Corticosteroïden bij DMD
Uitgangsvraag
Wat is de optimale behandeling met corticosteroïden bij patiënten met Duchenne spierdystrofie?
De uitgangsvraag omvat de volgende deelvragen:
- Welk type corticosteroïde, prednison of deflazacort, heeft de voorkeur?
- Welk schema, dagelijks of intermitterend, heeft de voorkeur?
- Welke dosering heeft de voorkeur?
Aanbeveling
Start met steroïden rond de leeftijd van 5 jaar (gezien de aangetoonde voordelen in de ambulante fase en aannemelijke voordelen in de non-ambulante fase op spierfunctie).
Start bij voorkeur met prednison.
Gebruik een dosering van 0,75 mg/kg/d voor prednison met een maximum van 30 mg per dag en 0,9 mg/kg/d voor deflazacort met een maximum van 36 mg per dag.
Start met een intermitterend schema vanwege de lagere levenslange exposure en bijkomende bijwerkingen. Geef de corticosteroïden bij voorkeur in de ochtend.
Evalueer met de patiënt en/of zijn ouders/verzorgers jaarlijks het schema en de dosering. Vraag na of de bijwerkingen acceptabel zijn, en bespreek de voor- en nadelen van het gebruik van corticosteroïden.
Overweeg in overleg met de patiënt en/of zijn ouders/verzorgers over te schakelen van corticosteroïd wanneer bijwerkingen optreden die niet anderszins te behandelen zijn.
Verlaag de dosering of staak het gebruik van corticosteroïden in overleg met de patiënt en/of zijn ouders/verzorgers bij niet-acceptabele bijwerkingen.
Informeer ouders wat te doen in het geval van de noodzaak van een stressschema, er zijn verschillende mogelijkheden (zie overwegingen).
Monitor bij behandeling tweemaal per jaar de bloeddruk en de groeiparameters lengte en gewicht, jaarlijks de vitamine D status en tenminste elke twee jaar de lumbale botdichtheid middels DEXA. Monitor tevens jaarlijks de hoogte van de wervels middels laterale radiologie en op indicatie vaker. Overweeg behandeling van osteoporose bij (inzakkings)fracturen in overleg met de endocrinoloog.
Bepaal de puberteitsstadiering volgens Tanner vanaf 14 jaar jaarlijks.
Evalueer met ouders/verzorgers het effect van de behandeling op aandacht en gedrag.
Overwegingen
Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs
Dagelijks deflazacort versus dagelijks prednison
Het is onduidelijk of dagelijks deflazacort ten opzichte van dagelijks prednison leidt tot een verlenging van de loopfase, de bewijskracht geeft te weinig zekerheid over dit resultaat. Ook op basis van de functionele testen is het onduidelijk of er een verschil is tussen dagelijks deflazacort gebruik en dagelijks prednison gebruik. Er lijkt wel sprake te zijn van een minder grote toename in gewicht bij dagelijks deflazacort vergeleken met dagelijks prednison. Beide middelen lijken hiernaast een vergelijkbaar effect op stemming en gedrag te hebben. De bewijskracht voor deze uitkomstmaten (gewicht, en stemming en gedrag) is laag. Deflazacort lijkt te leiden tot een grotere afbuiging in de lengtegroei vergeleken met prednison (lage bewijskracht), het verschil bij een dosering van 0,9 mg/kg/dag is beperkter dan bij een dosering van 1,2 mg/kg/dag. Aangezien in de praktijk een dosering van 1,2 mg/kg/dag weinig gangbaar is, is dit verschil voor de klinische praktijk niet relevant. Daarnaast lijkt deflazacort te leiden tot een grotere kans op fracturen (lage bewijskracht). Het effect van deflazacort vergeleken met prednison op respiratoire functie, cardiale functie en scoliose is onvoldoende duidelijk.
Dagelijks schema versus een weekend of 10 op, 10 af schema
Hoewel er aanwijzingen zijn dat dagelijks schema enig (positief) effect heeft op het verlies van loopfunctie ten opzichte van 10/10 is de bewijskracht hiervoor zeer laag. Er is zoveel onzekerheid rondom dit resultaat dat er geen richting te geven is aan de conclusie. De functionele testen (opstaan vanuit lig en snelheid bij de 10m rentest), lijken geen duidelijk verschil te laten zien tussen de schema’s.
Er lijkt geen verschil te zijn in respiratoire functie tussen een weekend schema en een dagelijks schema prednison. Het effect van een verschillend type schema op respiratoire functie, cardiale functie en scoliose is onbekend. Ook hier is de bewijskracht zeer laag. Een intermitterend schema (10 op, 10 af) prednison lijkt een gunstiger effect te hebben met betrekking tot het gewicht van de patiënt dan een dagelijks schema. Dit verschil in schema op gewichtsverandering lijkt bij deflazacort niet aanwezig te zijn. Er lijkt geen verschil in stemming en gedrag tussen een weekend schema, een 10 op 10 af schema en een dagelijks schema prednison.
Patiënten die dagelijks met deflazacort worden behandeld laten een sterkere afname zien in lengtegroei vergeleken met intermitterend deflazacort gebruik (10 op, 10 af). Dit effect is ook aanwezig bij dagelijks gebruik prednison vergeleken met een 10 op, 10 af schema. Een dagelijks schema prednison lijkt niet te leiden tot een sterkere afname in lengtegroei vergeleken met een weekend schema. Het toepassen van een weekend schema lijkt een gunstig effect te hebben op botontkalking vergeleken met een dagelijks schema. Het effect van een intermitterend schema (10 op, 10 af) op de cardiale functie, scoliose en botontkalking is onvoldoende bekend vanwege een zeer lage bewijskracht.
Lage dosering vergeleken met een gangbare dosering
Er zijn geen studies die het effect van verschillende doseringen op de loopfunctie onderzoeken. Er lijkt ook geen verschil te zijn in respiratoire functie tussen verschillende doseringen. Een lage dosering prednison (0,3 mg/kg/dag) lijkt minder invloed te hebben op stemming en gedrag en gewichtstoename dan hogere doseringen. Een hoge dosering deflazacort (1,2 mg/kg/dag) lijkt een sterkere afbuiging in lengtegroei te veroorzaken dan een lagere dosering (0,9 mg/kg/dag) maar is voor de klinische praktijk niet relevant. Er zijn geen studies gevonden die het effect van dosering op loopfunctie, cardiale functie, scoliose en botontkalking onderzochten.
Bijnierinsufficiëntie
Er zijn geen studies die het effect van verschillende schema’s of middelen op bijnierinsufficiëntie hebben onderzocht. Er is voldoende algemene literatuur om te concluderen dat dagelijkse behandeling met zekerheid bijnierinsufficiëntie geeft (NVK, 2018). Er is onvoldoende literatuur om te staven hoe dit bij intermitterende schema's zit. De expert opinion van een werkgroep academisch (kinder)endocrinologen die zich in 2019 en 2020 over de behandeling van Duchenne spierdystrofie (DMD) heeft gebogen was dat in de dagelijkse praktijk in Nederland in de afgelopen jaren vrijwel geen complicaties zijn gezien bij patiënten die het 10/10 schema gebruikten en dat dit schema ook in vele gevallen zonder afbouw kon worden gestopt op het moment dat om moverende redenen werd besloten de behandeling met steroïden te staken. Hierbij is de voorkeur dat prednison in de ochtend genomen wordt, aangezien dit aansluit bij de cortisolpiek in de ochtend (NVK, 2018) en minder inslaapproblemen geeft. Aangezien het staken van de behandeling veelal op een moment gebeurt dat patiënten zonder (koortsende) ziekte zijn, is het niet uitgesloten dat ook patiënten op een intermitterend schema potentieel bijnierinsufficiënt kunnen zijn. Patiënt en verzorgers dienen derhalve goed geïnformeerd te worden over de symptomen van bijniercrisis en hoe deze te bestrijden. De meest voorkomende oorzaken van bijniercrisis zijn gastro-enteritis en hoge koorts (>39,5 graden). Ook traumata en chirurgische en tandheelkundige ingrepen worden genoemd als oorzaken van bijniercrisis, echter beperkt de literatuur zich tot volwassenen (Dineen, 2019). Tenslotte is het niet uitgesloten dat bij kinderen ook mentale stresssituaties risicomomenten kunnen vormen, waarbij er variatie is in stressgevoeligheid tussen patiënten. Ouders moeten hierover goed geïnformeerd worden.
Bij acute situaties in de klinische setting is het advies een éénmalig intramusculaire of intraveneuze injectie hydrocortison te geven, de dosering voor kinderen < 2 jaar is hierbij 50 mg; voor kinderen ≥ 2 jaar en volwassenen is dit 100 mg. Deze adviezen zijn ook opgenomen op de SOS-kaart (https://spoed.spierziekten.nl/duchenne-spierdystrofie), welke de patiënt en verzorgers in deze situaties kunnen raadplegen, en waarop ze de behandeld arts kunnen wijzen. Een alternatieve behandeling waarbij de eigen medicatie oraal kan worden ingenomen is de dosering prednison als deze boven de 0,25 mg/kg/d ligt te verdelen over twee giften, of de dosering deflazacort als deze boven de 0,3 mg/kg/d ligt te verdelen over drie giften. Dit geldt zowel in de 10 dagen op als in de 10 dagen af fase. Het verschil in het aantal giften per dag tussen prednison en deflazacort is gerelateerd aan de kortere halfwaarde tijd van deflazacort. Als de normale dagelijkse dosering onder de 0,25 mg/kg/d ligt voor prednison of onder de 0,3 mg/kg/d voor deflazacort dient de dosering te worden verhoogd tot deze waarden voor de duur van het stress schema.
Het advies is om ten tijde van ziekenhuisopnames (bijvoorbeeld infecties, respiratoire ondersteuning, anesthesie) een standaard hydrocortison stress schema te geven, zie hiervoor ook het schema opgenomen in de richtlijn ‘Afbouwen van glucocorticoïden bij kinderen’ (NVK, 2018).
Keuze van dosering
De meest gebruikte doseringen in de literatuur (en de dagelijkse praktijk) zijn 0,75 mg/kg/d voor prednison met een maximale dosering van 30 mg/d bij een intermitterend schema (10 op, 10 af), en 0,9 mg/kg/d voor deflazacort met een maximale dosering van 36 mg/d. Een lagere dosering zou mogelijk gunstig kunnen zijn voor het bijwerkingenprofiel. De oudere studies (Griggs, 1991; Mendell, 1989) hebben wel een lagere dosering gebruikt: 0,3 mg/kg/dag voor prednison. Er lijkt minder gewichtstoename op te treden met deze lage dosering (lage bewijskracht). Wat betreft effectiviteit is alleen gekeken naar de FVC en niet naar (andere) mijlpalen. Hoge dosering wordt in de praktijk niet gebruikt (1,5 mg/kg/dag en 1,2 mg/kg/dag voor deflazacort). De effectiviteit van een lagere dosering en het bijwerkingprofiel is niet onderzocht voor patiënten in de non-ambulante fase.
Schema
Bovenstaande in overweging nemend is de werkgroep van mening dat er op dit moment voorzichtige aanwijzingen zijn dat dagelijks gebruik van corticosteroïden een verlenging van de loopfase geeft, maar dat onvoldoende duidelijk is dat deze voordelen zich doorzetten in de non-ambulante fase. Met redelijke mate van zekerheid kan gesteld worden dat dagelijks gebruik tot meer bijwerkingen leidt, met name op de lange termijn en tevens dat er ook bij de gebruikte hoge doseringen een dosis-response relatie blijft bestaan. Daarom lijkt een intermitterend schema van 10 dagen op en 10 dagen af waarbij de dosering van 0,75 mg/kg/d voor prednison of 0,9 mg/kg/d voor deflazacort wordt gegeven de voorkeur te hebben. Hierbij lijkt het verstandig de dosering op basis van lichaamsgewicht niet door te zetten boven 30 mg prednison en 36 mg deflazacort. In de praktijk ervaart een deel van de patiënten verschillen in effectiviteit en/of bijwerkingen in de periode met en zonder medicatie. Deze verschillen lijken met name in de eerste jaren van de behandeling te kunnen optreden. Wat betreft de effectiviteit kan dit leiden tot een tekort aan energie en/of motorisch functioneren, vooral in de laatste dagen van de periode zonder corticosteroïden. Wat betreft bijwerkingen geldt het omgekeerde en gaat het veelal om nadelige effecten op het gedrag. In dat geval kan overwogen worden het schema van 10 dagen op en 10 dagen af te verkorten tot 7 of 8 dagen op en af. De totale dosering blijft hierdoor ongewijzigd.
Moment van starten met corticosteroïden
Historisch is de aanbeveling geweest te starten met corticosteroïden tijdens de plateaufase waarbij de motorische verbetering door groei en ouder worden parallel ging lopen met de achteruitgang door spierdegeneratie. Deze fase werd geacht te liggen rond de leeftijd van 5 jaar. Inmiddels is door de vele klinische trials en natuurlijk beloopstudies duidelijk geworden dat de leeftijd van een dergelijke fase sterk verschilt tussen patiënten en dat deze moeilijk is vast te stellen (McDonald, 2013). Enkele observationele studies hebben het beginnen op jongere leeftijd (vanaf 3 jaar) beschreven (Merlini, 2012). Hierbij lijken met name de complicaties op langere termijn toe te nemen en is het langdurig effect op het motorisch functioneren niet rechtstreeks vergeleken. Het is duidelijk dat met name de gedragsmatige bijwerkingen al in het begin van de behandeling kunnen optreden. Gedragsproblemen zijn naar alle waarschijnlijkheid moeilijker te behandelen naarmate de kinderen jonger zijn. Ook vereist een dergelijke behandeling de gezamenlijke inspanning van onder andere ouders, zorgprofessionals en leerkrachten. Het is daarom de mening van de werkgroep dat het voordelen biedt kinderen met DMD in het onderwijs te laten instromen op het moment dat er nog geen corticosteroïden worden gegeven zodat ook deze laatste groep een duidelijk beeld heeft van het gedragsmatige fenotype zonder additionele effecten van behandeling met corticosteroïden. Dit komt in de praktijk overeen met eenzelfde leeftijd van rond de 5 jaar, waarbij uiteraard individuele omstandigheden in acht genomen moeten worden.
