, J.K., Lawson, L., Choo, D.I., Greinwald, J.H. Jr. (2004). A diagnostic paradigm for childhood idiopathic sensorineural hearing loss.Otolaryngol Head Neck Surgery 131 (6), 804-9.
  13. Rokicki, W., Markiewicz-Loskot, G., Michalewska, A., Wludarczyk, W., Mizia, M. (2002). Preliminary cardiological examinations in deaf children.Przegl Lek 59 (9), 737-9.
  14. Sathyamurthy, I., Jayanthi, K., Dash, J., Srinivasan, K.N. (2009). Long QT syndrome in children with congenital deafness.Indian Pediatric 46 (6), 507-8.
  15. Smith R.J.H., Van Camp G. Pendred Syndrome/DFNB4. In: Pagon RA, Bird TD, Dolan CR, Stephens K, editors. GeneReviews [Internet]. Seattle (WA): University of Washington, Seattle; 1993-1998 Sep 28 [updated 2009 Apr 02].
  16. Tranebjaerg L., Samson R.A., Green G.E. Jervell and Lange-Nielsen Syndrome. In: Pagon RA, Bird TD, Dolan CR, Stephens K, editors. GeneReviews [Internet]. Seattle (WA): University of Washington, Seattle; 1993-2002 Jul 29 [updated 2010 Feb 23].
  17. Tuncer, C., Cokkeser, Y., Komsuoglu, B., Ozdemir, R., Güven, A., Pekdemir, H., Sezgin, A.T., Ilhan, A. (2000). Assessment of ventricular repolarization in deaf-mute children.Pediatric Cardiology 21 (2), 135-40.
  18. Tutar, E., Tekin, M., Uçar, T., Comak, E., Ocal, B., Atalay, S. (2004). Assessment of ventricular repolarization in a large group of children with early onset deafness.Pacing Clinical Electrophysiol 27 (9), 1217-20.

Referentie

Mate van bewijs

 

Studie type

Aantal patiënten

Patiënten

kenmerken

Inclusie criteria

Interventie

Controle

 

Follow-up duur

 

Uitkomst-maten

Resultaten

Overige

opmerkingen

Ardle 2010

D.

Mening van deskundigen

--

Kinderen met permanent gehoorverlies

--

--

--

--

--

Er wordt een positief advies gegeven ten aanzien van routine urine-onderzoek, hoewel aangegeven wordt dat daar geen bewijs voor is in de praktijk. In overweging wordt gegeven het urine-onderzoek alleen te doen bij jongens waar geen oorzaak wordt gevonden voor het gehoorverlies bij het overige onderzoek.

Een echo-onderzoek van de nieren wordt geadviseerd op indicatie (bij kinderen met preauriculaire pits, een afwijking van de oorschelp, branchiale cysten of fistels, Mondini malformatie, permanent geleidings- of gemengd gehoorverlies, of bij MCA).

Auteurs geven zelf aan dat er geen evidence-based richtlijn is op dit moment.

Leenheer de 2011

D.

Mening van deskundigen

--

Kinderen met congenitaal gehoorverlies

--

--

--

--

--

Het is niet waarschijnlijk dat urineanalyse bij een pasgeborene bijdraagt aan het opsporen van de oorzaak van gehoorverlies. Daar waar een duidelijke relatie is tussen nierafwijkingen en gehoorverlies, kan de nierfunctie zeer variabel zijn, en is een afwijking ervan vaak pas op oudere kinderleeftijd te detecteren.

Voor een echo van de nieren is geen bewijs dat dit bijdraagt aan het vinden van een etiologische diagnose. Het onderzoek wordt vaak ingezet om BOR syndroom aan te tonen/uit te sluiten, maar gezien de afwijkende uiterlijke kenmerken bij BOR syndroom, kan een echo nieren in die gevallen beter op indicatie verricht worden.

