Dreigende vroeggeboorte

Initiatief: NVOG Aantal modules: 15

Corticosteroïden bij dreigende spontane vroeggeboorte

Uitgangsvraag

1       Wat is de kans dat een zwangere vrouw met een AD < 34 weken tussen 2 en 10 dagen gaat bevallen als sprake is van: symptomen van dreigende vroeggeboorte (PPROM, contractiliteit van de uterus, vaginaal bloedverlies), cervixlengte verkorting, of een positieve fibronectinetest?

2       Wat zijn de voor- en nadelen van het toedienen van corticosteroïden bij dreigende vroeggeboorte (24-34 weken)?

3       Wat zijn de voor- en nadelen van het toedienen van herhaalde kuren corticosteroiden bij dreigende vroeggeboorte (24-34 weken)?

            a.         routinematig herhaalde kuren

            b.         een eenmalig herhaalde gerichte kuur

4       Wat is de kans dat de pasgeborene na 14 dagen alsnog corticosteroïden nodig heeft?

Aanbeveling

Wanneer de zwangerschapsduur > 23+5 w is en het einde van de zwangerschap voor 34 weken binnen 2-10 dagen verwacht wordt, dient antenataal een kuur corticosteroïden gegeven te worden om perinatale complicaties (zoals neonatale sterfte, RDS en intraventriculaire bloedingen) te voorkomen.

Wanneer bij een amenorroeduur tussen 23+5 en 32+0 weken sprake is van

•             gebroken vliezen, ongeacht of er sprake is van weeënactiviteit

•             symptomen van dreigende vroeggeboorte en een cervixlengte korter dan 15 mm of

•             meer dan 3 cm ontsluiting

behoort patiënte overgeplaatst te worden naar een perinatologisch centrum (tenzij het baringsproces te ver gevorderd is).

Het dilemma van herhaalde kuren corticosteroïden zou voorkomen kunnen worden door het zorgvuldig plannen van de 1e kuur.

Een antenatale kuur van twee giften corticosteroïden kan eenmalig herhaald worden als er zich voor de 33ste zwangerschapsweek een tweede periode van dreigende vroeggeboorte voordoet, mits de eerste kuur gegeven werd voor de 30e zwangerschapsweek en het tijdsinterval tussen de 2 kuren in ieder geval 14 dagen is.

Behandeling met routinematig herhaalde giften corticosteroïden ter bevordering van de foetale longrijping wordt afgeraden.

Overwegingen

  • Het geven van al dan niet herhaalde doses antenatale steroïden zal bijdragen aan minder mortaliteit en minder morbiditeit, maar er is geen eenduidigheid in de uitkomsten. Het aantal kinderen dat daarna ter voorkoming van het optreden van BPD/het kunnen weanen van de beademing op korte termijn nog een postnatale kuur nodig heeft, zal zeker dalen, maar onbekend is of het aantal doses daarop invloed heeft. Veel meer zal dit afhangen van risicofactoren zoals korte zwangerschapsduur en laag geboortegewicht waarbij de kans op het optreden van nieuwe ‘BPD’ groot is en infecties (bijv. chorioamnionitis) bij de moeder. Uitkomstmaten zoals dood of psychomotore achterstand zijn in de ogen van de Nederlandse kinderartsen-neonatologen de belangrijkste parameter. Dit is ook vanuit het perspectief van de ouders van groot belang; het perspectief van de patiënten is pas na langere tijd te meten (kwaliteit van leven etc).
  • Het aantal kinderen met beperkingen is met de nieuwe grenzen overigens niet verminderd, maar verschoven naar een jongere groep. Het is niet duidelijk of corticosteroïden daarop een positieve invloed hebben. Alhoewel in de tabel de sterfte voor kinderen van 24 en 25 weken met en zonder corticosteroïden gelijk is, is het in de praktijk zo dat er een bias is doordat een aantal kinderen al geen antenatale corticosteroïden kreeg vanwege de landelijke richtlijnen c.q. te jonge zwangerschap. De ervaring bij alle kinderen onder de 28-30 weken is dat zonder antenatale corticosteroïden de kinderen veel zieker zijn en vaak langer beademing behoeven.
  • Timing van de eerste kuur corticosteroïden is essentieel. Drie hoogrisicofactoren op bevalling voor 34 weken zijn gebroken vliezen met of zonder weeënactiviteiten, symptomen van dreigende vroeggeboorte met een cervixlengte van 15 mm of minder en meer dan 3 cm ontsluiting. Omdat de kans op bevalling binnen de volgende 2 tot 10 dagen bij deze groepen groot is, zal het geven van corticosteroïden de neonatale morbiditeit en mortaliteit verminderen.
  • In dit hoofdstuk is een aantal belangrijke risicofactoren op spontane dreigende vroeggeboorte besproken, maar het is van belang te realiseren dat ook andere risicofactoren (zoals vroeggeboorte in de anamnese) een rol spelen bij de inschatting van de latentie tijd tot de geboorte.
  • De werkgroep is van mening dat nader onderzoek nodig is om duidelijkheid te krijgen over het risico op vroeggeboorte bij symptomatische patiënten met een cervixlengte tussen 15-30 mm. Ook om te beoordelen of een fibronectinetest hierbij aanvullende waarde heeft, is nader onderzoek vereist. Om deze vragen te beantwoorden is de APOSTEL 1-studie in voorbereiding, die binnenkort gestart wordt in alle perinatologische centra in Nederland (Vis 2009).
  • Indien bij symptomen van vroeggeboorte bij staande vliezen de cervix langer is dan 15 mm, kan gekozen worden voor klinische observatie om pas bij waargenomen verandering van de cervix medicamenteuze behandeling in te stellen.