Monitoren van bijwerkingen
Doel van de monitoring van bijwerkingen is de kwaliteit van leven van patiënten met DMD te maximaliseren door (1) het vroegtijdig detecteren en voorkomen van osteoporose en wervelfracturen, (2) het monitoren van de groei en ontwikkeling, (3) het identificeren en diagnosticeren van hormonale tekortkomingen, (4) zo nodig, het geven van endocriene hormonale vervangende therapie en (5) het voorkomen van levensbedreigende bijniercrisis.
Gezien de negatieve invloed van chronisch corticosteroïdengebruik op de lengtegroei is het van groot belang om bij alle leeftijden twee keer per jaar de lengtegroei, het gewicht en de bloeddruk te vervolgen. In plaats van de lengtegroei en het gewicht kan in de non-ambulante fase de ulnalengte worden bepaald (zie ook Van der Holst, 2020). Geadviseerd wordt een dagelijkse inname van tenminste 400 IE vitamine D, eventueel aan te passen op grond van jaarlijkse bepaling van het 25 OH vitamine D gehalte in bloed. Extra calcium inname wordt geadviseerd, door het voorschrijven van tabletten (500 mg) of middels de voeding. Tevens is het advies een diëtist te betrekken vanaf de start van de behandeling. Overleg met een kinderendocrinoloog dient plaats te vinden in geval van een significante lengteafbuiging in korte periode (> 1 SD binnen 2 jaar), bij een lengte < -2 SDS, en bij een lengte < -1,6 SDS ten opzichte van parental target height. Bij deze patiënten wordt geadviseerd op zijn minst eenmalig consensus diagnostiek kleine lengte te verrichten.
De botkwaliteit kan gevolgd worden door ten eerste jaarlijkse laterale röntgenfoto's van de thoracolumbale wervelkolom te maken. Vanwege het risico op inzakking na start van corticosteroïden dient dit herhaald te worden in geval van nieuw ontstane rugpijn (zie module Pijn). Ten tweede dient botkwaliteit geëvalueerd te worden middels tweejaarlijkse bepaling van de botdichtheid middels DEXA van de lumbale wervelkolom en ten derde door jaarlijkse bepaling van 25-OH vitamine D en albumine. Bij het optreden van significante botfracturen (bijvoorbeeld wervel- of femurfractuur) met een lage botdichtheid, kan intraveneuze behandeling met bisfosfonaten worden overwogen.
Pubertas tarda (prepuberaal testisvolume < 4 ml vanaf leeftijd 14 jaar en ouder) is een frequent verschijnsel bij DMD en heeft mogelijk negatieve gevolgen voor psychosociaal welbevinden en botdichtheid op de lange termijn. Puberteitsstadiering volgens de Tanner methode dient vanaf 14 jaar jaarlijks te worden gedaan inclusief LH, FSH en testosteron in het standaard lab en bij voorkeur in de ochtend, tot duidelijk is dat de puberteit is ingetreden. Eventueel hypogonadisme kan in overleg met de kinderendocrinoloog behandeld worden met testosteron suppletie intramusculair of transdermaal.
Tenslotte wordt cataract als complicatie beschreven bij langdurig gebruik van corticosteroïden. Hoewel er geen direct langdurig vergelijk is gemaakt wordt dit vooral gerapporteerd bij dagelijks gebruik van deflazacort (Matthews, 2016). De aanbeveling is actief te vragen naar visusklachten bij langdurig gebruik en zo nodig een oogarts te consulteren.
Waarden en voorkeuren van patiënten (en eventueel hun verzorgers)
De impact van bijwerkingen kan per patiënt verschillen. Het is belangrijk om ten alle tijd met de patiënt en verzorgers te overleggen of de bijwerkingen acceptabel zijn. Ouders van kinderen met DMD geven aan dat het belangrijk is om bespreekbaar te maken wanneer kinderen willen stoppen met corticosteroïden. Voor de behandelaar ligt hier een rol om te allen tijde met de patiënt te overleggen over de voor-en nadelen en mogelijke gevolgen van het stoppen van corticosteroïden.
Kosten (middelenbeslag)
Deflazacort is op dit moment in Nederland nog iets duurder dan prednison en wordt niet door alle, maar inmiddels wel door de meeste verzekeraars vergoed. De kosten van aanvullend onderzoek zoals botdichtheid en de hoogte van de wervels middels laterale radiologie zijn hetzelfde voor deflazacort als prednison. Dit heeft dus geen invloed op de besluitvorming van het middel.
Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie
Er zijn op het gebied van implementatie geen barrières te verwachten.
Rationale van de aanbeveling: weging van argumenten voor en tegen de interventies
Gezien de aangetoonde voordelen van steroïden in de ambulante fase en de aannemelijke voordelen in de non-ambulante fase is het advies om altijd te starten met steroïden. Er is een lichte voorkeur te starten met prednison gezien de beschikbaarheid en de kosten in Nederland. Gezien de complexe balans tussen voor- en nadelen en de onbekende effecten op de zeer lange termijn is er niet met zekerheid een optimaal regime aan te raden aan het begin van de therapie. Ervan uitgaande dat elke behandeling de patiënt in eerste instantie niet moet schaden (primam non nocere) is er een voorkeur voor een intermitterend schema waarbij de levenslange exposure lager ligt en de verwachting is dat de complicaties op de zeer lange termijn minder zullen zijn. Dit is temeer belangrijk gezien de toenemende levensverwachting bij DMD. Bij het optreden van niet anderszins te behandelen bijwerkingen zoals overmatige toename van het gewicht of gedragsproblemen is overschakelen van prednison naar deflazacort te overwegen. Bij onvoldoende verbetering en niet-acceptabele bijwerkingen is verlagen van de dagelijkse dosering en uiteindelijk staken van de corticosteroïden behandeling een mogelijkheid. Bij een motorische achteruitgang in de ambulante fase die sneller is dan het gemiddelde is overschakelen van een intermitterend regime naar een dagelijkse te overwegen. Hierbij dienen de verhoogde kansen op complicaties op de korte en lange termijn besproken te worden.
Onderbouwing
Achtergrond
Patiënten met Duchenne spierdystrofie (DMD) worden vanaf de vroege kinderleeftijd chronisch behandeld met corticosteroïden. Knelpunt is dat niet bekend is met welk steroïde in welke dosering en in welk schema de beste balans tussen werking en bijwerking wordt bereikt. De werking betreft een verlenging van de loopfase, het voorkomen van scoliose en waarschijnlijk uitstel van het bereiken van mijlpalen in de niet-ambulante fase zoals niet-invasieve of invasieve beademing als uiting van achteruitgang van de longfunctie en daling van de linkerventrikelfunctie als parameter van de cardiomyopathie. De bijwerkingen doen zich voor op het gebied van stemming en gedrag, gewichtstoename, botontkalking met een verhoogd risico op fracturen, bijnierinsufficiëntie, afbuigende lengtegroei en latere puberteit. De bijwerkingen op volwassen leeftijd zijn nog deels onbekend.
Conclusies
Deelvraag-1 Wat zijn de gunstige en ongunstige effecten van deflazacort vergeleken met prednison?
Zeer laag GRADE |
1.1.1 Functionele vaardigheden: verlies van loopfunctie
Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat patiënten met Duchenne spierdystrofie de loopfunctie later verliezen bij het gebruik van dagelijks deflazacort dan bij het gebruik van dagelijks prednison.
Bronnen: (Bello, 2015) |
Zeer laag GRADE |
1.1.2 Functionele vaardigheden: functionele testen
Het is onduidelijk of er een verschil is in het uitvoeren van functionele testen tussen het gebruik van deflazacort en prednison.
Bronnen: (Griggs, 2016; Matthews, 2016; (Bonifati, 2000; Karimzadeh, 2012)) |
Zeer laag GRADE |
1.2 Respiratoire functie
Het is onduidelijk of er een verschil is in respiratoire functie tussen het gebruik van deflazacort en prednison.
Bronnen: (Griggs, 2016; Matthews, 2016; (Karimzadeh, 2012) Trucco, 2020) |
Zeer laag GRADE |
1.3 Cardiale functie
Het is onduidelijk of er een verschil is in cardiale functie tussen het gebruik van deflazacort en prednison.
Bronnen: (Matthews, 2016; (Karimzadeh, 2012) Trucco, 2020) |
Zeer laag GRADE |
1.4 Scoliose
Het is onduidelijk of er een verschil is in het optreden van scoliose tussen het gebruik van deflazacort en prednison.
Bronnen: (Matthews, 2016; (Karimzadeh, 2012)) |
Laag GRADE |
1.5 Stemming en gedrag
Er lijkt geen verschil in stemming en gedrag tussen het gebruik van deflazacort en prednison.
Bronnen: (Matthews, 2016; (Bonifati, 2000) Griggs, 2016; Bello, 2015) |
Laag GRADE |
1.6 Gewichtsverandering
Gewicht lijkt meer toe te nemen bij dagelijks gebruik van prednison dan bij dagelijks gebruik van deflazacort.
Bronnen: (Matthews, 2016; (Bonifati, 2000; Karimzadeh, 2012) Griggs, 2016) |
Laag GRADE |
1.7 Afbuiging in de lengtegroei
Patiënten die dagelijks behandeld worden met deflazacort, met name bij een hoge dosering, lijken een grotere afbuiging in de lengtegroei te laten zien dan patiënten die dagelijks worden behandeld met prednison.
Bronnen: (Griggs, 2016; Joseph, 2019; Lamb, 2016; Bello, 2015) |
Laag GRADE |
1.8 Botontkalking
Dagelijks deflazacort lijkt een hogere kans te geven op fracturen dan dagelijks prednison vergeleken met geen corticosteroïdengebruik.
Bronnen: (Joseph, 2019) |
- GRADE |
1.9 Bijnierinsufficiëntie
Vanwege het ontbreken van studies is er geen conclusie mogelijk over het effect van deflazacort vergeleken met prednison op bijnierinsufficiëntie. |
Deelvraag-2 Wat zijn de gunstige en ongunstige effecten van een intermitterend schema vergeleken met een dagelijks schema?
Zeer laag GRADE |
2.1.1 Functionele vaardigheden: verlies van loopfunctie
Het is onduidelijk of er een verschil is tussen een intermitterend schema (waaronder een weekend schema en 10 op, 10 af) en een dagelijks schema prednison/prednison op het verlies van loopfunctie.
Bronnen: (Ricotti, 2013; Bello, 2015; Trucco, 2020) |
Laag GRADE |
2.1.2 Functionele vaardigheden: functionele testen
Een dagelijks schema prednison lijkt niet te leiden tot een snellere tijd voor opstaan vanuit lig en het lopen van 10m vergeleken met een weekend schema.
Bronnen: (Matthews, 2016; (Escolar, 2011)) |
Laag GRADE |
2.2 Respiratoire functie
Er lijkt geen verschil in respiratoire functie tussen een weekend schema en een dagelijks schema prednison.
Bronnen: (Matthews, 2016; (Escolar, 2011) Trucco, 2020) |
Zeer laag GRADE |
2.3 Cardiale functie
Het is onduidelijk of er een verschil is tussen een intermitterend schema (10 op, 10 af) en een dagelijks schema op cardiale functie.
Bronnen: (Trucco, 2020) |
Zeer laag GRADE |
2.4 Scoliose
Het is onduidelijk of er een verschil is tussen een intermitterend schema (10 op, 10 af) en een dagelijks schema op scoliose.
Bronnen: (Trucco, 2020) |
Laag GRADE |
2.5 Stemming en gedrag
Er lijkt geen verschil in stemming en gedrag tussen een weekend schema, een 10 op 10 af schema en een dagelijks schema prednison.
Bronnen: (Matthews, 2016; (Escolar, 2011) Ricotti, 2013; Bello, 2015) |
Laag GRADE |
2.6 Gewichtsverandering
Dagelijks prednison gebruik lijkt te leiden tot een grotere gewichtstoename vergeleken met een intermitterend prednison schema (10 op, 10 af), maar niet vergeleken met een weekend hoge dosering schema.
Er lijkt geen verschil te zijn tussen dagelijks deflazacort gebruik vergeleken met een intermitterend deflazacort schema (10 op, 10 af).
Bronnen: (Matthews, 2016;(Escolar, 2011) Ricotti, 2013; Bello, 2015; Joseph, 2019) |
Laag GRADE |
2.7 Afbuiging van de lengtegroei
Een dagelijks schema prednison lijkt niet te leiden tot een grotere afbuiging in de lengtegroei vergeleken met een weekend schema prednison.
Een dagelijks schema prednison lijkt te leiden tot een grotere afbuiging in de lengtegroei vergeleken met een intermitterend schema prednison (10 dagen op, 10 dagen af).
Patiënten die worden behandeld met een dagelijks schema deflazacort lijken een grotere afbuiging in de lengtegroei te laten zien dan patiënten met een intermitterend schema (10 dagen op, 10 dagen af) deflazacort wanneer wordt vergeleken met geen corticosteroïdengebruik.