 

Lin 2011

C. Niet vergelijkend onderzoek

270

Kinderen met ernstig tot zeer ernstig perceptief gehoorverlies

verwijzing naar The

Hearing Center at Texas Children’s Hospital tussen Jan 2002 en Juni 2009; exclusie van kinderen die bij verwijzing al een diagnose hadden, en van kinderen bij wie niet het totaalpakket aan tests werd verricht.

analyse van de verrichte diagnostische tests

--

--

Nut van de verschillende diagnostische testen

Bij 9,6% van de patiënten werden nierafwijkingen gezien met een echo van de nieren. Bij geen van hen kon uiteindelijk de diagnose BOR syndroom worden gesteld.

De auteurs adviseren een echo van de nieren alleen te doen als er klinisch verdenking is op nierafwijkingen.

De auteurs deden geen onderzoek naar urineanalyse.

Morzaria

2005

A1.

Systematische review

--

Kinderen met perceptief gehoorverlies

--

--

--

--

--

Mbt nier-/urineonderzoek wordt opgemerkt dat een routine urine-analyse goedkoop is en gemakkelijk uit te voeren, maar dat er geen literatuur bestaat welke aantoont dat dit onderzoek van nut is bij de detectie van Alport syndroom.

Uiteindelijk wordt in het advies geen urine-analyse opgenomen.

Over (beeldvormend) onderzoek van de nieren wordt niets gerapporteerd.

 

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2012

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2012

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2017

Uiterlijk in 2016 bepaalt het bestuur van de VKGN of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.

De VKGN is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijk verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Vereniging Klinische Genetica Nederland
Geautoriseerd door:
  • Nederlands Oogheelkundig Gezelschap
  • Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Keel-Neus-Oorheelkunde en Heelkunde van het Hoofd-Halsgebied
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie
  • Vereniging Klinische Genetica Nederland

Algemene gegevens

De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door het Kennisinstituut van Medisch Specialisten en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

Doel en doelgroep

Doel

Een richtlijn bevat aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. In de conclusies wordt aangegeven wat de wetenschappelijke stand van zaken is. De aanbevelingen expliciteren optimaal professioneel handelen in de gezondheidszorg en zijn gebaseerd op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek, aansluitende meningsvorming en overige overwegingen. Deze richtlijn geeft een leidraad voor etiologisch onderzoek van neonatale vastgestelde slechthorendheid. Het is van belang dat het etiologisch onderzoek in relatie tot de leeftijd van het kind en de setting wordt beschouwd.

 

Door het vaststellen van de oorzaak kan een uitspraak gedaan worden over het mogelijk beloop van slechthorendheid en eventuele noodzaak tot een aangepaste leeromgeving om het kind optimale kansen te geven in de maatschappij. Afhankelijk van de oorzaak kunnen mogelijke bijkomende verschijnselen worden gecontroleerd en/of behandeld.

Tevens is het etiologisch onderzoek essentieel voor genetic counseling en het vaststellen van de kans op een volgend kind met slechthorendheid.

 

Doelgroep

Deze richtlijn richt zich op kinderen waarbij slechthorendheid is vastgesteld bij de neonatale gehoorsscreening en hun ouders. 

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2009 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met etiologisch onderzoek naar slechthorendheid op de kinderleeftijd te maken hebben (zie hiervoor de samenstelling van de werkgroep).

De werkgroepleden zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname. De werkgroep werkte gedurende 2009-2012 aan de totstandkoming van de richtlijn.

De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.

 

  • Dr. R.J.C. Admiraal, vice voorzitter, KNO-arts, NVKNO
  • Drs. L.A. Bok, Kinderarts, NVK
  • Dr. E.H. Hoefsloot, staflid DNA-diagnostiek, VKGL
  • Dr. S.G. Kant, Klinisch Geneticus, VKGN
  • Dr. H.L.M. van Straaten, Neonatoloog, NVK
  • Dr. V. Topsakal, KNO-arts, NVKNO
  • Drs. N.N. Uilenburg, Manager Onderzoek en Ontwikkeling, NSDSK
  • Drs. M-J.H. van den Boogaard, voorzitter, Klinisch Geneticus, VKGN
  • Dr. M.F. van Dooren, Klinisch Geneticus, VKGN
  • Dr. G.A. van Zanten, Hoofd Audiologisch Centrum, NVA

