Voorkeur middel weeënremming
Uitgangsvraag
Welk middel heeft de voorkeur ter weeënremming bij een zwangere met een dreigende vroeggeboorte?
Aanbeveling
Gebruik atosiban of nifedipine bij een dreigende vroeggeboorte. Nifedipine heeft echter als voordeel dat het minder belastend is door de orale toedieningsvorm en bovendien kosteneffectiever is dan het intraveneus toegediende atosiban.
Gebruik atosiban bij patiënten bekend met een hartaandoening.
Overwegingen
Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs
In de literatuuranalyse werd onderzocht welk middel, nifedipine of atosiban, de voorkeur heeft als weeënremmer bij een zwangere met een dreigende vroeggeboorte. Er werden vijf RCT’s gevonden (Al-Omari, 2006; Kashanian, 2005; Madkour, 2013; Salim, 2012; Van Vliet, 2016). Op basis van de de beschikbare literatuur lijkt er met betrekking tot de maternale en neonatale uitkomstmaten geen duidelijke voorkeur te zijn voor een van beide weeënremmers.
Er kunnen op basis van alleen de literatuur geen sterke aanbevelingen geformuleerd worden over welk middel de voorkeur heeft als weeënremmer bij een zwangere met een dreigende vroeggeboorte.
De werkgroepleden zien ernstige hypotensie bij nifedipine gebruik weinig optreden in de praktijk en ook niet zo ernstig dat weeënremming gestopt moet worden. Waarschijnlijk is de hypotensie die optreedt in de gevonden studies niet klinisch relevant. In de gevonden literatuur kon dit niet goed beoordeeld worden omdat niet alle studies een definitie gaven van de gevonden hypotensie. Het gebruik van nifedipine in de behandeling van vroeggeboorte lijkt daarom veilig voor de zwangere.
Waarden en voorkeuren van patiënten (en evt. hun verzorgers)
De beslissing om weeënremming te starten en welke weeënremmer kunnen we niet aan de patiënt overlaten omdat het geen voorkeursgevoelige beslissing is. Het belangrijkste doel van het toedienen van weeënremmers is uitstel van de baring om maternaal toegediende corticosteroïden te laten inwerken ter bevordering van de foetale longrijpheid. Het is belangrijk dat er bij de keuze voor een middel rekening wordt gehouden met specifieke omstandigheden, zoals de gezondheidstoestand van de zwangere. Ook de toedieningsvorm van de weeënremmer is van belang voor de keuze van het middel. Het oraal toegediende nifedipine is beduidend minder belastend voor de patiënt dan de intraveneus toegediende atosiban.
Bespreek met de patiënte dat het geven van weeënremming bij een dreigende vroeggeboorte van belang is om uitstel van de baring te geven, zodat maternale toegediende corticosteroïden de foetale longrijping kunnen bevorderen. Het gebruik van corticosteroïden geeft een significant lagere neonatale mortaliteit en morbiditeit (McGoldrick 2020).
Kosten (middelenbeslag)
In het onderzoek van Nijman 2019 is de kosteneffectiviteit van nifedipine vergeleken met die van atosiban. Uit de resultaten blijkt dat zowel voor eenlingen als voor meerlingen de gemiddelde kosten significant lager waren in de nifedipine groep in vergelijking met de atosiban groep. Dat heeft er ook mee te maken dat atosiban intraveneus wordt toegediend met bijbehorende hogere kosten door o.a. inzet van personeel. In de antepartumfase kan dit verschil bij eenlingen grotendeels worden toegeschreven aan de gemiddelde kosten van de medicatie, die voor nifedipine €0,50 bedroeg, terwijl die voor atosiban €557 waren (Nijman, 2019). Te zien is dat de kosten voor atosiban in de loop der jaren zijn gedaald (aanvankelijk kostte atosiban €750), maar er is nog steeds een aanzienlijk kostenverschil in het voordeel van nifedipine.
Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie
Nifedipine en atosiban worden veelvuldig gebruikt in Nederland, maar de keuze tussen beide middelen verschilt per ziekenhuis. Uit een zorgevaluatie van 2021, uitgevoerd in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG), blijkt dat hoewel de respondenten overtuigd waren van de vergelijkbare effectiviteit en lagere kosten van nifedipine, zoals aangetoond in de APOSTEL III-studie (Van Vliet, 2016), slechts 41% van hen daadwerkelijk nifedipine gebruikt. De meest genoemde redenen om atosiban te kiezen zijn de geringe maternale bijwerkingen van atosiban en het feit dat atosiban geregistreerd is als tocolyticum. Redenen om nifedipine te kiezen is de makkelijke toedienings vorm (oraal) en de geringe kosten vergeleken met atosiban. Nifedipine is niet geregistreerd als tocolyticum en wordt daarom off-label gebruikt. Zorgen over slechtere neonatale uitkomsten worden in onze literatuuranalyse echter alleen genoemd in de studie van Van Vliet (2016), en niet in andere studies in de literatuur. De perinatale sterfte en samengestelde neonatale uitkomsten zijn in de studie van van Vliet (2016) statistisch niet significant verschillend vergeleken met nifedipine. De maternale bijwerkingen waren gelijk voor nifedipine en atosiban.