Bronnen: (Matthews, 2016; (Escolar, 2011) Ricotti, 2013; Bello, 2015; Joseph, 2019) |
Laag GRADE |
2.8.1 Botontkalking, weekend schema prednison
Behandeling met een weekend schema prednison lijkt tot minder afname van de botdichtheid van de lumbale wervelkolom (op DEXA) te leiden dan een dagelijks schema prednison.
Bronnen: (Matthews, 2016; (Escolar, 2011)) |
Zeer laag GRADE |
2.8 Botontkalking, intermitterend schema (10 op 10 af)
Het is onduidelijk of behandeling met een intermitterend schema prednison (10 op, 10 af) leidt tot minder afname van de botdichtheid dan een dagelijks schema prednison.
Bronnen: (Ricotti, 2013) |
Laag GRADE |
2.8 Botontkalking, weekend schema deflazacort
Dagelijks gebruik van deflazacort lijkt te leiden tot meer kans op fracturen dan intermitterend (10 op, 10 af) gebruik van deflazacort, dagelijks prednison of intermitterend (10 op, 10 af) prednison.
Bronnen: Joseph, 2019 |
- GRADE |
2.9 Bijnierinsufficiëntie
Vanwege het ontbreken van studies is er geen conclusie mogelijk over het effect van deflazacort vergeleken met prednison op bijnierinsufficiëntie. |
Deelvraag-3 Wat zijn de gunstige en ongunstige effecten van een lage dosering vergeleken met een hoge dosering?
- GRADE |
3.1 Functionele vaardigheden
Vanwege het ontbreken van studies is er geen GRADE-beoordeling mogelijk voor de uitkomstmaat verlies van loopfunctie. |
Laag GRADE |
3.2 Respiratoire functie
Er lijkt geen verschil in respiratoire functie (FVC) tussen een dagelijkse prednison dosering van 0,75 mg/kg/dag en van 0,3 mg/kg/dag gemeten over een periode van 6 maanden. Er is geen GRADE-beoordeling mogelijk over de effecten op langere termijn.
Bronnen: (Matthews, 2016; Griggs, 1991) |
- GRADE |
3.3 Cardiale functie
Vanwege het ontbreken van studies is er geen GRADE-beoordeling mogelijk voor de uitkomstmaat cardiale functie. |
- GRADE |
3.4 Scoliose
Vanwege het ontbreken van studies is er geen GRADE-beoordeling mogelijk voor de uitkomstmaat scoliose. |
Laag GRADE |
3.5 Stemming en gedrag
Een dagelijkse dosering prednison van 0,75 mg/kg/dag lijkt tot meer verandering in gedrag te leiden vergeleken met een dosering van 0,3 mg/kg/dag.
Bronnen: (Matthews, 2016; Griggs, 1991) |
Laag GRADE |
3.6 Gewichtsverandering
Een dagelijkse dosering prednison van 0,75 mg/kg/dag lijkt tot een grotere toename in gewicht te leiden vergeleken met een dosering van 0,3 mg/kg/dag.
Bronnen: (Matthews, 2016; Griggs, 1991) |
- GRADE |
3.7 Afbuiging van de lengtegroei
Vanwege het ontbreken van studies is er geen GRADE-beoordeling mogelijk voor de uitkomstmaat afbuiging van de lengtegroei. |
- GRADE |
3.8 Botontkalking
Vanwege het ontbreken van studies is er geen GRADE-beoordeling mogelijk voor de uitkomstmaat verlies van botontkalking. |
Samenvatting literatuur
Beschrijving studies
Voor deelvraag-1 werden acht studies gevonden (Matthews, 2016; Bonifati, 2000 en Karimzadeh, 2012; Griggs, 2016; Ricotti, 2013; Bello, 2015; Joseph, 2019, Lamb, 2016, Trucco 2020) voor deelvraag-2 vijf studies (Matthews, 2016; Escolar, 2011; Ricotti, 2013; Bello, 2015; Joseph, 2019, Trucco 2020) en voor deelvraag-3 drie studies (Matthews, 2016; Griggs, 1991 en Mendell, 1989; Griggs, 2016).
Matthews (2016) is een systematische Cochrane review waarin het effect van minimaal drie maanden corticosteroïden bij jongens met Duchenne spierdystrofie (DMD) werd onderzocht op loopvaardigheid, spierkracht, functionele vaardigheden en kwaliteit van leven. Er werden twee RCT’s geïncludeerd die deflazacort met prednison vergeleken (Bonifati, 2000 en Karimzadeh, 2012), één RCT die een weekend schema met een dagelijks schema vergeleek (Escolar, 2011) en twee RCT’s die een hoge met een lage dosering vergeleken (Griggs, 1991 en Mendell, 1989).
In de RCT van Bonifati (2000) kregen patiënten 1) dagelijks 0,9 mg/kg deflazacort (N=8; gemiddeld 8,6 jaar) of 2) dagelijks 0,75 mg/kg prednison (N=11, gemiddeld 7,5 jaar) gedurende 1 jaar. Primair werd het effect op spierkracht en functionele vaardigheden onderzocht. De belangrijkste beperking van de studie is dat een aantal data alleen grafisch, zonder een maat van spreiding zijn weergegeven. In de studie van Karimzadeh (2012) kregen patiënten 1) dagelijks 0,9 mg/kg deflazacort (N=17, gemiddeld 7,1 jaar) of 2) dagelijks 0,75 mg/kg prednison (N=17, gemiddeld 7,4 jaar) gedurende 18 maanden. Primair werd het effect op functionele vaardigheden onderzocht. Het is niet helemaal duidelijk of de randomisatie adequaat werd uitgevoerd en of patiënten en onderzoekers waren geblindeerd. Daarnaast was er een hoge mate van uitval (35,3%: 8 stopten met de therapie waarvan n=3 deflazacort en n=5 prednison; na 1 jaar waren er aanvullend n=4 drop-outs in de prednisonarm vanwege gewichtstoename. Er wordt niets vermeld over het niveau van motorisch functioneren van de patiënten in beide studies. Spierkracht, functionele vaardigheden, longfunctie, fracturen, gewichtstoename, gedrag en cardiale ejectiefractie werden gemeten.
In de RCT van Escolar (2011) kregen patiënten, met een gemiddelde leeftijd van 7,3 jaar, 1) alleen in het weekend een dosering van 5 mg/kg/weekenddag (en een dagelijks placebo) (N=32) of 2) een dagelijkse dosering van 0,75 mg/kg/dag (en een weekend placebo) (N=32) gedurende 1 jaar. Primair werd het effect op spierkracht onderzocht. Alle patiënten waren ambulant bij aanvang van de studie. Spierkracht (primaire uitkomstmaat) (MRC), functionele vaardigheden, longfunctie, gewicht, gedrag en botdichtheid (DEXA) werden gemeten.
In de RCT van Griggs (1991) kregen patiënten gedurende 6 maanden 1) een dagelijkse dosering van 0,75 mg/kg prednison (N=34, gemiddeld 9,36 jaar) of 2) een dagelijkse dosering van 0,3 mg/kg prednison (N=33, gemiddeld 9,63 jaar). Spierkracht (primaire uitkomstmaat), functionele vaardigheden, longfunctie, gewichtsverandering en gedrag werden gemeten. In de RCT van Mendell (1989) kregen patiënten 1) een dagelijkse dosering van 0,75 mg/kg prednison (N=30, gemiddeld 9,16 jaar) of 2) een dagelijkse dosering van 1,5 mg/kg prednison (N=30, gemiddeld 9,16 jaar) gedurende 6 maanden. Spierkracht, functionele vaardigheden (primaire uitkomstmaten), longfunctie, gewichtsverandering en gedrag werden gemeten. Geen van de geïncludeerde studies in Matthews (2016) onderzocht verlenging van de loopfase.
Griggs (2016) is een RCT die de effectiviteit onderzocht van dagelijks gebruik van deflazacort in twee verschillende doseringen gedurende 40 weken ten opzichte van prednison bij jongens met DMD. Er werden vier armen vergeleken: 1) deflazacort 0,9 mg/kg/dag (N=51, gemiddeld 8,8 jaar); 2) deflazacort 1,2 mg/kg/dag (N=49, gemiddeld 8,8 jaar), 3) prednison 0,75 mg/kg/dag en 4) placebo. De placebogroep werd na 12 weken gerandomiseerd naar een van de drie behandelgroepen. Spierkracht (MRC) (primaire uitkomstmaat), functionele vaardigheden, BMI, lengte en gedrag werden onderzocht. De grootste beperking van de studies is dat de niet significante resultaten alleen globaal worden beschreven.
Joseph (2019) is een observationele studie die de data beschrijft vanuit de ‘UK NorthStar database’, een database waarin vanuit 23 deelnemende centra in de UK data over corticosteroïdengebruik bij kinderen met DMD werden verzameld, met een maximale follow up van 12 jaar. Primair werd het effect van corticosteroïden op fracturen en secundair op groei onderzocht. Data werden geïncludeerd indien er minstens twee meetmomenten hadden plaatsgevonden en details over corticosteroïdengebruik compleet waren. Er werd een vergelijking gemaakt tussen 1) dagelijks prednison, gemiddeld 0,5 mg/kg/dag (N=152); 2) intermitterend prednison (10 op 10 af), gemiddeld 0,3 mg/kg/dag (N=131); 3) dagelijks deflazacort, gemiddeld 0,6 mg/kg/dag (N=41); 4) intermitterend deflazacort (10 op 10 af), gemiddeld 0,3 mg/kg/dag (N=13) en 5) geen corticosteroïden (N=44). Een belangrijk punt bij deze studie is dat de dagelijkse hydrocortison equivalent structureel hoger lag voor prednison dan voor deflazacort: dagelijks deflazacort (46,5±12,8 mg/m2/dag), dagelijks prednison (57,5±19,4 mg/m2/dag), intermitterend deflazacort (20,6±5,4 mg/m2/dag en intermitterend prednison (30,6±10,7 mg/m2/dag). Daarom zijn frequentere bijwerkingen die optraden bij de lagere doseringen wel meegenomen (zoals lengtegroei), maar frequentere bijwerkingen die optraden bij de hogere doseringen niet (zoals gewichtstoename). De gemiddelde leeftijd van het cohort op baseline was 6,9 jaar (IQ range: 4,9 tot 7,2). Fracturen, lengte en BMI werden onderzocht. Data werden gecorrigeerd voor verschillende factoren van confounding.
Ricotti (2013) is een prospectief longitudinaal observationeel onderzoek dat de data beschrijft van de NorthStar clinical network database uit de UK en primair het verlies van loopfunctie onderzocht. Hierin werden data verzameld van corticosteroïdengebruik bij kinderen met DMD, met een gemiddelde follow up van 2,5 tot 3,2 jaar. In totaal werden data van 360 jongens geregistreerd waarbij twee armen konden worden onderscheiden voor analyse: 1) intermitterend prednison: 10 op, 10 af (N=184) en 2) dagelijks prednison (N=168). De prednisongroep met intermitterend schema had een gemiddelde dosering van 0,6 mg/kg/dag en een gemiddelde duur van behandeling van 3,6 jaar en de prednisongroep met dagelijks gebruik had een gemiddelde dosering van 0,5 mg/kg/dag en een gemiddelde duur van behandeling van 4,3 jaar. Patiënten die switchten van medicament werden bij de groep geanalyseerd waar ze de meerderheid van behandeling van kregen (N=70/352 (19,9%). Van deze patiënten zijn de karakteristieken niet goed beschreven. Verlies van loopfunctie en bijwerkingen werden gerapporteerd. Bijwerkingen werden als matig geclassificeerd op het moment dat de eerste verschijnselen optraden en als ernstig indien er sprake was van een verergering van bijwerkingen. Bijwerkingen zoals gedrag, slapeloosheid, buikpijn, reflux, vergrote eetlust en infecties werden gerapporteerd. Data werden gecorrigeerd voor verschillende factoren van confounding.
Bello (2015) is een prospectieve observationele studie die de data beschrijft van patiënten die werden geïncludeerd in de Duchenne Muscular Dystrophy Natural History Study vanuit de Cooperative International Neuromuscular Research Group waar 20 centra internationaal aan deelnemen. Primair werd het moment van verlies van ambulantie onderzocht en secundair bijwerkingen. Jongens met DMD tussen de twee en vijf jaar die > één jaar werden behandeld met corticosteroïden met een gemiddelde follow up van 3,8 jaar werden geïncludeerd voor analyse. Er konden vier groepen worden geïdentificeerd op basis van meest dominante schema: 1) dagelijks prednison (N=94), gemiddeld 0,56 mg/kg/dag); 2) dagelijks deflazacort (N=80), gemiddeld 0,68 mg/kg/dag; 3) weekend prednison (N=19), gemiddeld 0,98 mg/kg/weekenddag en 4) intermitterend prednison (bestaande uit 10 op, 10 af (N=2), 5 dagen/week (N=5), om de dag (N=1). De groep met intermitterend gebruik werd te klein en te heterogeen geacht om voor deze literatuuranalyse mee te kunnen nemen. Voor de dagelijkse prednison en dagelijkse deflazacort groepen moet vermeld worden dat het hier gaat om het meest dominante regime dat patiënten kregen, er werd geen gestandaardiseerd schema voor alle patiënten toegepast. Hierdoor bestaat er een zekere mate van variabiliteit rondom de resultaten. Verlies van loopfunctie, gewichtstoename, afbuiging in de lengtegroei, verandering van gedrag en botontkalking werden onderzocht. Data werden gecorrigeerd voor verschillende factoren van confounding.