Onderbouwing

Behandeling met corticosteroïden bij vrouwen met dreigende vroeggeboorte voor 34 weken amenorroeduur is effectief in het reduceren van neonatale complicaties, zoals neonatale sterfte, RDS, intraventriculaire bloeding, necrotiserende enterocolitis, respiratoire ondersteuning, opname op de intensive care en systemische infecties in de eerste 48 uur van leven (zie hoofdstuk 4) (Roberts 2009). Het is derhalve van belang om de vrouwen te identificeren die binnen 7 tot 10 dagen na presentatie met dreigende vroeggeboorte ook daadwerkelijk zullen bevallen.

Voor deze vraag is gezocht in PubMed en de Cochrane Library; bovendien werd gebruikgemaakt van de recent ontwikkelde multidisciplinaire richtlijn ‘Perinataal beleid bij extreme vroeggeboorte’ (NVOG & NVK 2010).

De lezer wordt er op geattendeerd dat dit hoofdstuk in grote mate overeenkomt met het hoofdstuk “Antenatale corticosteroïden bij hypertensieve aandoeningen” van de multidisciplinair opgestelde richtlijn Hypertensieve aandoeningen in de zwangerschap (www.nvog.nl).

 

Niveau 2

Vroeggeboorte binnen 2 tot 10 dagen kan met aanzienlijke zekerheid verwacht worden indien ten minste één van de volgende situaties aanwezig is:

  • - gebroken vliezen, ongeacht aan- of afwezigheid van weeënactiviteit
  • - symptomen van dreigende vroeggeboorte en een cervixlengte korter dan 15 mm
  • - meer dan 3 cm ontsluiting

 

Bewijskrachtniveau A2 (Kenyon 2003, (Sanchez-Ramos 2009, Sotiriadis 2010, Berghella 2008, Honest 2009); B (Pasquier 2008, Gomez 2005, Wilms 2009, Schmitz), C ( Tsoi 2005)

 

 

Niveau 1

Antenatale behandeling met corticosteroïden bij vroeggeboorte voor 34 weken amenorroeduur hangt samen met een reductie in neonatale sterfte, RDS, intraventriculaire bloeding, necrotiserende enterocolitis, behoefte aan respiratoire ondersteuning, opname op de intensive care en systemische infecties in de eerste 48 uur na de geboorte.

 

Bewijskrachtniveau A1 (Roberts 2009)

 

Niveau 1

Routinematig (elke 14 dagen) herhalen van kuren corticosteroïden geeft waarschijnlijk een verbetering van respiratoire morbiditeit zonder verdere korte termijn reductie van morbiditeit. Hoewel op korte termijn nadelige effecten op het kind zijn beschreven (lager geboortegewicht, kleinere lengte en kleinere hoofdomtrek en cerebrale parese) wordt op de leeftijd van 2 jaar geen verschil meer gevonden in beide groepen voor deze uitkomstmaten of voor de uitkomstmaten sterfte en neurologische beperkingen. Over de lange termijn effecten na de leeftijd van 2 jaar is niets bekend.” 

 

Het geven van één ‘rescue’-kuur bij zwangeren met hernieuwde symptomen van dreigende vroeggeboorte kan zeer waarschijnlijk kortetermijnmorbiditeit reduceren. Nadelige langetermijneffecten op het kind zijn niet onderzocht.

 

Bewijskrachtniveau A1 (Crowther 2007) A2 (Wapner 2008, Murphey 2008, Garite 2009, McEvoy 2010, Aztalos 2010)

1 Wat is de kans dat de zwangere tussen 2 en 10 dagen bevalt als sprake is van:  symptomen van dreigende vroeggeboorte (PPROM, contractiliteit van de uterus, vaginaal bloedverlies), cervixlengte verkorting, of  een positieve fibronectinetest?

Symptomen van dreigende vroeggeboorte

  1. a.       PPROM (preterm prelabour rupture of membranes)

De meerderheid van de vrouwen die zich preterm melden met gebroken vliezen bevalt binnen 7 dagen na het breken van de vliezen (Aziz 2008; Pasquier 2008). In een cohort vrouwen met PPROM voor 37 weken amenorroeduur beviel 67,5% (1189/1762) binnen 7 dagen en bijna 40% (717/1799) binnen 48 uur na het breken van de vliezen (Kenyon 2003).