De studie van de Haas (2009) onderzoekt de bijwerkingen van verschillende weeënremmers, waaronder atosiban, nifedipine, 2 andere tocolytica en combinaties daarvan. Uit dit onderzoek blijkt dat nifedipine vaker bijwerkingen veroorzaakt dan atosiban, met name hypotensie. Alle vrouwen met bijwerkingen herstelden echter volledig zonder blijvende invaliditeit of arbeidsongeschiktheid. Het gebruik van andere tocolytica of een combinatie van meerdere tocolytica leidde in het onderzoek van de Haas tot meer ernstigere bijwerkingen en wordt afgeraden. Dit sluit ook aan bij de review van Wilson (2022) dat andere tocolytica dan atosiban, in vergelijking met nifedipine, meer slechtere neonatale uitkomsten geven.
In sommige ziekenhuizen wordt bij hypertensieve aandoeningen en cardiovasculaire belasting de voorkeur gegeven aan atosiban vanwege mogelijke cardiovasculaire voordelen. In de literatuur is weinig bekend over cardiovasculaire complicaties bij nifedipine gebruik.
Nifedipine wordt ook gebruikt als behandeling van hoge bloeddruk in de zwangerschap.
Deze werkgroep vind het gebruik van nifedipine veilig en verantwoord om te gebruiken bij vrouwen met een dreigende vroeggeboorte.. Bij meerlingen is er mogelijk sprake van meer cardiovasculaire belasting voor de zwangere. De beste behandeling bij meerlingen is niet bekend. Er is vooralsnog geen reden om nifedipine bij meerlingen niet te geven. Meer onderzoek is nodig om hier een duidelijk antwoord op te geven.
Dosering
De nifedipine dosering bij dreigende vroeggeboorte kan lokaal in een protocol worden vastgelegd. De maximale dosering van nifedipine is 60 tot 120 mg per dag voor geregistreerde indicaties. De maximale dosering bij dreigende vroeggeboorte moet daarom niet boven de 120 mg per dag zijn. Opstart dosis nifedipine is 2 tot 3 x 10 mg nifedipine capsules, gevolgd door nifedipine 30 of 60 mg afhankelijk van het lokale protocol.
(https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/n/nifedipine#doseringen)
Voor atosiban staat een bolusinjectie van 6.75mg i.v. in 1 min omschreven, gevolgd door een oplaadinfuus van 18 mg (= 24 ml)/per uur voor gedurende 3 uur, gevolgd door een vervolginfuus van 6 mg (=8ml)/per uur over maximaal 45 uur. De totale behandelduur is dan maximaal 48u met een totale dosering van atosiban van 330.75mg.
(https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/a/atosiban#doseringen)
Rationale van de aanbeveling: weging van argumenten voor en tegen de interventies
Zowel nifedipine als atosiban lijkt veilig en effectief voor moeder en kind. Bij beide middelen zijn er maternale bijwerkingen beschreven, bijna altijd mild. Hoewel er iets meer bijwerkingen gezien worden bij het gebruik van nifedipine zijn deze tijdelijk van aard, zonder ernstige gezondheidsgevolgen. Er is daarom geen duidelijke voorkeur o.b.v. de maternale bijwerkingen voor een van de twee middelen.
Onderbouwing
Achtergrond
In the Netherlands, two tocolytic agents are recommended as a first line tocolytic agent in the management of preterm labor: Nifedipine, a calcium-channel blocker and atosiban, an oxytocin antagonist. At this moment, there is no preference which tocolytic agent should be the first drug of choice. Both tocolytic agents differ in administration form, function and possible side-effects. We performed a literature search to see if there is a preference for one of the two tocolytic agents in the management of preterm labor.
Conclusies / Summary of Findings
Tocolytic effectiveness
Moderate GRADE |
Calcium channel blockers likely results in little to no difference in delay of delivery for 48 hours when compared with oxytocin receptor antagonists in pregnant women with threatened preterm birth between 20 and 36 weeks.
Source: Al-Omari, 2006; Kashanian, 2005; Salim, 2012; Van Vliet, 2016 |
Low GRADE |
The evidence suggests that calcium channel blockers reduces preterm birth before 34 weeks when compared with oxytocin receptor antagonists in pregnant women with threatened preterm birth between 20 and 36 weeks.
Source: Salim, 2012 |
Low GRADE |
The evidence suggests that calcium channel blockers reduces preterm birth before 37 weeks when compared with oxytocin receptor antagonists in pregnant women with threatened preterm birth between 20 and 36 weeks.
Source: Salim, 2012 |
Maternal outcomes
Very low GRADE |
The evidence is very uncertain about the effect of calcium channel blockers on maternal mortality when compared with oxytocin receptor antagonists in pregnant women with threatened preterm birth between 20 and 36 weeks.
Source: Van Vliet, 2016 |
Very low GRADE |
The evidence is very uncertain about the effect of calcium channel blockers on hypotension when compared with oxytocin receptor antagonists in pregnant women with threatened preterm birth between 20 and 36 weeks.