Lamb (2016) is een retrospectief observationeel onderzoek dat de data beschrijft van jongens met DMD tot 12 jaar of tot het moment van verlies van loopfunctie op groei van meerdere centra in de VS. In totaal werden data beschreven van 324 jongens met 1) prednison gebruik bij 136 jongens, waarvan 102 jongens dit dagelijks gebruikten en 2) deflazacort bij 56 jongens waarvan 45 dit dagelijks gebruikten. Prednison (n=34) en deflazacort (n=11) werd door het resterend cohort minder dan dagelijks gebruikt. Middels een linear mixed effecten analyse werden verschillen geanalyseerd voor type corticosteroïd (prednison of deflazacort) en gebruik (dagelijks of minder dan dagelijks per type corticosteroïd) voor de uitkomstmaten lengte, gewicht en BMI. Er werd gecorrigeerd voor confounding van geboortejaar en etniciteit.
Trucco (2020) is een observationele retrospectieve studie met een follow up van 5 jaar waarin de data van de North Star database uit het Londense Dubowitz Neuromuscular Centrum werden beschreven. Primair was het eindpunt cardiorespiratoire capaciteit. Er werden in de studie in totaal 270 patiënten geanalyseerd, met een gemiddelde leeftijd tijdens het eerste onderzoek van 6,2±2,3 jaar waarbij drie armen werden geanalyseerd: 1) ≥ 60% van de behandeltijd een dagelijks schema (N=66); 2) ≥ 60% van de behandeltijd een intermitterend schema (n=182) en 3) geen corticosteroïden Van het cohort was 13% loss to follow up. Voor deze module werden alleen de eerste 2 armen (dagelijks schema en intermitterend schema) meegenomen. Verlies van loopfunctie, respiratoire functie, scoliose en cardiale functie werden geanalyseerd met behulp van een mixed regressiemodel gecorrigeerd voor longitudinale data en leeftijd op baseline. Van deze patiënten nam een gedeelte deel aan een interventietrial met ACE remming en een bètablokker (Heart Protection Trial), deze patiënten werden geexcludeerd in de analyses van de cardiale data. Van de over gebleven cohort had n=52 patiënten een dagelijks schema gevolgd en n=156 patiënten een intermitterend schema gevolgd.
Resultaten
Deelvraag-1 Wat zijn de gunstige en ongunstige effecten van deflazacort vergeleken met prednison?
Werking
1.1
1.1.1 Uitkomstmaat: functionele vaardigheden: verlies van loopfunctie
Deze uitkomstmaat werd door Bello (2015) gerapporteerd en hierbij werd gecorrigeerd voor random effecten afhankelijk van studie site. Bello (2015) vond dat patiënten de loopfunctie eerder verloren bij het gebruik van dagelijks prednison (hazard ratio (HR) 0,490±0,08) dan bij het gebruik van dagelijks deflazacort (0,294 ± 0,053), wat statistisch significant was (p=0,003). De ongecorrigeerde mediane leeftijd van verlies van loopfunctie was 11,2 jaar voor prednison en 13,9 jaar voor deflazacort, p=0,0001.
1.1.2 Uitkomstmaat: functionele vaardigheden: functionele testen
Bonifati (2000) beschreef dat er geen significante verschillen waren op functionele vaardigheden gemeten met functionele testen (10 m lopen, opstaan vanaf een stoel en vanaf de vloer en 4 treden klimmen) na 1 jaar tussen dagelijks deflazacort en dagelijks prednison. Karimzadeh (2012) vermeldde een samengestelde score van functionele testen (10 meter lopen, opstaan vanaf zittende positie naar een staande positie en 4 treden van 17 cm klimmen). Na 1 jaar was het gemiddelde verschil met baseline 14,99% ± 11.19% (range 0 tot 40%) voor de dagelijkse deflazacort groep en 18,07% ± 5,2% (range, 20% tot 25%) voor de dagelijkse prednisongroep (p=0,001) in het voordeel van de deflazacort groep. Griggs (2016) rapporteerde de tijd van het klimmen van 4 treden en vond een statistisch significant verschil tussen deflazacort 0,9 mg/kg/dag en prednison (p=0,0461), in het voordeel van deflazacort 0,9 mg/kg/dag en tussen deflazacort 1,2 mg/kg/dag en dagelijks prednison (p=0,0012) na 52 weken, in het voordeel van deflazacort 1,2 mg/kg/dag. Voor de andere testen, opstaan vanuit lig en lopen van 10 meter zijn de resultaten niet benoemd.
1.2 Uitkomstmaat: respiratoire functie
Griggs (2016) onderzocht respiratoire functie aan de hand van de FVC en rapporteerde dat er een significant voordeel was bij deflazacort (1,2 mg/kg/dag) ten opzichte van dagelijks prednison in verandering van FVC tussen 12 en 52 weken, maar niet tussen deflazacort (0,9 mg/kg/dag) en prednison. Getallen worden niet vermeld. Karimzadeh (2012) rapporteerde dat er in geen van de groepen een abnormale vitale respiratoire capaciteit aanwezig was (< 80% van normaal gebaseerd op leeftijd en geslacht) en dat er geen between-group verschillen waren, getallen worden verder niet genoemd.
Trucco (2020) rapporteerde dat de mediane leeftijd waarop een FVC als percentage van de voorspelde waarde bij gezonden (FVC%P) < 50% werd bereikt lager was bij patiënten die met deflazacort werden behandeld (15,4 jaar) dan bij patiënten die met prednison werden behandeld (16,8 jaar) Dit leidde tot een hazard ratio van 2,3 (95% BI van 1,03 tot 5,51, p=0,04).
1.3 Uitkomstmaat: cardiale functie
Karimzadeh (2012) onderzocht cardiomyopathie, gemeten door vermindering van ejectie fractie, waarbij < 55% van de normaal waarde gebaseerd op leeftijd en geslacht. Er werden geen gevallen van cardiomyopathie gevonden na 1 jaar.
Trucco (2020) rapporteerde de mediane leeftijd waarop de linker ventrikel fractional shortening (LVFS) < 28% was. Voor de deflazacort groep was dit op 18 jaar en voor de prednisongroep op 16,6 jaar. Dit leidde tot een hazard ratio van 0,74 (95% BI van 0,27 tot 2,08, p=0,57).
1.4 Uitkomstmaat: scoliose
Karimzadeh (2012) rapporteerde dat één participant een scoliose had bij de start van de studie en die werd behandeld met een brace. Deze scoliose was niet verergerd na één jaar. Geen andere patiënten werden met scoliose gediagnosticeerd.
Bijwerking
1.5 Uitkomstmaat: stemming en gedrag
Bonifati (2000) onderzocht gedrag na 6 en na 12 maanden en vond na 6 maanden verandering van gedrag bij 4/9 patiënten in de deflazacort groep en bij 4/8 patiënten in de prednisongroep wat leidde tot een risk ratio (RR) van 0,89 (95% BI van 0,32 tot 2,43). Na 12 maanden werd verandering van gedrag gedetecteerd bij 6/9 patiënten in de deflazacort groep en bij 5/8 patiënten in de prednisongroep, wat leidde tot een RR van 1,07 (95% van 0,53 tot 2,17). Griggs (2016) onderzocht gedrag en vond na 40 weken bij 6/51 (8,8%) patiënten in de deflazacort 0,9 mg/kg/dag groep afwijkend gedrag, bij 4/49 (6,2%) patiënten in de deflazacort 1,2 mg/kg/dag groep en bij 3/ 46 (4,8%) patiënten in de prednison (0,75 mg/kg/dag) groep. Dit was statistisch niet significant verschillend. Bello (2015) vond geen statistisch significante verschillen tussen de dagelijkse prednisongroep (29/94 patiënten, 30%) en de dagelijkse deflazacort groep (26/80 patiënten, 33%) in veranderd gedrag.
1.6 Uitkomstmaat: gewichtsverandering
Matthews (2016) rapporteerde het gepoolde effect van % gewichtsverandering gemeten in de studies van Bonifati (2000) en Karimzadeh (2012). Het gepoolde effect laat een gemiddeld verschil zien van -9,52 (95% BI van -14,91 tot -4,12, p=0,00054) met een random effect model en een lage heterogeniteit (I2 0%) in het voordeel van de dagelijkse deflazacort groep. Griggs (2016) rapporteerde een verandering van BMI (least squares) en vond een gemiddelde verandering van 2,29 (95% BI van 1,17 tot 2,87) in de deflazacort 0,9 mg/kg/dag groep, 2,37 (95% BI van 1,76 tot 2,99) in de deflazacort 1,2 mg/kg/dag groep en 3,60 (95% BI van 2,97 tot 4,24) in de prednisongroep. De prednisongroep toonde een statistisch significant grotere toename in BMI ten opzichte van de deflazacort 0,9 mg/kg/dag groep (p=0,0024) en de deflazacort 1,2 mg/kg/dag groep (p=0,0063).
Lamb (2016) rapporteerde de BMI Z-score en vond een verschil van -0,20 ± 0,07, in het voordeel van de deflazacort groep ten opzichte van de prednisongroep, wat statistisch significant verschillend was (p=0,005). Bello (2015) vond geen statistisch significant verschil in gewichtstoename tussen de prednisongroep (67%) en de deflazacort groep (63%). Er staat niet beschreven hoe gewichtstoename werd gedefinieerd.
1.7 Uitkomstmaat: afbuiging in de lengtegroei
Joseph (2019) rapporteerde de verandering van lichaamslengte uitgedrukt in de standaard deviatie score en corrigeerde in het statistische model voor baseline standaard deviatie lengte score, leeftijd op baseline en duur van de follow-up (maximaal 12 jaar). Joseph (2019) vond een significant lagere waarde (kleiner) voor de dagelijkse deflazacort groep (B=-0,69 95% BI -1,20 tot -0,17, p=0,01) vergeleken met de groep zonder corticosteroïden. Het verschil met intermitterende deflazacort was 0,18 (95% BI van -1,06 tot 1,42, p=0,77), met dagelijkse prednison was -0,39 (95% BI van -0,89 tot 0,05, p=0,12) en met intermitterende prednison was 0,15 (95% BI van -0,25 tot 0,54, p=0,44). Lamb (2016) vond een statistisch significante afbuiging in de lengtegroei voor de deflazacort groep ten opzichte van de prednisongroep van 0,41±0,06, p<0,001, wat gecorrigeerd werd voor geboortejaar en etniciteit. Griggs (2016) vond een verandering in lengte percentiel na 52 weken van -11,43 (95% BI -15,56 tot -7,41) voor de deflazacort 0,9 mg/kg/dag groep, -17,04 (95% BI -21,37 tot -12,71) voor de deflazacort 1,2 mg/kg/dag groep en -7,04 (-11,32 tot 2,76) voor de prednisongroep. De afbuiging in lengtegroei was statistisch significant verschillend tussen de prednisongroep en de deflazacort 1,2 mg/kg/dag groep (p=0,0015) maar niet voor de deflazacort 0,9 mg/kg/dag groep (p=0,2172). Bello (2015) vond een grotere afbuiging in de lengtegroei voor de dagelijkse deflazacort groep 48/80 patiënten (60%) dan in de dagelijkse prednisongroep 25/94 patiënten (27%) (p<0,001).
1.8 Uitkomstmaat: botontkalking
Joseph (2019) rapporteerde een hazard ratio van 17 (95% BI 1,4 tot 108,8, p=0,03) voor het optreden van een fractuur bij patiënten die dagelijks deflazacort ontvangen ten opzichte van patiënten die geen corticosteroïden ontvangen. Er werd gecorrigeerd voor leeftijd tijdens de laatste meting, voor gemiddelde hydrocortison equivalente dosering (in mg/m2/dag), voor mobiliteitsstatus en bisfosfonaat gebruik voorafgaand aan eerste fractuur. De hazard ratio was niet verhoogd voor patiënten die een ander regime (intermitterend deflazacort, dagelijks prednison, intermitterend prednison) ontvingen. Er werd geen directe vergelijking gemaakt tussen dagelijks deflazacort en de andere regimes. Bonifati (2000) vermeldde dat er één fractuur optrad in de deflazacort groep na vier maanden en geen fracturen in de prednisongroep.
1.9 Uitkomstmaat: bijnierinsufficiëntie
De uitkomstmaat bijnierinsufficiëntie werd door geen van de studies gerapporteerd.
Bewijskracht van de literatuur
1.1
1.1.1 Uitkomstmaat functionele vaardigheden: verlies van loopfunctie
De bewijskracht voor de uitkomstmaat verlies van loopfunctie is niet verlaagd voor risk of bias omdat dit al verdisconteerd zit in het starten op een laag niveau bij observationeel onderzoek. De bewijskracht is met één niveau verlaagd vanwege het geringe aantal patiënten (-1, imprecisie). Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘laag’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘zeer laag’.
1.1.2 Uitkomstmaat functionele vaardigheden: functionele testen
De bewijskracht voor de uitkomstmaat functionele testen is met 3 niveaus verlaagd gezien beperkingen in de onderzoeksopzet (-1 risk of bias, alleen statistisch significante resultaten werden vermeld), het geringe aantal patiënten en de overlap van het 95% betrouwbaarheidsinterval met de grenzen van besluitvorming (-1, imprecisie) en tegenstrijdige resultaten (-1, inconsistentie). Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘hoog’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘zeer laag’.
1.2 Uitkomstmaat: respiratoire functie
De bewijskracht voor de uitkomstmaat respiratoire functie is niet verlaagd voor risk of bias omdat dit al verdisconteerd zit in het starten op een laag niveau bij observationeel onderzoek. De bewijskracht is met één niveau verlaagd vanwege overlap van het 95% betrouwbaarheidsinterval met de grenzen van besluitvorming (-1, imprecisie). Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘laag’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘zeer laag’.
1.3 Uitkomstmaat: cardiale functie
De bewijskracht voor de uitkomstmaat cardiale functie is niet verlaagd voor risk of bias omdat dit al verdisconteerd zit in het starten op een laag niveau bij observationeel onderzoek. De bewijskracht is met één niveau verlaagd vanwege het geringe aantal cases (-1, imprecisie). Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘laag’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘zeer laag’.
1.4 Uitkomstmaat: scoliose
De bewijskracht voor de uitkomstmaat scoliose is niet verlaagd voor risk of bias omdat dit al verdisconteerd zit in het starten op een laag niveau bij observationeel onderzoek. De bewijskracht is met één niveau verlaagd vanwege het geringe aantal cases (-1, imprecisie). Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘laag’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘zeer laag’.
1.5 Uitkomstmaat: stemming en gedrag
De bewijskracht voor de uitkomstmaat stemming en gedrag is niet verlaagd voor risk of bias omdat dit al verdisconteerd zit in het starten op een laag niveau bij observationeel onderzoek. Er wordt ook niet afgetrokken voor inconsistentie, publicatiebias, imprecisie of indirectheid. Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘laag’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘laag’.
1.6 Uitkomstmaat: gewichtsverandering
De bewijskracht voor de uitkomstmaat gewichtsverandering is niet verlaagd voor risk of bias omdat dit al verdisconteerd zit in het starten op een laag niveau bij observationeel onderzoek. Vanwege de aanwezigheid van de RCT’s en grotere observationele studies wordt Bello (2015), waarbij niet duidelijk is hoe gewichtstoename is gedefinieerd, niet meegenomen voor de GRADE-beoordeling. Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘laag’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘laag’.
1.7 Uitkomstmaat: afbuiging in de lengtegroei
De bewijskracht voor de uitkomstmaat afbuiging in de lengtegroei is niet verlaagd voor risk of bias omdat dit al verdisconteerd zit in het starten op een laag niveau bij observationeel onderzoek. Er wordt ook niet afgetrokken voor inconsistentie, publicatiebias, imprecisie of indirectheid. Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘laag’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘laag’.
1.8 Uitkomstmaat botontkalking
De bewijskracht voor de uitkomstmaat botontkalking is niet verlaagd voor risk of bias omdat dit al verdisconteerd zit in het starten op een laag niveau bij observationeel onderzoek. Er wordt ook niet afgetrokken voor inconsistentie, publicatiebias, imprecisie of indirectheid. Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘laag’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘laag’.
1.9 Uitkomstmaat: bijnierinsufficiëntie
Vanwege het ontbreken van studies is er geen GRADE beoordeling voor bijnierinsufficiëntie.
Deelvraag-2 Wat zijn de gunstige en ongunstige effecten van een intermitterend schema vergeleken met een dagelijks schema?
Werking
2.1.1 Uitkomstmaat: functionele vaardigheden: verlies van loopfunctie
Ricotti (2013) rapporteerde de mediane leeftijd waarop de loopfunctie werd verloren: 12 jaar voor het intermitterende schema en 14,5 jaar voor het dagelijkse schema. Dit leidde tot een hazard ratio van 1,57 (95% BI van 0,87 tot 2,82, p=0,13). Data werden gecorrigeerd voor random effecten van behandelcentra.
Bello (2015) rapporteerde de mediane leeftijd waarop patiënten de loopfunctie verloren, dit was op 11,2 jaar voor de dagelijkse prednisongroep en 10,0 jaar voor de weekend prednisongroep, wat statistisch niet significant verschillend was. De hazard ratio voor het verliezen van de loopfunctie was 0,382 ± 0,058 voor het dagelijkse schema en 0,508 ± 0,135 voor het weekend hoge dosering schema. Deze hazard ratio’s waren statistisch niet significant verschillend van elkaar, waarbij moet worden opgemerkt dat maar weinig patiënten het weekend schema (N=19) volgden. Trucco (2020) rapporteerde een verlies van loopfunctie (< 10 m zelfstandig kunnen lopen) op een mediane leeftijd van 12,5 (interkwartiele range 5,7) voor dagelijks corticosteroïden, 12,0 (4) voor intermitterend corticosteroïden en 10,5 (2,1) voor geen corticosteroïden. De schema’s verschilden onderling niet statistisch significant.
2.1.2 Uitkomstmaat: functionele vaardigheden: functionele testen
Matthews (2016) rapporteerde de resultaten van de studie van Escolar (2011) voor opstaan vanuit lig en vond geen verschil tussen een dagelijks schema vergeleken met een weekend schema (dagelijks 0,15 seconden lager met 95% BI van -0,02 tot 0,32). Voor het lopen van 10m werd ook geen verschil gevonden: 0,0 (95% BI van -0,21 tot 0,21).
2.2 Uitkomstmaat: respiratoire functie
Escolar (2011) rapporteerde de forced vital capacity (FVC) in % van voorspelde waarde op basis van leeftijd en geslacht en vond voor de weekenddosering een verbetering van 5±15,7% en voor de dagelijkse dosering een verbetering van 0,6±24% wat leidde tot een niet statistisch significant verschil van 4,40% (95% BI van -9,79 tot 18,59). Ricotti (2013) beschreef dat de respiratoire uitkomstmaten niet verschilden tussen het intermitterende (10 op, 10 af) en dagelijkse regime. Data worden verder niet gepresenteerd. Trucco (2020) rapporteerde de mediane leeftijd waarop de FVCP<50% was. Dit was het geval op 16,1 jaar bij dagelijkse corticosteroïden en op 16,3 jaar bij een intermitterend schema (p=0,86). De afname in FVC%P was groter bij een dagelijks schema, echter dit was ook niet statisch significant verschillend van een intermitterend schema (p=0,27).
2.3 Uitkomstmaat: cardiale functie
Trucco (2020) rapporteerde het aantal patiënten dat een linker ventrikel verkortingsfractie van < 28% bereikte binnen de studie: 10/52 (26,9%) voor een dagelijks schema en 41/156 (26,3%) voor een intermitterend schema. Dit gebeurde op een mediane leeftijd van 16,6 jaar. De linkerventrikelverkortingsfractie nam af met 0,53% (95% BI van -0,67 tot -0,40) per jaar bij patiënten met corticosteroïden, waarbij er geen verschil was tussen de schema’s (p=0,59). Ricotti (2013) beschreef dat de cardiale uitkomstmaten niet verschilden tussen het intermitterende (10 op, 10 af) en dagelijkse regime. Data worden verder niet gepresenteerd.
2.4 Uitkomstmaat: scoliose
Trucco (2020) rapporteerde het aantal patiënten dat een Cobbse hoek van > 20° bereikte (röntgenfoto). Bij een dagelijks schema was dat 7/66 (21,1% en bij een intermitterend schema 44/182 (24,2%). De leeftijd waarop dat gebeurde was 17,1 jaar en dit verschilde niet tussen schema’s.
Bijwerking
Ricotti (2013) rapporteerde dat matige bijwerkingen (de eerste verschijnselen) vaker voorkwamen bij een dagelijks schema dan bij een intermitterend schema (10 op, 10 af) prednison (cushingoïd uiterlijk 33% en 15%, hyperactiviteit 23% en 15%, gastro-intestinale symptomen 14% en 6% en hypertensie 22% en 5%, respectievelijk). Ernstige bijwerkingen (verergering van bijwerkingen) kwamen niet statistisch significant vaker voor in de dagelijkse doseringsgroep.
2.5 Uitkomstmaat: stemming en gedrag
Escolar (2011) onderzocht stemming en gedrag aan de hand van de ‘child behaviour checklist’ en vond de volgende verschillen voor een weekend schema ten opzichte een dagelijks schema:
- domein angst en depressie: niet statistisch significant verschil van -1,0 (-4,99 tot 2,99);
- domein concentratieproblemen: een statistisch significant verschil van 2,0 (95% BI van 2,40 tot 6,40);
- domein agressief gedrag: een niet statistisch significant verschil van 1,0 (95% BI van -3,52 tot 5,52)
Hierbij duidt een negatief getal op voordeel voor het weekend schema en een positief getal op voordeel voor een dagelijks schema.
Ricotti (2013) rapporteerde het aantal personen dat veranderd gedrag vertoonde. Emotionele instabiliteit werd bij 23/191 (12%) van de patiënten in de 10 op 10 af groep waargenomen en bij 32/160 (19%) van de patiënten in de dagelijkse groep (p=0,06). Agressiviteit werd bij 41/191 (21%) van de patiënten in de 10 op 10 af groep waargenomen en bij 49/169 (29%) van de patiënten in de dagelijkse groep (p=0,09). Bello (2015) rapporteerde dat er gedragsverandering werd waargenomen bij 28/94 (30%) patiënten met een dagelijks schema en 8/19 (42%) met een weekendschema en 2/13 (15%). Dit was niet statistisch significant verschillend van elkaar.
2.6 Uitkomstmaat: gewichtsverandering
Escolar (2011) onderzocht gewichtsverandering aan de hand van BMI en vond een BMI van 17,8 ± 3,3 in de weekend groep en 19,6 ± 4,2 in de dagelijkse doseringsgroep wat leidde tot een niet statistisch significant gemiddeld verschil van -1,80 (95% BI van -3,74 tot 0,14). Bello (2015) vond een gewichtstoename bij 36/94 patiënten (67%) met een dagelijks prednison schema en bij 15/19 patiënten (79%) met een hoge dosering weekend schema wat statistisch niet significant verschillend was.
Ricotti (2013) vond een statistisch significante toename in BMI Z-score bij zowel een dagelijks schema als een intermitterend schema (10 op, 10 af) met een grotere toename bij het dagelijkse schema met een statistisch significant gemiddeld verschil van 0,43 gewogen Z-score (95% 0,78 tot 1,40, p<0,001). Joseph (2019) rapporteerde de verandering van BMI uitgedrukt in de Z-score en corrigeerde in het model voor baseline BMI Z-score, leeftijd op baseline en duur van de follow-up. Vergeleken met geen corticosteroïden was er een statistisch significant verschil (B: 0,65; 95% BI van 0,14 tot 1,15, p=0,01) voor een dagelijks prednison schema maar niet voor het intermitterende (10 op, 10 af) prednison schema (-0,01 (95% BI van -0,42 tot 0,41, p=0,99). Het dagelijkse deflazacort schema was niet statistisch significant verschillend van geen corticosteroïden en liet hetzelfde beeld zien (0,00 (95% BI van -0,94 tot 0,94, p=0,99) als het intermitterende (10 op, 10 af) deflazacort schema (0,04 (95% BI -0,54 tot 0,63, p=0,88)).
2.7 Uitkomstmaat: afbuiging in de lengtegroei
Escolar (2011) onderzocht lengtegroei en vond een lengte van 124 ± 11cm in de weekendgroep en 123 ± 11cm in de dagelijkse doseringsgroep wat leidde tot een mean difference van 1,00cm (95% BI van -4,67 tot 6,67). Bello (2015) rapporteerde dat 25/94 (27%) patiënten met een dagelijks schema afbuiging in de lengtegroei vertoonden en 1/19 (5%) van de patiënten met een weekend schema. Deze groepen waren niet statistisch significant verschillend van elkaar.
Ricotti (2013) onderzocht lichaamslengte middels de Z-score en vond een statistisch significante kleinere lichaamslengte bij een dagelijks prednison schema ten opzichte van een intermitterend prednison schema (10 op, 10 af) met een mean difference van -1,09 (95% BI van 0,78 tot 1,40, p<0,001). Dit was gecorrigeerd voor de behandelingsduur (tijd dat patiënten corticosteroïden gebruikten). Joseph (2019) rapporteert de verandering van lichaamslengte uitgedrukt in de standaard deviatie score en corrigeert in het statistische model voor baseline standaard deviatie lengte score, leeftijd op baseline en duur van de follow-up. Joseph (2019) vond een significant lagere waarde (kleiner) voor de dagelijkse deflazacort groep (B=-0,69 95% BI -1,20 tot -0,17, p=0,01) terwijl er geen verschil was voor de intermitterende (10 op, 10 af) deflazacort 0,18 (95% BI van -1,06 tot 1,42, p=0,77) vergeleken met de groep zonder corticosteroïden. Dit leidde tot een gemiddeld verschil tussen de dagelijkse deflazacort en het intermitterende schema (10 op, 10 af) deflazacort van 0,87 (95% BI van -0,35 tot 2,09). Een belangrijke kanttekening hierbij is dat de cumulatieve doseringen van deflazacort dagelijks en intermitterend lager zijn dan die van de prednisongroepen. Het dagelijkse prednison schema liet geen verschil zien: -0,39 (95% BI van -0,89 tot 0,05, p=0,12) net als het intermitterende (10 op, 10 af) prednison schema: 0,15 (95% BI van -0,25 tot 0,54, p=0,44) in vergelijking tot geen corticosteroïden. Dit leidde tot een mean difference tussen het dagelijkse prednison schema en het intermitterende (10 op, 10 af) prednison schema van 0,54 (95% BI van -0,09 tot 1,17).
2.8 Uitkomstmaat: botontkalking
Escolar (2011) onderzocht botontkalking middels een DEXA scan na 12 maanden en vond een verandering in de Z-score van de lumbale wervelkolom in het voordeel van de weekend dosering (-0,88 ± 0,85) ten opzichte van de dagelijkse prednison dosering (-1,33 ± 0,91) wat leidde tot een mean difference van 0,45 (95% BI van -0,02 tot 0,92, p=0,06). De verandering in Z-score van baseline tot 12 maanden was in het voordeel van het weekend schema: een verbetering van +0,26 ten op zichten van een achteruitgang van -0,30 bij de dagelijkse dosering (p=0,001).
Bello (2015) rapporteerde het aantal patiënten dat een lage botdichtheid had of een fractuur opliep. Er werd hierin geen onderscheid gemaakt. Dit werd gevonden bij 21/94 (22%) van de jongens met een dagelijks schema en bij 5/19 (26%) van de jongens met een weekend schema. Dit was statistisch niet significant verschillend van elkaar.