 

  1. b.      Contractiliteit van de uterus

Diverse onderzoeken wijzen uit dat contracties op zichzelf een matige voorspeller zijn voor vroeggeboorte (Iams 2003). In de literatuur wordt beschreven dat ongeveer 50-60% van de vrouwen die zich melden met preterme contracties aterm bevalt, hoewel de onderbouwing hiervoor onduidelijk is (Goldenberg 2008; Most 2008; Sanchez-Ramos 2009).

Wel werd één systematische review gevonden over de voorspellende waarde van cervixlengtemeting bij vrouwen die zich presenteren met dreigende vroeggeboorte, waarin tevens beschreven wordt dat in die studies waarin vrouwen met preterme contractiliteit voor 34 weken amenorroeduur geïncludeerd waren, 12,6% (uitersten 8,4-31,0%) van deze vrouwen binnen 1 week bevallen was. Er was echter niet uit af te leiden hoeveel van deze vrouwen een verkorte cervix hadden, wat de gemiddelde amenorroeduur was en hoe de precieze definitie van preterme contractiliteit luidde (Sotiriadis 2010).

 

In het algemeen dient opgemerkt te worden dat het ontbreekt aan een goede definitie voor contractiliteit van de uterus en voor dreigende vroeggeboorte, waardoor het geven van een betrouwbaar antwoord ernstig bemoeilijkt wordt. Dit wordt versterkt doordat vele studies het gebruik van tocolyse niet of niet goed vermelden.

Concluderend blijkt de aanwezigheid van contracties op zich een matige voorspeller van vroeggeboorte en over de kans om binnen 7 dagen na presentatie te bevallen is geen betrouwbare uitspraak te doen, maar dit lijkt klinisch ook weinig relevant.

 

  1. c.       Vaginaal bloedverlies (met onbekende oorzaak)

Hoewel de relatie tussen vaginaal bloedverlies (met en zonder bekende oorzaak) en het verhoogde risico op vroeggeboorte in de literatuur is aangetoond, blijkt er weinig informatie beschikbaar over het aantal vrouwen dat binnen 7 dagen bevalt na presentatie met vaginaal bloedverlies (met onbekende oorzaak) en contracties (Chan 1999; Watson 1982).

Een systematische review werd niet gevonden. Wel was er één prospectieve studie naar de voorspellende factoren van vroeggeboorte binnen 48 uur tot 7 dagen na presentatie met dreigende vroeggeboorte voor 35 weken amenorroeduur. Vaginaal bloedverlies bleek een onafhankelijke voorspeller voor vroeggeboorte binnen 7 dagen na presentatie bij vrouwen die zich meldden met pijnlijke contracties bij een amenorroeduur van 24-336/7 week (OR 19 (95%-BI 3,9-97) (Tsoi 2005). Een belangrijke beperking van dit onderzoek is dat de oorzaak van vaginaal bloedverlies niet gespecificeerd is, waardoor het niet bekend is of ook vrouwen met bijvoorbeeld een abruptio placentae in deze groep meegenomen zijn. Bovendien betrof het hier een secundaire uitkomstmaat waardoor het onderzoek voor deze vraagstelling mogelijk onvoldoende power heeft.

Samenvattend lijkt er sprake van een verhoogd risico op vroeggeboorte binnen 7 dagen bij vrouwen die zich presenteren met contracties (al of niet mild) en vaginaal bloedverlies e.c.i. ten opzichte van vrouwen met contracties zonder vaginaal bloedverlies.

 

  1. d.      Afwijkende transvaginale cervixlengtemeting

Ook voor de voorspellende waarde van de cervixlengtemeting bij de evaluatie van vrouwen met dreigende vroeggeboorte geldt dat deze enkel van belang is als er ook klinische consequenties zijn. Er werd één cochranereview (van 5 RCT’s) gevonden die de vraag behandelde of kennis van de cervixlengte kan bijdragen aan het verminderen van het aantal vroeggeboorten (Berghella 2009). In de geïncludeerde RCT’s werden patiënten in twee groepen gerandomiseerd, namelijk een groep waarin de zorgverlener de uitslag van de cervixlengtemeting wel wist, en een groep waarin de zorgverlener deze uitslag niet te weten kreeg. De review toont dat het weten van de uitslag van de cervixlengtemeting samenhing met een niet significante afname van vroeggeboorte voor 37 weken (22,3% versus 34,7% respectievelijk; RR 0,59; 95%-BI 0,26-1,32). Het aantal vrouwen met vroeggeboorte voor 28 en 34weken was in beide groepen gelijk. Ook bij deze trials (evenals bij fibronectine) werd geen standaardbeleid gevoerd bij de verschillende cervixlengte-uitslagen, waardoor het verschil in behandeling in de twee groepen niet duidelijk is. Bovendien is ook in deze review de invloed van tocolyse niet uit de studies te achterhalen.