Source: Al-Omari, 2006; Kashanian, 2005; Madkour, 2013; Salim, 2012; Van Vliet, 2016 |
NO GRADE |
No evidence was found regarding the effect of calcium channel blockers on cardiac arrest when compared with oxytocin receptor antagonists in pregnant women with threatened preterm birth between 20 and 36 weeks. |
Neonatal outcomes
Very low GRADE |
The evidence is very uncertain about the effect of calcium channel blockers on neonatal mortality when compared with oxytocin receptor antagonists in pregnant women with threatened preterm birth between 20 and 36 weeks.
Source: Al-Omari, 2006; Salim, 2012; Van Vliet, 2016 |
Low GRADE |
The evidence suggests that calcium channel blockers results in little to no difference in composite outcome of neonatal morbidity and mortality when compared with oxytocin receptor antagonists in pregnant women with threatened preterm birth between 20 and 36 weeks.
Source: Van Vliet, 2016 |
Low GRADE |
The evidence suggests that calcium channel blockers results in little to no difference in gestational age at delivery when compared with oxytocin receptor antagonists in pregnant women with threatened preterm birth between 20 and 36 weeks.
Source: Salim, 2012 |
Samenvatting literatuur
Description of studies
Al-Omari (2006) performed a randomized controlled trial to compare the efficacy and safety of atosiban and nifedipine in preventing or delaying premature labor. Women aged between 18 and 35 years at 24 to 35 completed weeks’ gestation with preterm labor and singleton pregnancies with intact membranes were included. Exclusion criteria were multiple pregnancy, ruptured membranes, medical and other obstetrical complications, prior tocolytic therapy, and a blood sugar of more than 6.4 mmol/L. Thirty-two women received nifedipine and 31 women received atosiban. Groups were comparable at baseline. Outcomes of interest were delay of delivery for 48 hours, neonatal death, hypotension (defined as systolic blood pressure <90 mmHg), and gestational age at delivery.
Kashanian (2005) performed a randomized controlled trial to compare atosiban and nifedipine for treatment of preterm labor and their maternal safety. Pregnant women with a preterm labor between 26 and 34 weeks (which had been documented by a definite last menstrual period and sonography in the first trimester) with contractions occurring at a frequency of four in 20 min or eight in 60 minutes, and a cervical dilatation of 1 cm or greater and cervical effacement of 50% or more were included. Twin pregnancies were also included. Exclusion criteria were women with PROM, vaginal bleeding, fetal death or fetal distress, IUGR, a history of trauma, a cervical dilatation greater than 3 cm, systemic disorders of the mother, a known uterine anomaly (by history or sonography), and a blood pressure of less than 90/50 mmHg. Forty women received nifedipine and 40 women received atosiban. Groups were comparable at baseline. Outcomes of interest were delay of delivery for 48 hours and hypotension (not defined).
Madkour (2013) performed a prospective case-control study to determine the efficacy of using a combined therapy of atosiban, and nifedipine in preterm labor versus using each drug separately. Pregnant women between 20 and 35 years old diagnosed with preterm labor with a singleton pregnancy and a gestational age between 26 and 34 weeks were included. Other inclusion criteria were: prophylactic antibiotics against GBS, administered when the diagnosis of preterm labor was made, and continued until delivery or for a minimum of 72 hours; idiopathic preterm labor diagnosed after exclusion of the organic reasons such as uterine over distension, incompetent cervix, or accidental hemorrhage. Women with rupture of membranes, fetal distress necessitating immediate delivery, known allergy to any of the treatment modalities, and intra-amniotic infection were excluded. Fifty women received nifedipine and 50 women received atosiban. It was unclear if groups were comparable at baseline. The outcome of interest was hypotension (not defined).
Salim (2012) performed a randomized controlled trial to compare efficacy and tolerability of nifedipine with that of atosiban among pregnant women with preterm labor. Pregnant women with preterm labor and intact membranes diagnosed between 24 weeks 0 days
and 33 weeks 6 days of gestation were included. Exclusion criteria were rupture of membranes, vaginal bleeding resulting from placenta previa or placental abruption, fever above 38°C, severe preeclampsia, maternal cardiovascular or liver diseases, systolic blood pressure less than 90 mm Hg, known uterine malformation, intrauterine growth restriction below the fifth percentile, nonreassuring fetal status, antepartum diagnosis of major fetal malformations, multiple gestations other than twins (triplets or greater), and fetal death. Seventy-five women received nifedipine and 70 women received atosiban. Groups were comparable at baseline. Outcomes of interest were delay of delivery for 48 hours, preterm birth before 34 and 37 weeks, hypotension (defined as systolic blood pressure <90 mmHg), gestational age at delivery and neonatal mortality.