Ricotti (2013) onderzocht botontkalking met behulp van een DEXA scan van de lumbale wervelkolom en rapporteerde het aantal patiënten dat ≤-2,5 Z-score hadden. Bij 9/184 (5%) van de jongens met een intermitterend (10 op, 10 af) schema prednison werd dit gevonden in vergelijking met 14/168 (8%) van de jongens met een dagelijks schema prednison (p=0,1). Daarnaast werden vertebrale fracturen, gedefinieerd door het North Star Neuromuscular Clinical Network (NSCN) als wigfracturen vermeld. Bij 8/191 (4%) van de jongens met een intermitterend schema was dit zichtbaar op laterale wervelkolom foto's en bij 19/169 (8%) van de jongens met een dagelijks schema (p=0,1).
Joseph (2019) rapporteerde een hazard ratio van 17 (95% BI 1,4 tot 108,8, p=0,03) voor het optreden van een fractuur bij patiënten die dagelijks deflazacort ontvangen ten opzichte van patiënten die geen corticosteroïden ontvangen. Er werd gecorrigeerd voor leeftijd tijdens de laatste meting, gemiddelde hydrocortison equivalente dosering (in mg/m2/dag), mobiliteitsstatus en bisfosfonaat gebruik voorafgaand aan eerste fractuur. De hazard ratio was niet verhoogd voor patiënten die een ander regime (deflazacort intermitterend, prednison dagelijks, prednison intermitterend) ontvingen.
2.9 Uitkomstmaat: bijnierinsufficiëntie
De uitkomstmaat bijnierinsufficiëntie werd door geen van de studies gerapporteerd.
Bewijskracht van de literatuur
2.1.1 Uitkomstmaat functionele vaardigheden: verlies van loopfunctie
De bewijskracht voor de uitkomstmaat verlies van loopfunctie is niet verlaagd voor risk of bias omdat dit al verdisconteerd zit in het starten op een laag niveau bij observationeel onderzoek. De bewijskracht is met één niveau verlaagd vanwege overlap van het betrouwbaarheidsinterval met de grenzen van klinische relevantie (-1, imprecisie). Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘laag’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘zeer laag’.
Uitkomstmaat: functionele vaardigheden: functionele testen
De bewijskracht voor de uitkomstmaat functionele testen is met 2 niveaus verlaagd gezien het geringe aantal patiënten en de overlap van het 95% betrouwbaarheidsinterval met de grenzen van besluitvorming (-2, imprecisie). Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘hoog’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘laag’.
2.2 Uitkomstmaat: respiratoire functie
De bewijskracht voor de uitkomstmaat respiratoire functie is met 2 niveaus verlaagd gezien het geringe aantal patiënten en de overlap van het 95% betrouwbaarheidsinterval met de grenzen van besluitvorming (-2, imprecisie). Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘hoog’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘laag’.
2.3 Uitkomstmaat: cardiale functie
De bewijskracht voor de uitkomstmaat cardiale functie is niet verlaagd voor risk of bias omdat dit al verdisconteerd zit in het starten op een laag niveau bij observationeel onderzoek. De bewijskracht is met één niveau verlaagd vanwege het geringe aantal cases (-1, imprecisie). Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘laag’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘zeer laag’.
2.4 Uitkomstmaat: scoliose
De bewijskracht voor de uitkomstmaat scoliose is niet verlaagd voor risk of bias omdat dit al verdisconteerd zit in het starten op een laag niveau bij observationeel onderzoek. De bewijskracht is met één niveau verlaagd vanwege het geringe aantal cases (-1, imprecisie). Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘laag’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘zeer laag’.
2.5 Uitkomstmaat: stemming en gedrag
De bewijskracht voor de uitkomstmaat gewichtsverandering is niet verlaagd voor risk of bias omdat dit al verdisconteerd zit in het starten op een laag niveau bij observationeel onderzoek. Er wordt ook niet afgetrokken voor inconsistentie, publicatiebias, imprecisie of indirectheid Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘laag’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘laag’.
2.6 Uitkomstmaat: gewichtsverandering
De bewijskracht voor de uitkomstmaat gewichtsverandering is niet verlaagd voor risk of bias omdat dit al verdisconteerd zit in het starten op een laag niveau bij observationeel onderzoek. Er wordt ook niet afgetrokken voor inconsistentie, publicatiebias, imprecisie of indirectheid. Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘laag’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘laag’.
2.7 Uitkomstmaat: afbuiging in de lengtegroei
De bewijskracht voor de uitkomstmaat afbuiging in de lengtegroei is niet verlaagd voor risk of bias omdat dit al verdisconteerd zit in het starten op een laag niveau bij observationeel onderzoek. Er wordt ook niet afgetrokken voor inconsistentie, publicatiebias, imprecisie of indirectheid. Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘laag’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘laag’.
2.8.1 Uitkomstmaat botontkalking, weekend schema
De bewijskracht voor de uitkomstmaat botontkalking bij een weekend schema vergeleken met een dagelijks schema is met 2 niveaus verlaagd gezien het geringe aantal patiënten en de overlap van het 95% betrouwbaarheidsinterval met de grenzen van besluitvorming (-2, imprecisie). Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘hoog’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘laag’
2.8.2 Uitkomstmaat botontkalking, intermitterend schema
De bewijskracht voor de uitkomstmaat botontkalking is niet verlaagd voor risk of bias omdat dit al verdisconteerd zit in het starten op een laag niveau bij observationeel onderzoek. De bewijskracht is met één niveau verlaagd vanwege het beperkte aantal cases (-1, imprecisie). Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘laag’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘zeer laag’.
2.9 Uitkomstmaat: bijnierinsufficiëntie
Vanwege het ontbreken van studies is er geen GRADE-beoordeling voor bijnierinsufficiëntie.
Deelvraag-3 Wat zijn de gunstige en ongunstige effecten van een lage dosering vergeleken met een gangbare dosering?
Voor een gangbare dosering prednison wordt 0,75 mg/kg/dag aangehouden en voor deflazacort 0,9 mg/kg/dag.
Werking
3.1 Uitkomstmaat: functionele vaardigheden
Deze uitkomstmaat werd niet gerapporteerd.
3.2 Uitkomstmaat: respiratoire functie
Matthews (2016) rapporteerde de FVC die was onderzocht in de studies van Griggs (1991). Griggs (1991) vond na 6 maanden prednison gebruik een verandering van FVC van 1,67 ± 0,29L in de prednison 0,75 mg/kg/dag groep en van 1,64 ± 0,27L in de prednison 0,3 mg/kg/dag groep, wat leidde tot een gemiddeld verschil van 0,03 (95% BI van -0,10 tot 0,16, p=0,66).
3.3 Uitkomstmaat: cardiale functie
Deze uitkomstmaat werd niet gerapporteerd.
3.4 Uitkomstmaat: scoliose
Deze uitkomstmaat werd niet gerapporteerd.
Bijwerking
3.5 Uitkomstmaat: stemming en gedrag
Matthews (2016) rapporteerde de uitkomstmaat gedrag die onderzocht was in de studies van Griggs (1991). Griggs (1991) vond dat 31/34 (91%) van de patiënten in de prednison 0,75 mg/kg/dag groep veranderd gedrag vertoonde ten opzichte van 19/33 (58%) van de patiënten in de prednison 0,3 mg/kg/dag groep, wat leidde tot een risk ratio van 1,58 (95% BI van 1,16 tot 2,16, p=0,004).
3.6 Uitkomstmaat: gewichtsverandering
Matthews (2016) rapporteerde het % gewichtstoename dat Griggs (1991) en Mendell (1989) onderzochten. Griggs (1991) rapporteerde een verandering van 15,78±7,47% in de prednison 0,75 mg/kg/dag groep en 11,11 ± 7,01% in de prednison 0,3 mg/kg/dag groep, wat leidde tot een gemiddeld verschil van 4,67 (95% BI van 1,20 tot 8,14, p=0,008).
3.7 Uitkomstmaat: afbuiging in de lengtegroei
Deze uitkomstmaat werd niet gerapporteerd.
3.8 Uitkomstmaat: botontkalking
Deze uitkomstmaat werd niet gerapporteerd.
Bewijskracht van de literatuur
3.1 Uitkomstmaat functionele vaardigheden
Vanwege het ontbreken van studies is er geen GRADE-beoordeling mogelijk voor de uitkomstmaat verlies van loopfunctie.
3.2 Uitkomstmaat: respiratoire functie
De bewijskracht voor de uitkomstmaat respiratoire functie is met 2 niveaus verlaagd gezien het geringe aantal patiënten (-2; imprecisie). Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘hoog’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘laag’
3.3 Uitkomstmaat: cardiale functie
Vanwege het ontbreken van studies is er geen GRADE-beoordeling mogelijk voor de uitkomstmaat cardiale functie.
3.4 Uitkomstmaat: scoliose
Vanwege het ontbreken van studies is er geen GRADE-beoordeling mogelijk voor de uitkomstmaat scoliose.
3.5 Uitkomstmaat: stemming en gedrag
De bewijskracht voor de uitkomstmaat stemming en gedrag is met 2 niveaus verlaagd gezien het geringe aantal patiënten (-2; imprecisie). Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘hoog’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘laag’
3.6 Uitkomstmaat: gewichtsverandering
De bewijskracht voor de uitkomstmaat gewichtsverandering is met 2 niveaus verlaagd gezien het geringe aantal patiënten (-2; imprecisie). Vanwege het studiedesign is het startpunt GRADE ‘hoog’, de uiteindelijke bewijskracht komt uit op GRADE ‘laag’
3.7 Uitkomstmaat: afbuiging in de lengtegroei
Vanwege het ontbreken van studies is er geen GRADE-beoordeling mogelijk voor de uitkomstmaat afbuiging in de lengtegroei.
3.8 Uitkomstmaat botontkalking
Vanwege het ontbreken van studies is er geen GRADE-beoordeling mogelijk voor de uitkomstmaat botontkalking.
Zoeken en selecteren
Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvragen:
Deelvraag-1 Wat zijn de gunstige en ongunstige effecten van deflazacort vergeleken met prednison?
P: patiënten met Duchenne spierdystrofie;
I: deflazacort;
C: prednison;
O: 1) uitstellen van mijlpalen of het verlies van functie:
Functionele vaardigheden: 1) verlies van ambulantie en 2) achteruitgang op functionele testen.
Respiratoire capaciteit: starten van non-invasieve beademing/ afname van forced vital capacity (FVC).
Cardiale functie: bereiken van cardiomyopathie/ daling van de linkerventrikelfunctie. Chirurgische scoliosecorrectie.
2) bijwerkingen:
Stemming en gedrag, gewichtstoename, botontkalking: fracturen, bijnierinsufficiëntie en afbuiging in de lengtegroei.
Deelvraag-2 Wat zijn de gunstige en ongunstige effecten van een intermitterend schema vergeleken met een dagelijks schema?
P: patiënten met Duchenne spierdystrofie;
I: dagelijks;
C: intermitterend;
O: 1) uitstellen van mijlpalen of het verlies van functie:
Functionele vaardigheden: 1) verlies van ambulantie en 2) achteruitgang op functionele testen.
Respiratoire capaciteit: starten van non-invasieve beademing/ afname van forced vital capacity (FVC).
Cardiale functie: bereiken van cardiomyopathie/ daling van de linkerventrikelfunctie. Chirurgische scoliosecorrectie.
2) bijwerkingen:
Stemming en gedrag, gewichtstoename, botontkalking: fracturen, bijnierinsufficiëntie en afbuiging in de lengtegroei.
Deelvraag-3 Wat zijn de gunstige en ongunstige effecten van lage dosering vergeleken met een hoge dosering?
P: patiënten met Duchenne spierdystrofie;
I: lage dosering;
C: hoge dosering;
O: 1) uitstellen van mijlpalen of het verlies van functie:
Functionele vaardigheden: 1) verlies van ambulantie en 2) achteruitgang op functionele testen.
Respiratoire capaciteit: starten van non-invasieve beademing/ afname van forced vital capacity (FVC).
Cardiale functie: bereiken van cardiomyopathie/ daling van de linkerventrikelfunctie. Chirurgische scoliosecorrectie.
2) bijwerkingen:
Stemming en gedrag, gewichtstoename, botontkalking: fracturen, bijnierinsufficiëntie en afbuiging in de lengtegroei.
Relevante uitkomstmaten
De werkgroep achtte achteruitgang van functionele vaardigheden een voor de besluitvorming cruciale uitkomstmaat; en starten van non-invasieve beademing/daling van de FVC, bereiken van cardiomyopathie/daling van de linkerventrikelfunctie, voorkomen van chirurgische scoliosecorrectie, stemming en gedrag, gewichtstoename, afbuiging in de lengtegroei, botontkalking: fracturen en bijnierinsufficiëntie voor de besluitvorming belangrijke uitkomstmaten.
Functionele vaardigheden werden in twee categorieën beschreven: 1) verlies van ambulantie en 2) overige functionele vaardigheden, gemeten met functionele testen. De werkgroep definieerde niet a priori de genoemde uitkomstmaten, maar hanteerde de in de studies gebruikte definities.
De werkgroep definieerde een verlenging van de loopfase van 6 tot 12 maanden als een klinisch (patiënt) relevant verschil. De werkgroep definieerde behoud van functionele vaardigheden (bijvoorbeeld mogelijkheid om te lopen, traplopen, op te staan van de grond, de armen tegen de zwaartekracht te heffen, een game controller te hanteren et cetera) of het minder snel achteruitgaan ten opzichte van de controlegroep als een klinisch (patiënt) relevant verschil (McDonald, 2013). Voor de getimede testen werd een klinisch relevant verschil voor de patiënt van 3,6 seconden (31,3%) voor het opstaan van de grond, 1,4 seconden (18,9%) voor het lopen/rennen van 10 meter en 2,2 seconden (31,9%) voor het beklimmen van 4 traptreden en 31,7 m (8-9%) voor 6 minuten wandeltest aangehouden (McDonald, 2013). Voor de NSAA wordt een verschil van 9 punten op de 0 tot 100 schaal als klinisch relevant gezien (Mayhew, 2013).