 

Er werd vervolgens gezocht naar systematische reviews over de voorspellende waarde van cervixlengtemeting op vroeggeboorte bij symptomatische vrouwen met als uitkomstmaat de kans om binnen 7 dagen na presentatie bevallen te zijn. De recentste systematische review is een meta-analyse van Sotiriadis uit 2010 (28 studies) waarin werd gekeken naar verschillende afkapwaarden van de cervixlengte. De auteurs concludeerden dat een cervixlengte < 15 mm (6 studies, 1781 vrouwen) een aanzienlijk deel van de vrouwen voorspelt bij wie vroeggeboorte binnen zeven dagen optreedt (LR+ 5,7 (95%-BI 3,8-8,7) LR- 0,5 (95%-BI 0,3-0,8), zie figuur 2 en 3) (Sotiriadis 2010).

Ook voor de volgende afkapwaarden van de cervixlengte werd een analyse verricht met als uitkomstmaat vroeggeboorte binnen 7 dagen na meting: een cervixlengte < 20 mm (4 studies, likelihoodratio van een positieve testuitslag (LR+) 3,7 (2,8-5,1); likelihoodratio van een negatieve testuitslag (LR-) 0,3 (0,2-0,7)), < 25 mm (4 studies, LR+ 2,8 (2,2-3,6); LR- 0,3(0,2-0,5)) en < 30 mm (1 studie, LR+ 1,6 (1,4-1,8) LR- 0,15 (0,04-0,6)). Deze laatste studie (met afkapwaarde 30 mm) was een prospectieve diagnostische studie waarin 395 vrouwen waren geïncludeerd die waren opgenomen wegens preterme contracties (30 seconden, 4 per 30 minuten, geverifieerd met tocometrie). Het risico op een partus prematurus bij een cervixlengte > 30 mm was uitermate laag (negatief voorspellende waarde van 99% (95-100) (Schmitz 2008).

De belangrijkste beperking van de meta-analyse is de behoorlijke mate van heterogeniteit tussen de verschillende onderzoeken. Redenen hiervoor zouden logischerwijs kunnen zijn het verschil in inclusiecriteria en een niet eenduidige definitie van preterme contracties. Er werd ook gekeken naar het verschil in uitvoering van cervixlengtemeting, maar alle studies leken eenzelfde goede methode toe te passen, hoewel de vaardigheid van de uitvoerend persoon niet gekwantificeerd kon worden. Mogelijk werden methodologische gebreken niet of onvoldoende gerapporteerd in enkele studies.

 

Samenvattend identificeert een cervixlengte < 15 mm bij symptomatische vrouwen een aanzienlijk deel (70% bij AD < 34 weken) van de vrouwen bij wie vroeggeboorte binnen 7 dagen na presentatie zal optreden, terwijl een cervixlengte > 30 mm dit zo goed als uitsluit. Bij vrouwen met een cervixlengte tussen 15 en 30 mm is nog onduidelijk of hun risico op bevallen binnen 1 week dermate laag is dat behandeling met corticosteroïden en tocolyse achterwege gelaten kan worden en is klinisch inzicht van de behandelaar extra van belang.

 

  1. e.       Fibronectinetest

De voorspellende waarde van de fibronectinetest bij de evaluatie van vrouwen met dreigende vroeggeboorte is enkel van belang als er ook klinische consequenties zijn. Mogelijk kan de fibronectinetest van waarde zijn bij besluitvorming over intra-uteriene overplaatsing. Daarnaast is een belangrijke klinische consequentie de afname van het aantal vroeggeboorten. Er werd één cochranereview (van 5 RCT’s) gevonden die de vraagstelling behandelde of kennis van de uitslag van een fibronectinetest kan bijdragen aan het verminderen van het aantal vroeggeboorten. In de geïncludeerde RCT’s werden patiënten in twee groepen gerandomiseerd, namelijk een groep waarin de zorgverlener de uitslag van de fibronectinetest wel wist, en een groep waarin de zorgverlener deze uitslag niet te weten kreeg. In de eerste groep bleek sprake van een significante afname van vroeggeboorte voor 37 weken (RR 0,5 (95%-BI 0,3-0,9)), echter dit gold niet voor vroeggeboorte voor 34 weken (RR 1,0 (95%-BI 0,4-2,5)) (Berghella 2008). Opgemerkt dient te worden dat bij deze trials geen standaard beleid werd gekoppeld aan de uitslagen van de fibronectinetest waardoor het verschil in behandeling in de twee groepen niet duidelijk is. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat enkel de negatief voorspellende waarde van fibronectine klinisch relevant is en zo overbehandeling kan voorkomen, waardoor een afname van het aantal vroeggeboorten (de hier gekozen uitkomstmaat) niet plausibel is. Extra beperkingen zijn dat vroeggeboorte in geen enkel van deze studies de primaire uitkomstmaat is, en dat het gebruik en daarmee de invloed van tocolyse niet uit de studies te achterhalen is.