Van Vliet (2016) performed a randomized controlled trial to compare nifedipine with atosiban in women with threatened preterm birth. Pregnant women aged 18 years or older with a threatened preterm birth between 25⁰/⁷ weeks and 34⁰/⁷ weeks of gestation with singleton or multiple pregnancies were included. Exclusion criteria were a contraindication for tocolysis (severe vaginal bleeding or signs of intrauterine infection), hypertension or current use of antihypertensive drugs, history of myocardial infarction or angina pectoris, cerclage, cervical dilatation greater than 5 cm, tocolytic treatment for more than 6 h before arrival in a participating center, a previous episode of tocolytic treatment, or a fetus showing signs of fetal distress or a fetus suspected of chromosomal or structural anomalies. In total, 249 women received nifedipine and 256 women received atosiban. Groups were comparable at baseline. Outcomes of interest were delay of delivery for 48 hours, a composite of adverse perinatal outcome (consisting of perinatal in-hospital mortality, bronchopulmonary dysplasia, culture proven sepsis, intraventricular hemorrhage higher than grade 2, periventricular leukomalacia higher than grade 1, and necrotizing enterocolitis higher than Bell’s stage 1), maternal death, perinatal death, gestational age at delivery and hypotension (not defined).
Results
Tocolytic effectiveness
1. Delay of delivery for 48 hours
Four studies reported a delay of delivery for 48 hours (Al-Omari, 2006; Kashanian, 2005; Salim, 2012; Van Vliet, 2016) (Figure 1). In total, 294 of the 395 women (74.4%) who received nifedipine had not yet delivered at 48 hours as compared to 285 of the 396 women (72.0%) who received atosiban (RR=1.04, 95%CI 0.96 to 1.12).
Figure 1. Delay of delivery for 48 hours.
2. Preterm birth before 34 weeks
Only one study (Salim 2012) reported that 12 of the 75 women (16%) who received nifedipine had spontaneous deliveries before 34 weeks of gestation as compared to 19 of the 70 women (27%) who received atosiban (RR=0.59, 95%CI 0.31 to 1.12).
3. Preterm birth before 37 weeks
Only one study (Salim 2012) reported that 31 of the 75 women (41%) who received nifedipine had spontaneous deliveries before 37 weeks of gestation as compared to 45 of the 70 women (64%) who received atosiban (RR=0.64, 95%CI 0.47 to 0.89).
Maternal outcomes
1. Maternal mortality
Van Vliet (2016) reported that no maternal deaths occurred in women treated with either nifedipine or atosiban. In the other studies, maternal mortality was not stated.
2. Hypotension
Five studies reported hypotension (Al-Omari, 2006; Kashanian, 2005; Madkour, 2013; Salim, 2012; Van Vliet, 2016) (Figure 2). Al-Omari (2006) and Salim (2012) defined hypotension as a systolic blood pressure below 90mmHg, while the other studies did not provide a definition. In total, 37 of the 445 women (8.3%) who received nifedipine had hypotension as compared to 8 of the 446 women (1.8%) who received atosiban (RR=3.32, 95%CI 0.84 to 13.09). There were no more women in the nifedipine group who needed cessation of therapy compared with the atosiban group.
Figure 2. Hypotension.
3. Cardiovascular arrest
Not reported.
Neonatal outcomes
1. Neonatal mortality
Three studies reported neonatal mortality (Figure 3).
Al-Omari (2006) reported neonatal death. Five of the 23 babies (21.7%) whose mother received nifedipine died as compared to 6 of the 25 babies (24%) whose mother received atosiban (RR=0.91, 95%CI 0.32 to 2.57).
Salim (2012) reported that no neonatal mortality occurred in women treated with either nifedipine or atosiban.
Van Vliet (2016) reported perinatal deaths. Sixteen of the 297 babies (5%) whose mother received nifedipine died as compared to 7 of the 294 babies (2%) whose mother received atosiban (RR=2.26, 95%CI 0.94 to 5.42).
Results were not pooled because of heterogeneity between studies. Figure 4 shows that there is probably no clinically relevant difference in neonatal mortality between nifedipine and atosiban.
Figure 3. Neonatal mortality.
2. Composite outcome of neonatal morbidity and mortality
Van Vliet (2016) reported the composite of adverse perinatal outcome consisting of perinatal in-hospital mortality, bronchopulmonary dysplasia, culture-proven sepsis, intraventricular hemorrhage higher than grade 2, periventricular leukomalacia higher than grade 1, and necrotizing enterocolitis higher than Bell’s stage 1. All babies with one or more of these outcomes before hospital discharge were positive for this composite outcome. The composite perinatal outcome was similar for both groups. Forty-two of the 297 babies (14%) whose mother received nifedipine were positive for this composite outcome as compared to 45 of the 294 babies (15%) whose mother received atosiban (RR=0.92, 95%CI 0.63 to 1.36).
3. Gestational age at delivery
Al-Omari (2006) reported that there was no statistically significant difference in gestational age between babies whose mother received either nifedipine or atosiban. No detailed information was presented. Therefore, no GRADE assessment could be performed.
Salim (2012) reported that the gestational age at delivery was on average 36.4 weeks (SD=2.8) for women who received nifedipine as compared to 35.2 weeks (SD=3.0) for women who received atosiban (MD=1.20, 95%CI 0.25 to 2.15). This difference is not clinically relevant.