Voor het uitstellen van non-invasieve beademing werd eveneens een verschil van 6 tot 12 maanden als een voor de patiënt klinisch relevant verschil gezien. Voor de uitkomstmaat stemming en gedrag wordt een score boven de 69 op de child behavior checklist als patiënt klinisch relevant bevonden. Voor de uitkomstmaat gewichtstoename werd een toename in gewicht naar lengte en/of van de Body Mass Index (BMI) van 1 standaarddeviatie klinische relevant bevonden. Voor een afbuiging in de lengtegroei werd eveneens een afbuiging van 1 SD als klinisch relevant bevonden. Voor de uitkomstmaat fracturen werd een hazard ratio van 2 of een afname van 1 SD voor de Z-score voor botdichtheid van de lumbale wervelkolom op DEXA scan als klinisch relevant bevonden.
Zoeken en selecteren (Methode)
In de databases Medline (via OVID) en Embase (via Embase.com) is op 23 september 2019 met relevante zoektermen gezocht naar systematische reviews, gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek (RCT’s) en observationeel onderzoek. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 438 treffers op. Aanvullend is op 20 mei 2020 een recente studie toegevoegd. Studies werden geselecteerd op grond van de volgende selectiecriteria: systematische review (gezocht in ten minste twee databases, risk of bias beoordeling aanwezig en de resultaten van individuele studies voldoende gepresenteerd) of RCT of observationeel onderzoek waarin een vergelijking is gemaakt tussen 1) deflazacort en prednison; 2) dagelijks schema of intermitterend of 3) hoge en lage dosering bij > 20 (10 per arm) patiënten. Daarnaast moest tenminste één van de bovengenoemde uitkomstmaten zijn gerapporteerd. Observationeel onderzoek werd geselecteerd indien er geen systematische reviews of RCT’s beschikbaar waren voor de betreffende vergelijking en er gecorrigeerd werd voor relevante factoren van confounding.
Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie 31 studies voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst, werden vervolgens 19 studies geëxcludeerd (zie exclusietabel onder het tabblad Verantwoording) en 12 studies definitief geselecteerd.
Resultaten
Twaalf onderzoeken zijn opgenomen in de literatuuranalyse. De belangrijkste studiekarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidencetabellen. De beoordeling van de individuele studieopzet (risk of bias) is opgenomen in de risk-of-biastabellen.
Referenties
- Bello, L., Gordish-Dressman, H., Morgenroth, L. P., Henricson, E. K., Duong, T., Hoffman, E. P., ... & McDonald, C. M. (2015). Prednison/prednison and deflazacort regimens in the CINRG Duchenne Natural History Study. Neurology, 85(12), 1048-1055.
- Bonifati, M. D., Ruzza, G., Bonometto, P., Berardinelli, A., Gorni, K., Orcesi, S., ... & Angelini, C. (2000). A multicenter, double‐blind, randomized trial of deflazacort versus prednison in Duchenne muscular dystrophy. Muscle & nerve, 23(9), 1344-1347.
- Dineen, R., Thompson, C. J., & Sherlock, M. (2019). Adrenal crisis: prevention and management in adult patients. Therapeutic advances in endocrinology and metabolism, 10, 2042018819848218.
- Escolar, D. M., Hache, L. P., Clemens, P. R., Cnaan, A., McDonald, C. M., Viswanathan, V., ... & Pestronk, A. (2011). Randomized, blinded trial of weekend versus daily prednison in Duchenne muscular dystrophy. Neurology, 77(5), 444-452.
- Griggs, R. C., Moxley, R. T., Mendell, J. R., Fenichel, G. M., Brooke, M. H., Pestronk, A., & Miller, J. P. (1991). Prednison in Duchenne dystrophy: a randomized, controlled trial defining the time course and dose response. Archives of neurology, 48(4), 383-388.
- Griggs, R. C., Miller, J. P., Greenberg, C. R., Fehlings, D. L., Pestronk, A., Mendell, J. R., ... & Vanasse, M. (2016). Efficacy and safety of deflazacort versus prednison and placebo for Duchenne muscular dystrophy. Neurology, 87(20), 2123-2131.
- Joseph, S., Wang, C., Bushby, K., Guglieri, M., Horrocks, I., Straub, V., ... & Wong, S. C. (2019). Fractures and linear growth in a nationwide cohort of boys with Duchenne muscular dystrophy with and without glucocorticoid treatment: results from the UK NorthStar database. JAMA neurology, 76(6), 701-709.
- Karimzadeh, P., & Ghazavi, A. (2012). Comparison of deflazacort and prednison in Duchenne muscular dystrophy. Iranian Journal of Child Neurology 2012;6(1):5-12.
- Lamb, M. M., West, N. A., Ouyang, L., Yang, M., Weitzenkamp, D., James, K., ... & Meaney, J. (2016). Corticosteroid treatment and growth patterns in ambulatory males with Duchenne muscular dystrophy. The Journal of pediatrics, 173, 207-213.
- Matthews, E., Brassington, R., Kuntzer, T., Jichi, F., & Manzur, A. Y. (2016). Corticosteroids for the treatment of Duchenne muscular dystrophy. Cochrane Database of Systematic Reviews, (5).
- Mcdonald, C. M., Henricson, E. K., Abresch, R. T., Florence, J. M., Eagle, M., Gappmaier, E., ... & Elfring, G. (2013). The 6‐minute walk test and other endpoints in Duchenne muscular dystrophy: longitudinal natural history observations over 48 weeks from a multicenter study. Muscle & nerve, 48(3), 343-356.
- Mendell, J. R., Moxley, R. T., Griggs, R. C., Brooke, M. H., Fenichel, G. M., Miller, J. P., ... & Schierbecker, J. (1989). Randomized, double-blind six-month trial of prednison in Duchenne's muscular dystrophy. New England Journal of Medicine, 320(24), 1592-1597.
- Merlini, L., Gennari, M., Malaspina, E., Cecconi, I., Armaroli, A., Gnudi, S., ... & Franzoni, E. (2012). Early corticosteroid treatment in 4 Duchenne muscular dystrophy patients: 14‐year follow‐up. Muscle & nerve, 45(6), 796-802.
- Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (2018). Richtlijn Afbouwen glucocorticoïden bij kinderen. https://richtlijnendatabase.nl/richtlijn/afbouwen_glucocortico_den_bij_kinderen/startpagina_-_afbouwen_glucocortico_den_bij_kinderen.html
- Ricotti, V., Ridout, D. A., Scott, E., Quinlivan, R., Robb, S. A., Manzur, A. Y., ... & NorthStar Clinical Network. (2013). Long-term benefits and adverse effects of intermittent versus daily glucocorticoids in boys with Duchenne muscular dystrophy. J Neurol Neurosurg Psychiatry, 84(6), 698-705.
- Trucco, F., Domingos, J., Tay, C. G., Ridout, D., Maresh, K., Munot, P., ... & Burch, M. (2020). Cardiorespiratory progression over 5 years and role of corticosteroids in DMD: a single site retrospective longitudinal study. Chest.
- Van der Holst, M., Jansen, M. (2020). Functionele testen voor Duchenne spierdystrofie. ISBN: 978-94-6423-000-0
Evidence tabellen
Evidence table for systematic review of RCTs and observational studies (intervention studies)
RCT’s
Table of quality assessment for systematic reviews of RCTs and observational studies
Based on AMSTAR checklist (Shea, 2007; BMC Methodol 7: 10; doi:10.1186/1471-2288-7-10) and PRISMA checklist (Moher, 2009; PLoS Med 6: e1000097; doi:10.1371/journal.pmed1000097)
Study
First author, year |
Appropriate and clearly focused question?1
Yes/no/unclear |
Comprehensive and systematic literature search?2
Yes/no/unclear |
Description of included and excluded studies?3
Yes/no/unclear |
Description of relevant characteristics of included studies?4
Yes/no/unclear |
Appropriate adjustment for potential confounders in observational studies?5
Yes/no/unclear/notapplicable |
Assessment of scientific quality of included studies?6
Yes/no/unclear |
Enough similarities between studies to make combining them reasonable?7
Yes/no/unclear |
Potential risk of publication bias taken into account?8
Yes/no/unclear |
Potential conflicts of interest reported?9
Yes/no/unclear |
Matthews, 2016 |
Yes |
Yes |
Yes |
Yes |
NA |
Yes |
Yes |
Yes |
Yes |
Risk of bias table for intervention studies (randomized controlled trials)
Study reference
(first author, publication year) |
Describe method of randomisation1 |
Bias due to inadequate concealment of allocation?2
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to inadequate blinding of participants to treatment allocation?3
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to inadequate blinding of care providers to treatment allocation?3
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to inadequate blinding of outcome accessors to treatment allocation?3
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to selective outcome reporting on basis of the results?4
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to loss to follow-up?5
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to violation of intention to treat analysis?6
(unlikely/likely/unclear) |
Griggs, 2016 |
Unlikely, stratified by center and by whether the participant was classified as ambulatory or nonambulatory and randomized in blocks of 4.
a permuted block system via telephone.
|
Unlikely |
Unlikely, both study personnel and participants were masked to treatment assignment |
Unlikely, both study personnel and participants were masked to treatment assignment |
Unlikely, both study personnel and participants were masked to treatment assignment |
Likely: outcome measures selectively descriped in details, mostly the significant differences.
Functional tests 0-52 standing and walking not reported |
Unlikely |
The efficacy analyses were conducted using the ITT population
|
Risk of bias table for intervention studies (observational: non-randomized clinical trials, cohort and case-control studies)
Study reference
(first author, year of publication) |
Bias due to a non-representative or ill-defined sample of patients?1
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to insufficiently long, or incomplete follow-up, or differences in follow-up between treatment groups?2
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to ill-defined or inadequately measured outcome ?3
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to inadequate adjustment for all important prognostic factors?4
(unlikely/likely/unclear) |
Joseph, 2019 |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
unlikely |
Ricotti, 2013 |
Pt characteristics for the total analysed groups (starters + switchers) not clearly described. |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely, adjustments described for all outcome measures |
Bello, 2015 |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely, adjustments described for all outcome measures |
Lamb, 2016 |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely, adjustments described for all outcome measures |
Trucco, 2020 |
Unlikely (pt characteristics for separate groups daily/intermittend not well described) |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely, mixed effects regression models, accounting for the longitudinal data and age at baseline |
Tabel Exclusie na het lezen van het volledige artikel
Auteur en jaartal |
Redenen van exclusie |
Balaban, 2005 |
Kleine observationele studie, geen correctie voor confounding |
Biggar, 2004 |
Kleine observationele studie, geen correctie voor confounding, vergelijking tussen 2 landen |
Brooke, 1996 |
Geen data beschreven |
Campbell, 2003 |
Alle geïncludeerde studies in deze SR zijn ook opgenomen in Matthews, 2016 |
Connolly, 2002 |
Kleine observationele studie, geen correctie voor confounding (N=4 in 1 arm) |
Crabtree, 2018 |
Kleine observationele studie, geen correctie voor confounding |
Fenichell, 1991 |
Andere PICO |
Goto, 2016 |
Kleine observationele studie, geen correctie voor confounding |
Markham, 2005 |
Kleine observationele studie, geen correctie voor confounding |
Mayhew, 2013 |
Andere PICO, alleen northstar per leeftijdscategorie |
Mazzone, 2010 |
Kleine observationele studie, geen correctie voor confounding |
Mesa, 1991 |
Kleine observationele studie, geen correctie voor confounding |
Petnikota, 2016 |
Kleine observationele studie, geen correctie voor confounding |
Reitter, 1995 |
Design voldoet niet, preliminaire data |
Shieh, 2018 |
Design voldoet niet |
Sienko, 2016 |
Kleine observationele studie, geen correctie voor confounding |
Straathof, 2009 |
Kleine observationele studie, geen correctie voor confounding |
Ten Dam, 2012 |
Kleine observationele studie, geen correctie voor confounding |
Wang, 2014 |
Exploratieve studie, zelf-gerapporteerde online register |
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 12-02-2021
Laatst geautoriseerd : 12-02-2021
Geplande herbeoordeling : 01-01-2027
Algemene gegevens
De VRA heeft de richtlijn voorlopig geautoriseerd. Definitieve autorisatie volgt na goedkeuren door de ALV.
De ontwikkeling van deze richtlijnmodule werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten en werd gefinancierd uit de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.
Samenstelling werkgroep
Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2018 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met Duchenne spierdystrofie (DMD).