 

Over de predictieve waarde van de fibronectinetest voor vroeggeboorte bij symptomatische vrouwen zijn in het jaar 2009 twee systematische reviews verschenen (Honest 2009; Sanchez-Ramos 2009). De meta-analyse van Sanchez-Ramos en collegae includeerde tot 2008 in totaal 32 prospectieve cohortstudies (n = 5355). De populatie bestond uit vrouwen met een amenorroeduur van < 37 weken bij wie in verband met dreigende vroeggeboorte een fibronectinetest werd gedaan. De auteurs concluderen dat fibronectinebepaling een matige voorspeller is voor vroeggeboorte binnen 7 dagen na het testen (LR+ 4,20 (95%-BI 3,53-4,99) en LR- 0,29 (95%-BI 0,22-0,38)). Het betreft echter wel heterogene groepen waardoor het de vraag is of de resultaten van de studies gepoold hadden mogen worden. Opvallend is bovendien dat de regressieanalyse toont dat de test-accuracy beïnvloed wordt door de prevalentie van het aantal patiënten dat binnen 7 dagen bevalt.

In het doelmatigheidsonderzoek van Honest en collegae uit 2009 is ook een systematische review naar fibronectinemeting opgenomen, waarin tot 2005 18 studies geïncludeerd werden. De resultaten komen overeen met de meta-analyse van Sanchez-Ramos (LR+ 4,12 (95%-BI 3,40-4,98) en LR- 0,36 (95%-BI 0,28-0,47)).

 

Er is nog één relevante diagnostische studie verschenen na de inclusiedatum van beide systematische reviews, namelijk een prospectief cohortonderzoek van Wilms en collegae, uitgevoerd bij 108 vrouwen in Nederland. Deze studie heeft, evenals een aantal eerder gepubliceerde studies (Diaz 2009, Gomez 2005, Schmitz 2008), als belangrijkste bevinding een hoge negatief voorspellende waarde (98%, bij een positief voorspellende waarde van 27%, een sensitiviteit van 92% en een specificiteit van 60%), wat suggereert dat de test mogelijk patiënten met een zeer lage kans op vroeggeboorte (op korte termijn) zou kunnen identificeren (Wilms 2009).

 

Zonder kennis over de behandelconsequenties is er ondanks de veelbelovende toepassing van fibronectinemeting om patiënten met laag risico op vroeggeboorte te identificeren, onvoldoende bewijs om de fibronectinebepaling routinematig toe te passen en hier beleidsconsequenties aan te verbinden. Het is ook niet duidelijk of de fibronectinetest naast cervixlengtemeting aanvullende klinische waarde heeft. In Nederland loopt momenteel de zogenaamde APOSTEL I-studie die de waarde van de fibronectinebepaling bij vrouwen met een dreigende vroeggeboorte onderzoekt (Vis 2009). 

 

2 Wat zijn de voor- en nadelen van het toedienen van corticosteroïden bij dreigende vroeggeboorte (24-34 weken)?

Een cochranereview (3885 vrouwen en 4269 kinderen) onderzocht het effect van corticosteroïden bij dreigende vroeggeboorte op foetale morbiditeit en mortaliteit en op maternale morbiditeit en mortaliteit (Roberts 2009). Behandeling met antenatale corticosteroïden hing samen met een reductie in neonatale sterfte (RR 0,69; 95%-BI 0,58-0,81, 18 studies, 3956 kinderen), RDS (RR 0,66; 95%-BI 0,59-0,73; 21 studies, 4038 kinderen), intraventriculaire bloeding (RR 0,54; 95%-BI 0,43-0,69; 13 studies, 2872 kinderen), necrotiserende enterocolitis (RR 0,46; 95%-BI 0,29-0,74; 8 studies, 1675 kinderen), respiratoire ondersteuning (RR 0,69, 95%-BI 0,53-0,90, 4 studies, 569 kinderen), opname op de intensive care (RR 0,80; 95%-BI 0,65-0,99, 2 studies, 277 kinderen) en systemische infecties in de eerste 48 uur na de geboorte (RR 0,56; 95%-BI 0,38-0,85, 5 studies, 1319 kinderen)(Roberts 2009).