 

Met ondersteuning van:

  • Drs. A. Hagemeijer, senior adviseur, afdeling Ondersteuning Professionele Kwaliteit, Orde van Medisch Specialisten
  • Drs. M. Wessels, literatuurspecialist, afdeling Ondersteuning Professionele Kwaliteit, Orde van Medisch Specialisten

 

In samenwerking met:

  • Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind (NSDSK)
  • Nederlandse Federatie van ouders van slechthorende kinderen en van kinderen met spraak-taalmoeilijkheden (FOSS)
  • Nederlandse Vereniging voor Slechthorenden (NVVS)

Belangenverklaringen

Verklaring omtrent mogelijke belangenverstrengeling en embargo met betrekking tot de richtlijnEtiologisch onderzoek naar slechthorendheid op de kinderleeftijd.

Werkgroeplid in de laatste vijf jaar een (financieel ondersteunde) betrekking onderhield met commerciële bedrijven, organisaties of instellingen die in verband staan met het onderwerp

Naam

Belangenverklaring ingevuld

Belangen gemeld

Admiraal, R.

ja

nee

Boogaard, M.J. van den

ja

nee

Bok, L.

ja

nee

Dooren, M. van

ja

nee

Hoefsloot, L.

ja

nee

Kant, S.

ja

nee

Straaten, I. van

ja

nee

Topsakal, V.

ja

nee

Uilenburg, N.

ja

nee

Verduyn Lunel, F.

Ja

nee

Wit de-Fleer, H.

ja

nee

Zanten, B. van

ja

nee

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door de Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind (NSDSK), de Nederlandse Federatie van ouders van slechthorende kinderen en van kinderen met spraak-taalmoeilijkheden (FOSS) en de Nederlandse Vereniging voor Slechthorenden (NVVS) te vragen om te participeren in het richtlijnproces. Dit is vormgegeven door één vertegenwoordiger in de werkgroep. De betreffende vertegenwoordiger heeft op afstand geparticipeerd en kon gevraagd en ongevraagd feedback geven op de voorliggende teksten. Daarnaast is via de websites van de betrokken patiëntenverenigingen een oproep gedaan aan ouders van slechthorende kinderen om zich te melden voor deelname aan een focusgroep. Helaas heeft dit geresulteerd in een minimaal aantal aanmeldingen en is besloten om geen focusgroep te organiseren, een klein aantal ouders is telefonisch gesproken over ervaren knelpunten.

 

De conceptrichtlijn is voor commentaar voorgelegd aan de betrokken patientenverenigingen en aan de ouders die zich hadden aangemeld voor deelname aan de focusgroep.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren.

De richtlijn is verspreid onder alle relevante beroepsgroepen en ziekenhuizen. Daarnaast wordt er een samenvatting van de richtlijn gepubliceerd in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde en in tijdschriften van de deelnemende wetenschappelijke verenigingen. Ook is de richtlijn te downloaden vanaf de website van de VKGN: [www.vkgn.org] en van de Kwaliteitskoepel: [www.kwaliteitskoepel.nl].

Werkwijze

Knelpuntenanalyse

In het kader van deze richtlijnontwikkeling werd allereerst een knelpunt analyse verricht die inzicht geeft in de behoeften van betrokkenen. Bij deze analyse werden vooral knelpunten geconstateerd op het gebied van de kennis en expertise van de etiologie van slechthorendheid, de indicatiestelling voor de verschillende mogelijkheden van etiologische diagnostiek en problemen in de afstemming en taakverdeling tussen medisch specialisten. De knelpuntanalyse heeft geresulteerd in een rapport waarin een vijftal aanbevelingen zijn geformuleerd (Uphoff, 2010). Deze aanbevelingen hebben gediend als aandachtspunten voor de werkgroep, bij het ontwikkelen van de richtlijn.