Van Vliet (2016) reported that the median gestational age at delivery was 33.1 weeks (IQR: 30.5 to 37.0) for women who received nifedipine as compared to 32.4 weeks (IQR: 30.1 to 35.8) for women who received atosiban. This difference is not clinically relevant. No GRADE assessment could be performed.
Level of evidence of the literature
According to GRADE, the level of evidence of randomized controlled trials starts high.
Tocolytic effectiveness
The level of evidence regarding the outcome measure delay of delivery for 48 hours was downgraded by one level to moderate because of concerns about randomization and blinding (-1, risk of bias).
The level of evidence regarding the outcome measure preterm birth before 34 weeks was downgraded by two levels to low because the 95% confidence interval crossed the line of no (clinically relevant) effect and the optimal information size was not achieved (-2, imprecision).
The level of evidence regarding the outcome measure preterm birth before 37 weeks was downgraded by two levels to low because the 95% confidence interval crossed the line of no (clinically relevant) effect and the optimal information size was not achieved (-2, imprecision).
Maternal outcomes
The level of evidence regarding the outcome measure maternal mortality was downgraded by three levels to very low because no events occurred and the optimal information size was not achieved (-3, imprecision).
The level of evidence regarding the outcome measure hypotension was downgraded by three levels to very low because of concerns about randomization and blinding (-1, risk of bias), and the upper limit of the 95% confidence interval was >3 times higher than the point estimate (-2, imprecision).
The level of evidence regarding the outcome measure cardiac arrest could not be assessed with GRADE as this outcome measure was not studied in the included studies.
Neonatal outcomes
The level of evidence regarding the outcome measure neonatal mortality was downgraded by three levels to very low because of concerns about randomization (-1, risk of bias), conflicting results (-1, inconsistency), and the 95% confidence interval crossed the lines of no (clinically relevant) effect (-1, imprecision).
The level of evidence regarding the outcome measure composite outcome of neonatal morbidity and mortality was downgraded by two levels to low because the 95% confidence interval crossed both lines of no (clinically relevant) effect (-2, imprecision).
The level of evidence regarding the outcome measure gestational age at delivery was downgraded by two levels to low because the optimal information size was not achieved (-2, imprecision).
Zoeken en selecteren
A systematic review of the literature was performed to answer the following question:
What are the (un)favorable effects of giving calcium channel blockers to pregnant women with threatened preterm birth between 20 and 36 weeks compared to oxytocin receptor antagonists on the morbidity and mortality of mother and child?
P: | pregnant women with threatened preterm birth between 20 and 36 weeks |
I: | calcium channel blockers (nifedipine) |
C: | oxytocin receptor antagonists (atosiban) |
O: |
= tocolytic effectiveness = neonatal outcome measures: composite outcome of neonatal morbidity and mortality (respiratory distress syndrome, bronchopulmonary dysplasia, retinopathy of prematurity, periventricular leukomalacia, intraventricular hemorrhage, necrotizing enterocolitis, proven neonatal sepsis, neonatal death), gestational age at delivery, neonatal mortality |
Relevant outcome measures
The working group considered tocolytic effectiveness, maternal mortality and neonatal mortality as critical outcome measures for decision making; and hypotension, cardiovascular arrest, composite outcome of neonatal morbidity and mortality, and gestational age at delivery as important outcome measures for decision making.
The working group defined the outcome measure tocolytic effectiveness as a delay of delivery for at least 48 hours or a reduction in preterm birth before 34 or 37 weeks. For the other outcome measures, the working group did not define the outcome measures a priori, but used the definitions used in the studies.
The working group defined a 1% difference in maternal and neonatal mortality (RR < 0.99 or > 1.01) as minimal clinically (patient) important difference. For the other outcomes, a 25% difference for dichotomous outcomes (RR < 0.8 or > 1.25) and 0.5 SD for continuous outcomes was taken as minimal clinically (patient) important difference.
Search and select (Methods)
The databases Medline (via OVID) and Embase (via Embase.com) were searched with relevant search terms from 2000 until the 21st of April, 2023. The detailed search strategy is depicted under the tab Methods. The systematic literature search resulted in 215 hits. Studies were selected based on the following criteria:
- Systematic review (searched in at least two databases, and detailed search strategy, risk of bias assessment and results of individual studies available), randomized controlled trial, or observational studies comparing calcium channel blockers with oxytocin receptor antagonists;
- The study population had to meet the criteria as defined in the PICO; and
- Full-text English language publication;
Ninety-one studies were initially selected based on title and abstract screening. After reading the full text, 86 studies were excluded (see the table with reasons for exclusion under the tab Methods), and five studies were included.
Results
Five studies were included in the analysis of the literature. Important study characteristics and results are summarized in the evidence tables. The assessment of the risk of bias is summarized in the risk of bias tables.
Referenties
- Al-Omari WR, Al-Shammaa HB, Al-Tikriti EM, Ahmed KW. Atosiban and nifedipine in acute tocolysis: a comparative study. Eur J Obstet Gynecol Reprod Biol. 2006 Sep-Oct;128(1-2):129-34. doi: 10.1016/j.ejogrb.2005.12.010. Epub 2006 Jan 30. PMID: 16446025.