 

Belangrijke resultaten cochranereview corticosteroïden

Aantal studies

Aantal kinderen

RR

95%-BI

Neonatale sterfte

18

3956

0,69

0,58-0,81

Foetale sterfte

13

3627

0,98

0,73-1,30

RDS

21

4038

0,66

0,59-0,73

Chronische longziekten

6

818

0,86

0,61-1,22

Intraventriculaire bloeding

13

2872

0,54

0,43-0,69

Necrotiserende enterocolitis

8

1675

0,46

0,29-0,74

Respiratoire ondersteuning

4

569

0,69

0,53-0,90

Opname op IC

2

277

0,80

0,65-0,99

Systemische infectie in eerste 48 uur na de geboorte

5

1319

0,59

0,38-0,85

 

Ook werden langetermijn effecten onderzocht. Er werden geen statistisch significante verschillen gezien in sterfte op kinderleeftijd (RR 0.68, 95% BI 0,6-1,7; vier studies, 1010 kinderen) of neurologische ontwikkelings achterstand (RR 0.64, 95%BI 0,14-2,98; één studie, 82 kinderen). Ook wanneer gekeken werd naar kans op sterfte op de volwassenleeftijd werd geen significant verschil aangetoond in personen die antenataal blootsgesteld waren aan corticosteroïden in verband met dreigende vroeggeboorte en zij die dat geen corticosteroidbehandeling hadden gehad (RR 1.00, 95% BI 0,56-1,81; één studie, 988 volwassenen). Er waren geen gegevens beschikbaar over het risico op neurologische ontwikkelingsachterstand op de volwassen leeftijd.

 

Voor het effect van corticosteroïden beneden een zwangerschapsduur van 260/7 weken wordt verwezen naar de richtlijn ‘perinataal beleid bij extreme vroeggeboorte’ (NVOG & NVK 2010).

 

3 Wat zijn de voor- en nadelen van het toedienen van herhaalde kuren corticosteroïden bij dreigende vroeggeboorte (24-34 weken)?

Behalve naar een eenmalige kuur corticosteroïden is ook onderzoek gedaan naar herhaalde kuren. In onderstaande tekst zal hier verder op in worden gegaan. Er wordt onderscheid gemaakt tussen routinematig herhaalde kuren (bijvoorbeeld om de 14 dagen) en eenmalig herhaalde gerichtekuur (oftewel rescuekuur), waarbij alleen op indicatie (bij opnieuw een episode van dreigende vroeggeboorte) een enkele extra kuur gegeven wordt. Onder een kuur corticosteroïden worden 2 giften verstaan, die 24 uur na elkaar gegeven worden.

 

a. Routinematig herhaalde kuren

In een cochranereview (5 studies, meer dan 2000 vrouwen) onderzocht men het effect en de veiligheid van routinematig herhaalde kuren van antenatale corticosteroïden bij vrouwen met een AD van 23-33 weken die minimaal 7 dagen eerder een eerste kuur kregen in verband met dreigende vroeggeboorte en bij wie opnieuw sprake was van dreigende vroeggeboorte, in vergelijking tot vrouwen die geen tweede kuur ontvingen (Crowther 2007).

Behandeling met routinematig herhaalde kuren van corticosteroïden hing samen met een afname van de prevalentie (RR 0,82; 95%-BI 0,72-0,93, vier studies, 2155 kinderen) en ernst van neonatale longaandoeningen (RR 0,60; 95%-BI 0,48-0,75, drie studies, 2139 kinderen) en ernstige morbiditeit van het kind (RR 0,79; 95%-BI 0,67-0,93, vier studies, 2157 kinderen). Het gemiddelde geboortegewicht was niet significant verschillend in beide groepen (weighted mean difference (WMD) -62,07 g; 95%-BI - 129,10-4,96, vier studies, 2273 kinderen), hoewel in een studie het behandelen met herhaalde dosis van corticosteroïden geassocieerd was met een afname in geboortegewicht-Z-score (WMD) -0,13; 95%-BI -26-0,00, 1 studie, 1144 kinderen) en twee studies met een toegenomen risico op laag geboortegewicht voor de zwangerschapsduur (small for gestational age at birth (RR 1,63; 95%-BI 1,12-2,37, twee studies, 602 kinderen). Er werd geen significant verschil gezien voor een van de andere primaire uitkomstmaten (waaronder metingen van respiratoire morbiditeit, foetale en neonatale mortaliteit, periventriculaire bloeding, periventriculaire leukomalacie en maternale infectieuze morbiditeit. Behandeling met routinematig herhaalde kuren corticosteroïden was geassocieerd met een significant toegenomen risico op sectio caesarea (RR 1,11; 95%-BI 1,01-1,22, vier studies, 1523 vrouwen). Er werd geen subgroepanalyse gedaan specifiek voor vrouwen met een hypertensieve aandoening (Crowther 2007).