Werkgroep
- Dr. I.J.M. de Groot, revalidatiearts, Radboudumc, VRA, voorzitter
- Drs. S.E. Nawijn, revalidatiearts, Roessingh Centrum voor Revalidatie, VRA
- Drs. E.T. Kruitwagen-van Reenen, revalidatiearts, UMC Utrecht, VRA
- Dr. E.H. Niks, neuroloog-kinderneuroloog, Leids Universitair Medisch Centrum, NVN en NVKN
- Dr. C.E. Erasmus, kinderneuroloog-neuromyoloog, Radboudumc, Amalia Kinderziekenhuis, NVN
- Dr. C.S.M. Straathof, neuroloog, Leids Universitair Medisch Centrum, NVN
- Prof. Dr. P.J. Wijkstra, longarts, Universitair Medisch Centrum Groningen, NVALT
- Drs. J.J.M. Renkens, orthopeed, Erasmus MC, NOV
- Y. van den Elzen, ergotherapeut, Radboudumc, EN
- Dr. M. van der Holst, (kinder)fysiotherapeut, Leids Universitair Medisch Centrum, KNGF/NVFK
- Dr. M. Jansen, (kinder)fysiotherapeut, Radboudumc, De Hoogstraat Revalidatie, KNGF/NVFK
- J.C. Wijnen, diëtist, Spierziekten Nederland, NVD
- Dr. L. van den Engel-Hoek, logopedist, Radboudumc, NVLF
- Dr. J.G.M. Hendriksen, klinisch neuropsycholoog, Kempenhaeghe, NIP
- Dr. A.M.C. Horemans, patiëntvertegenwoordiger, Spierziekten Nederland
- Drs. E. Vroom, patiëntvertegenwoordiger, Duchenne Parent Project
Klankbordgroep
- Dr. H.J. (Hetty) van der Kamp, kinderarts-endocrinoloog, Wilhelmina Kinderziekenhuis, Universitair Medisch Centrum te Utrecht, NVK
Met ondersteuning van
- L. Niesink-Boerboom, literatuurspecialist, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
- Dr. S. Persoon, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
- Dr. A.C.J. Balemans, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
Belangenverklaringen
De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.
Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
Werkgroeplid |
Functie |
Nevenfuncties |
Gemelde belangen |
Ondernomen actie |
De Groot, voorzitter |
Radboudumc, Nijmegen |
Post academisch onderwijs, cursusleider, betaling gaat naar afdeling Revalidatie
Meerdere ‘masterclasses’ in het buitenland, onder andere gefinancierd door firma PTC, betaling gaat naar de afdeling Revalidatie.
|
Adviseurschap bij een bedrijf op uur basis (nu 3 uur geweest in I jaar)
Grants en gefinancierd onderzoek van: -Reveragen |
Geen, de onderzoeken gefinancierd door farmaceutische bedrijven zijn niet gerelateerd aan de onderwerpen in deze richtlijn. |
Horemans |
Hoofd kwaliteit van zorg, Spierziekten Nederland |
Geen |
Geen |
Geen |
Van der Holst |
Kinderfysiotherapeut Leids Universitair Medisch Centrum (16 uur/week) |
Consultant fysiotherapeut/trainer uitkomstmaten in Duchenne spierdystrofie bij ATOM (Advancing Trial Outcome Measures) International Itd. (betaald).
Docent workshop Physical therapy and outcome measures voor fysiotherapeuten. Gegeven via ATOM, gesponsord door PTC pharmaceuticals (betaald). |
Fysiotherapeut/assessor bij verschillende Duchenne (medicatie) trials Reveragen |
Geen, de onderzoeken gefinancierd door farmaceutische bedrijven zijn niet gerelateerd aan de onderwerpen in deze richtlijn.
Heeft zelf geen invloed op de keuze voor de uitkomstmaten die in trials worden afgenomen. |
Jansen |
Radboudumc, afdeling kinderfysiotherapie: kinderfysiotherapeut (20 uur p/w) en |
Avans +, intern begeleider thesisfase opleiding MPPT (betaald)
Verschillende scholingen gegeven op het gebied van NMA (onder andere voor het NPI)
Trainer Motor Function Measure (MFM; meetinstrument)/verzorgen scholing MFM |
Fysiotherapeut/assessor bij verschillende clinical trils bij Duchenne, onder andere Biomarin (natural history), AFM (natural history), Italfarmaco, Roche, WAVE DMD, Tamoxifen.
ln het verleden onderzoek gedaan naar het effect van training bij Duchenne, wat |
Geen, de onderzoeken gefinancierd door farmaceutische bedrijven zijn niet gerelateerd aan de onderwerpen in deze richtlijn.
|
Wijnen |
Diëtist, onbetaalde vrijwilliger bij Spieziekten Nederland sinds ruim 25 jaar. |
Als onbetaalde diëtist voor Spieziekten Nederland heb ik onder andere de dieetbehandelingsrichtlijn voor mensen met ALS (en PSMA) geschreven, en de dieetbehandelingsrichtlijn voor mensen met Duchenne spierdystrofie en de algemene patiëntenbrochure Voeding bij spieziekten. Verder vaker als adviseur gevraagd bij richtlijnontwikkeling.
lk heb vele presentaties gegeven voor de diverse diagnosegroepen over voeding bij hun specifieke spierziekte tijdens de landelijke dag.
De rol van het NVD-netwerk is het informeren van collegae, artsen en patiënten over kennis die er is op het gebied van voeding bij spieziekten en ontwikkelingen daarin. Het feit dat ik dit alzo lang doe is het gevolg van mijn eigen spieziekte. |
Geen |
Geen |
Van den Elzen |
Ergotherapeut bij Radboudumc Nijmegen |
Werkgroepen: -Kerngroep consulenten netwerk FT/ET van SN -Zit/lig werkgroep van SN -Landelijk overleg ET ALS Onderwijs: -Lessen NMA / zithouding -Begeleiden studenten HAN Onderzoek: Deelname interne onderzoeken Radboudumc |
Medewerking (werkgroep en protocolontwikkeling) aan onderzoek OMARM van L vd Heijden, Hogeschool Zuyd. Betaald. |
Geen |
Kruitwagen-van Reenen |
Revalidatiearts UMCU |
Voorzitter IKNL Richtlijn ALS. Expertisecentrum ALS. |
Geen |
Geen |
Vroom |
Directeur Duchenne Parent Project (fulltime) |
Voorzitter World Duchenne Organisation (UPPMD) onbezoldigd |
geen |
Geen |
Nawijn |
80% 4dagen werkzaam als revalidatiearts (kinderrevalidatie) en medisch manager binnen Roessingh Centrum voor Revalidatie, te Enschede |
Geen |
Geen |
Geen |
Straathof |
Neuroloog LUMC, aandachtsgebied neuromusculaire ziekten |
Medisch coördinator multidisciplinair zorgpad jong volwassenen met Duchenne spierdystrofie |
PI Sideros trial en DELOS trial en SYROS studie: Idebenone bij Duchenne MD sponsor is firma Santhera. SI bij diverse andere medicatietrials voor DMD |
Geen, de onderzoeken gefinancierd door farmaceutische bedrijven zijn niet gerelateerd aan de onderwerpen in deze richtlijn. |
Erasmus |
kinderneuroloog Radboudumc, aandachtsgebied neuromusculaire ziekten en slikstoornissen |
|
Consultancy voor Eurocept Group Nederland
Grant PBS voor landelijke studie naar FSHD bij kinderen
Medisch adviseur Moebius Stichting Nederland Medisch adviseur diagnose werkgroep congenitale myopathieen en werkgroep myotone dystrofie (Spierziekten Nederland) |
Deelname zoals gebruikelijk, met uitzondering van de module met betrekking tot slikken. Was niet betrokken bij deze vraag.
|
van den Engel |
Logopediewetenschapper, universitair docent afdeling Revalidatie Radboudumc, Nijmegen |
Patiëntenzorg, betaald |
Geen |
Geen |
Niks |
Neuroloog in het Leids Universitair Medisch Centrum |
Ad hoc wetenschappelijk advies voor BioMarin, PTC Therapeutics en Summit Therapeuctics. |
Lokale (hoofd)onderzoeker in het LUMC voor klinisch trials uitgevoerd in samenwerking met WAVE Life Sciences, Roche, Italfamaco, Santhera, Lilly, Prosensa, GSK en BioMarin, NS-Pharma en Sarepta.
Medisch adviseur voor Spierziekten Nederland. |
Geen, de onderzoeken gefinancierd door farmaceutische bedrijven zijn niet gerelateerd aan de onderwerpen in deze richtlijn. |
Van Heeswijk |
Ergotherapeut St. Maartenskliniek 20 uur pw |
Ergotherapeut, behandelend, betaald |
Geen |
Geen. Mevr. Van Heeswijk heeft mevr. Van Elzen vervangen tijdens de eerste Werkgroepvergadering. |
Renkens |
Orthopedisch chirurg, subspecialisme Spinale chirurgie, Erasmus MC |
Geen |
Geen |
Geen |
Hendriksen |
Kempenhaeghe centrum voor neurologische leerstoornissen (0,8 fte), |
Geen |
Externe financiering van twee fondsen (onderzoeksgelden): |
Geen |
Wijkstra |
Longarts, UMCG |
Geen |
Geen |
Geen |
Balemans |
Adviseur Kennisinstituut |
Onderzoeker VU Medisch Centrum, afdeling revalidatiegeneeskunde en Revalidatiecentrum De Hoogstraat. Onbetaalde functie; alleen het afronden van publicaties over inspanningsfysiologie binnen de revalidatie. |
Geen belangenverstrengeling. De onderzoeken waar ik nog bij betrokken ben worden gesubsidieerd door Fonds Nutsohra of La Fondation Motrice. |
Geen actie nodig. |
Persoon |
Adviseur Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten |
Tot oktober 2018 Gastvrijheidsaanstelling afdeling Revalidatie Academisch Medisch Centrum, Amsterdam, in verband met promotietraject. Project: Physical fitness to improve fitness and combat fatigue in patients with multiple myeloma or lymphoma treated with high dose chemotherapy.
April 2018-september 2018: Docent Team Technologie, Fontys Paramedische Hogeschool. Begeleiden van studenten bij afstudeerstages. Max 1 dag in de week, betaald. |
Geen, promotieonderzoek werd gefinancierd door KWF, financier had geen invloed op uitkomsten onderzoek of op huidige werkzaamheden. |
Geen actie |
Inbreng patiëntenperspectief
Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door participatie van Spierziekten Nederland en Duchenne Parent Project in de werkgroep. Voorafgaand aan de Invitational conference is door Spierziekten Nederland en Duchenne Parent Project ook een vragenlijst afgenomen bij familieleden (n=59) van patiënten met DMD (de belangrijkste resultaten zijn opgenomen in het verslag van de invitational conference) en is een focusgroep georganiseerd waarin de aanbevelingen besproken zijn met ouders van patiënten met Duchenne spierdystrofie. De verkregen input is meegenomen bij het opstellen van de uitgangsvragen, de keuze voor de uitkomstmaten en bij het opstellen van de overwegingen. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan Spierziekten Nederland, Duchenne Parent Project en Patiëntenfederatie Nederland.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Werkwijze
AGREE
Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010).
Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de werkgroep de knelpunten in de zorg voor patiënten met DMD. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door Duchenne Parent project, Spierziekten Nederland, V&VN, NVD, Duchenne Centrum Nederland, NVN, EN, KNGF, VSCA/NVALT, NAPA, VRA, NVVC en IGJ tijdens een Invitational conference. Een verslag hiervan is opgenomen in de bijlagen.
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld.
Uitkomstmaten
Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.
Methode literatuursamenvatting
Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur en de beoordeling van de risk-of-bias van de individuele studies is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.
Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risico op bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).
GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).
GRADE |
Definitie |
Hoog |
|
Redelijk |
|
Laag |
|
Zeer laag |
|
Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).
Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)
Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE methodiek.
Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.
In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE-gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.
Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers |
||
|
Sterke aanbeveling |
Zwakke (conditionele) aanbeveling |
Voor patiënten |
De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet. |
Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet. |
Voor behandelaars |
De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen. |
Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren. |
Voor beleidsmakers |
De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid. |
Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen. |
Organisatie van zorg
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.
Literatuur
Agoritsas T, Merglen A, Heen AF, Kristiansen A, Neumann I, Brito JP, Brignardello-Petersen R, Alexander PE, Rind DM, Vandvik PO, Guyatt GH. UpToDate adherence to GRADE criteria for strong recommendations: an analytical survey. BMJ Open. 2017 Nov 16;7(11):e018593. doi: 10.1136/bmjopen-2017-018593. PubMed PMID: 29150475; PubMed Central PMCID: PMC5701989.
Alonso-Coello P, Schünemann HJ, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Rada G, Rosenbaum S, Morelli A, Guyatt GH, Oxman AD; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 1: Introduction. BMJ. 2016 Jun 28;353:i2016. doi: 10.1136/bmj.i2016. PubMed PMID: 27353417.
Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun 30;353:i2089. doi: 10.1136/bmj.i2089. PubMed PMID: 27365494.
Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, Burgers JS, Cluzeau F, Feder G, Fervers B, Graham ID, Grimshaw J, Hanna SE, Littlejohns P, Makarski J, Zitzelsberger L; AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010 Dec 14;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348; PubMed Central PMCID: PMC3001530.
Hultcrantz M, Rind D, Akl EA, Treweek S, Mustafa RA, Iorio A, Alper BS, Meerpohl JJ, Murad MH, Ansari MT, Katikireddi SV, Östlund P, Tranæus S, Christensen R, Gartlehner G, Brozek J, Izcovich A, Schünemann H, Guyatt G. The GRADE Working Group clarifies the construct of certainty of evidence. J Clin Epidemiol. 2017 Jul;87:4-13. doi: 10.1016/j.jclinepi.2017.05.006. Epub 2017 May 18. PubMed PMID: 28529184; PubMed Central PMCID: PMC6542664.
Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. https://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/richtlijnontwikkeling.html.
Neumann I, Santesso N, Akl EA, Rind DM, Vandvik PO, Alonso-Coello P, Agoritsas T, Mustafa RA, Alexander PE, Schünemann H, Guyatt GH. A guide for health professionals to interpret and use recommendations in guidelines developed with the GRADE approach. J Clin Epidemiol. 2016 Apr;72:45-55. doi: 10.1016/j.jclinepi.2015.11.017. Epub 2016 Jan 6. Review. PubMed PMID: 26772609.
Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.
Zoekverantwoording
Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.