 

Uitgangsvragen en uitkomstmaten

Aan de hand van de knelpunten werden door de werkgroep uitgangsvragen geformuleerd. In deze richtlijn worden 12 uitgangsvragen besproken, die als basis dienen voor de geformuleerde aanbevelingen in de richtlijn. De uitgangsvragen zijn geformuleerd op basis van de literatuur en de eerdergenoemde knelpuntanalyse.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

Beoordeling van dit soort onderzoeken werd gedaan aan de hand van de EBRO methodiek. Individuele studies werden beschreven in evidence-tabellen. De studies werden individueel beoordeeld op onderzoeksopzet/design. Naar aanleiding van deze beoordeling werd het bewijsniveau van studies bepaald volgens de classificatie in tabel 2. Een samenvatting van de literatuur en het bewijsniveau van de relevante studies zijn in de richtlijntekst terug te vinden onder de kopjes ‘samenvatting van de literatuur’ en ‘conclusie’.

Tabel 2. EBRO indeling van de kwaliteit van individuele studies

 

Interventie

Diagnostische accuratesse onderzoek

Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose*

A1

Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau

 

A2

Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang

Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad

Prospectief cohortonderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controleonderzoek, cohort-onderzoek)

Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd

Prospectief cohortonderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohortonderzoek of patiënt-controleonderzoek

C

Niet-vergelijkend onderzoek

D

Mening van deskundigen

* Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.

 

Tabel 2: Niveau van bewijs van de conclusie

Conclusie gebaseerd op

1

Onderzoek van niveau A1 of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2

2

Eén onderzoek van niveau A2 of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B

3

Eén onderzoek van niveau B of C

4

Mening van deskundigen

 

Overwegingen

Voor een aanbeveling zijn naast het wetenschappelijke bewijs nog andere aspecten van belang, zoals de expertise van de werkgroep leden, patiënten voorkeuren, kosten, beschikbaarheid van voorzieningen of organisatorische facetten. Deze aspecten worden, voor zover niet wetenschappelijk onderzocht, vermeld onder het kopje ‘overwegingen’.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven een antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op zowel het beschikbare wetenschappelijke bewijs als op de belangrijkste overwegingen.

 

Indicatorontwikkeling

Gelijktijdig met het ontwikkelen van de conceptrichtlijn werden indicatoren ontwikkeld. Een indicator is een meetbaar kenmerk van de gezondheidszorg met een signaalfunctie voor (een aspect van) de kwaliteit van zorg. Indicatoren maken het de zorgverleners mogelijk om te meten of zij de gewenste zorg leveren en om onderwerpen voor verbeteringen te identificeren.

 

Kennislacunes

Tijdens de ontwikkeling van de richtlijn ‘Etiologisch onderzoek naar slechthorendheid op de kinderleeftijd’ is systematisch gezocht naar onderzoeksbevindingen die nuttig konden zijn voor het beantwoorden van de uitgangsvragen. Een deel (of een onderdeel) van de uitgangsvragen is met het resultaat van deze zoekacties te beantwoorden, het overgrote deel echter niet. Door gebruik te maken van de Evidence Based Systematiek is duidelijk geworden, of liever gezegd bevestigd, dat er op het terrein van het etiologisch onderzoek naar slechthorendheid nog lacunes in de beschikbare kennis bestaan. De werkgroep is van mening dat (vervolg)onderzoek wenselijk is, om in de toekomst een duidelijker antwoord te kunnen verschaffen. Om deze reden heeft de werkgroep aangegeven op welke vlakken nader onderzoek gewenst is.

Daarbij dient men zich te realiseren dat de mogelijkheden en inzichten betreffende het etiologisch onderzoek bij slechthorendheid veranderen in de tijd. Met name de moleculaire diagnostiek is sterk in ontwikkeling, er lijken mogelijkheden voor behandeling van CMV op komst, de kennis betreffende het beoordelen van beeldvormende technieken neemt toe,  en  er zijn voortschrijdende ontwikkelingen met betrekking tot hoorapparatuur voor slechthorendheid en cochleaire implantatie voor doofheid. Hierdoor zijn verrichte studies niet meer toepasbaar voor dit moment, en is men op dit moment sterk afhankelijk van de meningen van experts.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn werd aan de besturen van de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen verstuurd voor autorisatie. 

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Oogheelkundig onderzoek slechthorend kind