 

Er werden nog 2 relevante RCT’s geïdentificeerd die na de inclusiedatum van de cochranestudie gepubliceerd werden. Eén van deze studies rapporteerde nadelige neonatale effecten bij herhaalde kuren corticosteroïden (Murphy 2008) en de ander rapporteerde mogelijke nadelige langetermijneffecten (Wapner 2007). De eerste is een dubbelblinde, gerandomiseerde, placebogecontroleerde studie waarin werd onderzocht of meerdere kuren van antenataal toegediende corticosteroïden het risico op neonatale morbiditeit en mortaliteit reduceren, zonder dat het nadelige effecten zoals groeivertraging heeft. Vrouwen met een AD van 25 tot 32 weken (n = 1858) die nog niet bevallen waren na de eerste kuur corticosteroïden 14-21 dagen eerder, en nog steeds een hoog risico liepen op vroeggeboorte, werden gerandomiseerd naar meerdere kuren antenatale corticosteroïden (n = 937) of placebo (n = 921), elke 14 dagen tot aan een zwangerschapsduur van 33 weken of geboorte. Neonatale morbiditeit en mortaliteit was niet significant verschillend voor neonaten die blootgesteld waren aan multipele doses corticosteroïden versus de placebogroep (150 (12,9%) vs 143 (12,5%)). De kinderen in de interventiegroep hadden een lager geboortegewicht dan de kinderen in de placebogroep (2216 g vs 2330 g, p = 0,0026), en waren kleiner (44,5 cm vs 45,4 cm; p < 0,001), en hadden een kleinere hoofdomtrek (31,1 cm vs 31,7 cm; p < 0,001). “Ook werden lange termijn effecten onderzocht. Er werden geen statistisch significante verschillen gezien in sterfte op kinderleeftijd (RR 0.68, 95% BI 0,6-1,7; vier studies, 1010 kinderen). De enige studie die neurologische ontwikkelingsachterstand op kinderleeftijd onderzocht (n=82) vond hiervoor geen significant verschil in beide groepen (RR 0.64, 95%BI 0,14-2,98) Ook wanneer gekeken werd naar kans op sterfte op de volwassen leeftijd werd geen significant verschil aangetoond in personen die antenataal blootsgesteld waren aan corticosteroïden in verband met dreigende vroeggeboorte en zij die dat geen corticosteroïdenhandeling hadden gehad (RR 1.00, 95% BI 0,56-1,81; één studie, 988 volwassenen). Er waren geen gegevens beschikbaar over het risico op neurologische ontwikkelingsachterstand op de volwassen leeftijd (Aszatalos 2010).

Concluderend toont dit onderzoek dat het routinematig (elke 14 dagen) herhalen van antenatale corticosteroïden bij vrouwen met dreigende vroeggeboorte de neonatale uitkomsten niet verbetert (Murphy 2008). Hoewel direct na de geboorte een lager geboortegewicht, kleinere lengte en kleinere hoofdomtrek gemeten wordt bij de kinderen die antenataal met herhaalde kuren corticosteroïden behandeld zijn, zijn deze verschillen op de leeftijd van 2 jaar niet meer aangetoond. Studies tonen op deze leeftijd ook geen verschil in sterfte of neurologische ontwikkeling tussen beide groepen kinderen, waarbij moet worden opgemerkt dat de neurologische ontwikkeling slechts in een kleine populatie onderzocht is (Aszatalos 2010). Over de lange termijn effecten na de leeftijd van 2 jaar is niets bekend.

 

In de tweede studie (Wapner 2007) onderzocht men de langetermijnresultaten van kinderen uit een gerandomiseerde studie die enkele en routinematig herhaalde kuren van antenatale corticosteroïden vergeleken. Vrouwen met een zwangerschapsduur van 23 tot 31 weken die 7 dagen na een eerste corticosteroïdkuur nog niet bevallen waren, werden gerandomiseerd naar een wekelijkse kuur betamethason (12 mg i.m. een keer herhaald na 24 uur), of een identieke placebo. Kinderen die na deze behandeling geboren werden, werden onderzocht toen zij tussen 2 en 3 jaar oud waren (gecorrigeerde leeftijd). In totaal waren 556 kinderen beschikbaar voor follow-uponderzoek; 486 kinderen (87,4%) ondergingen een lichamelijk onderzoek en 465 (83,6%) een Bayley-scoretest. Er werden geen significante verschillen gevonden tussen beide groepen in Bayley-resultaten of antropometrische onderzoeken. Zes kinderen (2,9% van alle zwangerschappen) in de groep met routinematig herhaalde corticosteroïden hadden een cerebrale parese in vergelijking tot één kind (0,5%) in de placebogroep (RR 5,7; 95%-BI 0,7-46,7; p = 0,12). Hoewel het verschil tussen beide groepen niet significant verschillend was, is het hogere aantal gevallen van cerebrale parese onder kinderen met routinematig herhaalde kuren corticosteroïden reden voor aanvullend wetenschappelijk onderzoek (Wapner 2007). 

b. Eenmaal herhaalde gerichte kuur corticosteroïden

Behalve studies over routinematig herhaalde kuren van antenatale corticosteroïden zijn er ook studies die specifiek kijken naar het geven van één gerichte ‘rescue’-kuur (bestaande uit 2 giften gegeven met een interval van 24 uur). Deze wordt gegeven als na de eerste kuur corticosteroïden de vroeggeboorte niet heeft doorgezet, maar patiënte vervolgens opnieuw symptomatisch wordt en vroeggeboorte dreigt. Er werden drie studies gevonden.