- de Heus R, Mol BW, Erwich JJ, van Geijn HP, Gyselaers WJ, Hanssens M, Härmark L, van Holsbeke CD, Duvekot JJ, Schobben FF, Wolf H, Visser GH. Adverse drug reactions to tocolytic treatment for preterm labour: prospective cohort study. BMJ. 2009 Mar 5;338:b744. doi: 10.1136/bmj.b744. PMID: 19264820; PMCID: PMC2654772.
- Kashanian M, Akbarian AR, Soltanzadeh M. Atosiban and nifedipin for the treatment of preterm labor. Int J Gynaecol Obstet. 2005 Oct;91(1):10-4. doi: 10.1016/j.ijgo.2005.06.005. PMID: 16043178.
- McGoldrick E, Stewart F, Parker R, Dalziel SR. Antenatal corticosteroids for accelerating fetal lung maturation for women at risk of preterm birth. Cochrane Database Syst Rev. 2020 Dec 25;12(12):CD004454. doi: 10.1002/14651858.CD004454.pub4. PMID: 33368142; PMCID: PMC8094626.
- Madkour, WAESI and Abdelhamid, AMS. Is combination therapy of atosiban and nifedipine more effective in preterm labor than each drug alone? A prospective study. Current Women's Health Reviews. 2013; 9 (4): 209-214
- Nijman T, van Baaren GJ, van Vliet E, Kok M, Gyselaers W, Porath MM, Woiski M, de Boer MA, Bloemenkamp K, Sueters M, Franx A, Mol B, Oudijk MA. Cost effectiveness of nifedipine compared with atosiban in the treatment of threatened preterm birth (APOSTEL III trial). BJOG. 2019 Jun;126(7):875-883. doi: 10.1111/1471-0528.15625. Epub 2019 Mar 27. PMID: 30666783.
- Salim R, Garmi G, Nachum Z, Zafran N, Baram S, Shalev E. Nifedipine compared with atosiban for treating preterm labor: a randomized controlled trial. Obstet Gynecol. 2012 Dec;120(6):1323-31. doi: 10.1097/aog.0b013e3182755dff. PMID: 23168756.
- van Vliet EOG, Nijman TAJ, Schuit E, Heida KY, Opmeer BC, Kok M, Gyselaers W, Porath MM, Woiski M, Bax CJ, Bloemenkamp KWM, Scheepers HCJ, Jacquemyn Y, Beek EV, Duvekot JJ, Franssen MTM, Papatsonis DN, Kok JH, van der Post JAM, Franx A, Mol BW, Oudijk MA. Nifedipine versus atosiban for threatened preterm birth (APOSTEL III): a multicentre, randomised controlled trial. Lancet. 2016 May 21;387(10033):2117-2124. doi: 10.1016/S0140-6736(16)00548-1. Epub 2016 Mar 2. PMID: 26944026.
Verantwoording
Beoordelingsdatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 03-06-2025
Algemene gegevens
De ontwikkeling/herziening van deze richtlijnmodule werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (www.demedischspecialist.nl/kennisinstituut) en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.
Samenstelling werkgroep
Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2022 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen (zie hiervoor de Samenstelling van de werkgroep) die betrokken zijn bij de zorg voor zwangeren waarbij sprake is van een dreigende vroeggeboorte.
Werkgroep
- Dr. C.J. (Caroline) Bax, gynaecoloog-perinatoloog, NVOG (voorzitter)
- Dr. J.B. (Jan) Derks, gynaecoloog-perinatoloog, NVOG
- Dr. A. (Ayten) Elvan-Taşpınar, gynaecoloog-perinatoloog, NVOG
- Dr. H.M. (Marieke) Knol, gynaecoloog-perinatoloog, NVOG
- Dr. M.A. (Marjon) de Boer, gynaecoloog-perinatoloog, NVOG
- Dr. D.N.M. (Dimitri) Papatsonis, gynaecoloog, NVOG
- Dr. D.E. (Lia) Wijnberger, gynaecoloog, NVOG
- Dr. P.H. (Dijk), kinderarts-neonatoloog, NVK
- Drs. L. (Leanne) Erkelens-de Vetten, kinderarts-neonataloog, NVK
- Drs. C. (Christel) Rolf, klinisch verloskundige, KNOV (tot maart 2023)
- Drs. C. (Cedric) van Uytrecht, klinisch verloskundige, KNOV (tot 15 augustus 2023)
- Drs. D. (Daphne) de Jong, eerstelijns verloskundige, KNOV (vanaf september 2023)
- Drs. M.A.M. (Machteld) van der Noll, verloskundige, KNOV
- Dr. I.F. (Igna) Kwint-Reijnders, patiëntenvertegenwoordiging Care4Neo
Klankbordgroep
- Drs. H.I. (Herma) Davelaar – van Zanten, V&VN Voortplanting, Obstetrie & Gynaecologie (tot mei 2024)
- Dhr. M. (Maikel) Hustinx, bestuurslid afdeling Vrouw & Kind V&VN (vanaf mei 2024)
Met ondersteuning van
- Drs. D.A.M. (Danique) Middelhuis, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
- Drs. T. (Tessa) Geltink, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medsich Specialisten (tot april 2023)
- Dr. M.L. (Marja) Molag, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medsich Specialisten (vanaf april 2023)
Belangenverklaringen
De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.
Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
Werkgroep |
||||
Achternaam werkgroeplid |
Functie |
Nevenfuncties |
Gemelde belangen |
Ondernomen actie |
Bax (voorzitter) |
Gynaecoloog-perinatoloog AmsterdamUMC |
Allen onbetaald: Adviesraad MADAM project Lid Raad kwaliteit FMS Organisatie en docent basiscursus prenatale counseling Amsterdam UMC Audit voorzitter in regio Amsterdam Lid Dagelijks bestuur koepel kwaliteit |
ZonMW subsidie voor onderzoek naar NIPT |
Geen restricties |
Knol |
Perinataloog Isala Kliniek Zwolle |
Lid werkgroep Otterlo NVOG Lid wetenschapscommissie NVOG Lokale hoofdonderzoeker consortiumstudie apostel 8 |
Geen |
Geen restricties |
Elvan-Taspinar |
Perinatoloog UMCG |
Instructeur MOET onbetaald |
Geen |
Geen restricties |
Van Uytrecht |
Physician Assistant- Obstetrie |
Training acute verloskunde te Medsim. Verloskundige/ Physician Assistant te Maxima Medisch Centrum te Veldhoven |
Geen |
Geen restricties |
Rolf |
Physician Assistant Obstetrie; functie van afdelingsarts op de high care verloskunde( OHC), Máxima MC. Betaalde functie |
Klinisch verloskundige, Máxima MC, betaalde functie |
Geen |
Geen restricties |
Papatsonis |
Gynaecoloog Amphia Ziekenhuis Breda |
Geen |
Geen |
Geen restricties |
Kwint-Reijnders |
Patientvertegenwoordiger namens Care4Neo, experienced expert |
Gynaecoloog i.o. VAGO afgevaardigde in het pijlerbestuur NVOG werkgroep foetomaternale geneeskunde |
In mijn werkzaamheden als gynaecoloog in opleiding werk ik zelf met dreigende vroeggeboorte casuïstiek en met collega's die uitvoering geven aan deze richtlijn. Daarnaast heb ik zitting als VAGO-afgevaardigde in het pijlerbestuur van de NVOG werkgroep foetomaternale geneeskunde, waarin ook onderwerpen geadresseerd worden die gerelateerd zijn aan dreigende vroeggeboorte. |
Geen restricties |
Derks |
Gynaecoloog, afdeling verloskunde, WKZ, UMCU.
|
Betrokken bij de richtlijn preventie vroeggeboorte, onderdeel van de Otterlo, deze commissie schrijft de verloskunde richtlijnen voor de NVOG |
Ik ben binnen mijn kliniek betrokken bij de behandeling van patienten met vroeggeboorte (in de anamnese). Gezien mijn expertise op dit gebied zie ik veel patienten met vroeggeboorte |
Geen retricties |
De Vetten |
Kinderarts-neonatoloog, Martini ziekenhuis Groningen |
Geen |
Geen |
Geen restricties |
Wijnberger |
Gynaecoloog en perinatoloog Rijnstate Ziekenhuis Arnhem |
Lid werkgroep Otterlo (richtlijnontwikkeling) onbetaald Opleider, onbetaald |
Geen |
Geen restricties |
Van der Noll |
Klinisch verloskundige - Master Physician Assistant (inactief) Docent Verloskunde Ba-VKV Rotterdam (actief) |
Geen |
Geen |
Geen restricties |
De Boer |
Gynaecoloog |
Geen |
Geen |
Geen restricties |
Dijk |
Kinderarts-neonatoloog UMC Groningen |
Lidmaatschap Neonatologie Netwerk Nederland Lid LNR werkgroep Perined/NVK Lid werkgroep Nedederlands Kinderformularium NKFK Lid consortium PedMed-Nl Lid werkgroep revisie RL Hyperbilirubinemie Adviesraad N3 Adviesraad Zwangerschap en Geboorte Consortium Noord Nederland Lid werkgroep Kinderformularium Lid Pedmed Lid sectie Neonatologie Lid werkgroep SPIN |
Geen |
Geen restricties |
De Jong |
Eerstelijns verloskundige De Geboortezaak Nieuwegein Klinisch epidemioloog |
Klinisch epidemioloog Lid werkgroep HPP in de 1e lijn Lid werkgroep Handreiking indicaties vitaliteitsecho |
Geen |
Geen restricties |
Klankbordgroep |
||||
Achternaam klankbordgroeplid |
Functie |
Nevenfuncties |
Gemelde belangen |
Ondernomen actie |
Davelaar-Van Zanten |
Adviseur kwaliteit en veiligheid (betaalde functie/reguliere baan) Spaarne Gasthuis |
Geen |
Geen |
Geen restricties |
Maikel Hustinx |
Verpleegkundig Specialist, Albert Schweitzer Ziekenhuis, 36u p.w. |
Algemeen bestuurslid V&VN afdeling Vrouw en Kind, vrijwillig. Vice-voorzitter Vereniging Verpleegkundig Specialisten Albert Schweitzer Ziekenhuis, vrijwillig Lid landelijke tafel College Perinatale Zorg, Utrecht, vrijwillig |
Geen |
Geen restricties |
Inbreng patiëntenperspectief
Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door uitnodigen van Patiëntenfederatie Nederland en Care4Neo voor de schriftelijke knelpuntenanalyse en afvaardiging namens Care4Neo in de werkgroep. De verkregen input is meegenomen bij het opstellen van de uitgangsvragen, de keuze voor de uitkomstmaten en bij het opstellen van de overwegingen zie per module ook “Waarden en voorkeuren van patiënten”). De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan Patiëntenfederatie Nederland en Care4Neo en de eventueel aangeleverde commentaren zijn bekeken en verwerkt.
Kwalitatieve raming van mogelijke financiële gevolgen in het kader van de Wkkgz
Bij de richtlijnmodule is conform de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) een kwalitatieve raming uitgevoerd om te beoordelen of de aanbevelingen mogelijk leiden tot substantiële financiële gevolgen. Bij het uitvoeren van deze beoordeling is de richtlijnmodule op verschillende domeinen getoetst (zie het stroomschema op de Richtlijnendatabase).
Module |
Uitkomst raming |
Toelichting |
Voorkeur middel weeënremming
|
Geen financiële gevolgen |
Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn (5.000-40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat [het overgrote deel (±90%) van de zorgaanbieders en zorgverleners al aan de norm voldoet OF het geen nieuwe manier van zorgverlening of andere organisatie van zorgverlening betreft]. Er worden daarom geen financiële gevolgen verwacht. |
Werkwijze
AGREE
Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 3.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010).
Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten in de zorg voor zwangeren waarbij sprake is van dreigende vroeggeboorte. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd, Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie, de Koninklijke Nederlandse Organisatie van Verloskundigen en Care4Neo via een schriftelijke knelpuntenanalyse. Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld.
Uitkomstmaten
Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.
Methode literatuursamenvatting
Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. Indien mogelijk werd de data uit verschillende studies gepoold in een random-effects model. Review Manager 5.4 werd gebruikt voor de statistische analyses. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.
Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).
GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).
GRADE |
Definitie |
Hoog |
|
Redelijk |
|
Laag |
|
Zeer laag |
|
Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).
Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)
Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE methodiek.
Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.
In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.
Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers |
||
|
||
|
Sterke aanbeveling |
Zwakke (conditionele) aanbeveling |
Voor patiënten |
De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet. |
Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet. |
Voor behandelaars |
De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen. |
Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren. |
Voor beleidsmakers |
De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid. |
Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen. |
Organisatie van zorg
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.
Literatuur
Agoritsas T, Merglen A, Heen AF, Kristiansen A, Neumann I, Brito JP, Brignardello-Petersen R, Alexander PE, Rind DM, Vandvik PO, Guyatt GH. UpToDate adherence to GRADE criteria for strong recommendations: an analytical survey. BMJ Open. 2017 Nov 16;7(11):e018593. doi: 10.1136/bmjopen-2017-018593. PubMed PMID: 29150475; PubMed Central PMCID: PMC5701989.
Alonso-Coello P, Schünemann HJ, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Rada G, Rosenbaum S, Morelli A, Guyatt GH, Oxman AD; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 1: Introduction. BMJ. 2016 Jun 28;353:i2016. doi: 10.1136/bmj.i2016. PubMed PMID: 27353417.
Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun 30;353:i2089. doi: 10.1136/bmj.i2089. PubMed PMID: 27365494.
Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, Burgers JS, Cluzeau F, Feder G, Fervers B, Graham ID, Grimshaw J, Hanna SE, Littlejohns P, Makarski J, Zitzelsberger L; AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010 Dec 14;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348; PubMed Central PMCID: PMC3001530.
Hultcrantz M, Rind D, Akl EA, Treweek S, Mustafa RA, Iorio A, Alper BS, Meerpohl JJ, Murad MH, Ansari MT, Katikireddi SV, Östlund P, Tranæus S, Christensen R, Gartlehner G, Brozek J, Izcovich A, Schünemann H, Guyatt G. The GRADE Working Group clarifies the construct of certainty of evidence. J Clin Epidemiol. 2017 Jul;87:4-13. doi: 10.1016/j.jclinepi.2017.05.006. Epub 2017 May 18. PubMed PMID: 28529184; PubMed Central PMCID: PMC6542664.
Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. http://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/over_richtlijnontwikkeling.html
Neumann I, Santesso N, Akl EA, Rind DM, Vandvik PO, Alonso-Coello P, Agoritsas T, Mustafa RA, Alexander PE, Schünemann H, Guyatt GH. A guide for health professionals to interpret and use recommendations in guidelines developed with the GRADE approach. J Clin Epidemiol. 2016 Apr;72:45-55. doi: 10.1016/j.jclinepi.2015.11.017. Epub 2016 Jan 6. Review. PubMed PMID: 26772609.
Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.