 

De eerste studie (Garite 2009) betreft een gerandomiseerde, dubbelblinde, placebogecontroleerde multicentertrial. Geïncludeerd werden vrouwen die minimaal 14 dagen eerder een enkele behandeling met betamethason hadden ondergaan voor 30 weken AD, bij wie opnieuw vermoeden bestond van een dreigende vroeggeboorte in de aankomende week. Patiënten (n = 437) werden gerandomiseerd om één gerichte herhaalde kuur betamethason (2 giften van 12 mg, 24 uur na elkaar) te ontvangen of een placebo. Er was een significante reductie in neonatale morbiditeit beneden de 34 weken in de interventiegroep versus placebo (42,5 vs. 63,3%, RR 0,67; 95%-BI 0,54-0,83; p < 0,0002) evenals een significant verlaagd risico op RDS, ondersteuning van de ademhaling, en gebruik van surfactant. Perinatale mortaliteit en andere complicaties waren niet significant verschillend in beide groepen. Wanneer alle neonaten (n = 578) werden geïncludeerd in de analyse (ongeacht de AD bij geboorte) was een significante reductie in morbiditeit in de interventiegroep nog steeds aantoonbaar (30,3 vs. 41,7%; RR 0,73; 95%-BI 0,58-0,91; p < 0,0055) evenals een verbetering in overige respiratoire complicaties, maar geen verschil in uitkomst voor wat betreft hoofdomtrek en geboortegewicht. Dit onderzoek toont aan dat behandelen met een eenmaal herhaalde gerichtekuur antenatale corticosteroïden voor 33 weken zwangerschap de neonatale uikomst verbetert zonder dat er duidelijk sprake is van toegenomen risico op complicaties (Garite 2009).

 

Andere studies die specifiek een eenmaal herhaalde gerichte kuur van corticosteroïden onderzochten, zijn die van Peltoniemi et al uit 2007, en van McEvoy uit 2010. Deze laatste is een gerandomiseerde en dubbelgeblindeerde studie waarin 85 zwangere vrouwen minimaal 14 dagen na de eerste kuur corticosteroïden gerandomiseerd werden naar een eenmaal herhaalde gerichte kuur of placebo. Kinderen uit de groep van de eenmaal herhaalde gerichte kuur corticosteroïden hadden een betere longcompliantie dan kinderen uit de placebogroep (1,21 vs 1,01 ml/cmH2O/kg; gecorrigeerd 95%-BI 0,01-0,49; p = 0,0433). Kinderen uit de groep met de eenmaal herhaalde gerichte kuur hadden minder vaak een zuurstofbehoefte van 30% of meer (13% in de rescue- vs 29% in de placebogroep; p < 0,05)(McEvoy 2010).

De studie van Peltoniemi includeerde vrouwen met een dreigende vroeggeboorte voor 34 weken AD die 7 dagen na de eerste kuur corticosteroïden nog niet bevallen waren en randomiseerde deze naar een eenmaal herhaalde gerichte kuur betamethason (12 mg) of placebo (249 vrouwen). Het merkwaardige van deze studie was dat alle 326 kinderen voor 36 weken AD geboren werden, wat de werkgroep aan de resultaten deed twijfelen (Peltoniemi 2007).

 

Voor het effect van corticosteroïden beneden een zwangerschapsduur van 260/7 weken wordt verwezen naar de richtlijn ‘Perinataal beleid bij extreme vroeggeboorte’ (NVOG & NVK 2010).

 

4 Wat is de kans dat de pasgeborene na 14 dagen alsnog corticosteroïden nodig heeft?

 

Er werden geen studies gevonden die antwoord geven op bovenstaande vraag. Een betrouwbaar predictiemodel ontbreekt dan ook. 

  1. Aziz N, Cheng YW, Caughey AB. Factors and outcomes associated with longer latency in preterm premature rupture of membranes. J Matern Fetal Neonatal Med 2008 Nov;21(11):821-5.
  2. Aztalos EV, Murphy KE, Hannah ME, Willan AR, Matthews SG, Ohlsson A et al. Multiple Courses of Antenatal Corticosteroids for Preterm Birth Study: 2-Year Outcomes. Pediatrics 2010 Oct; 126; e1045-e1055.Berghella V, Baxter JK, Hendrix NW. Cervical assessment by ultrasound for preventing preterm delivery. [Review] [20 refs]. Cochrane Database Syst Rev 2009;(3):CD007235.
  3. Berghella V, Hayes E, Visintine J, Baxter JK. Fetal fibronectin testing for reducing the risk of preterm birth. [Review] [24 refs]. Cochrane Database Syst Rev 2008;(4):CD006843.
  4. Chan CC, To WW. Antepartum hemorrhage of unknown origin--what is its clinical significance? Acta Obstet Gynecol Scand 1999 Mar;78(3):186-90.
  5. Diaz J, Chedraui P, Hidalgo L, Medina M. The clinical utility of fetal fibronectin in the prediction of pre-term birth in a low socio-economic setting hospital in Ecuador. J Matern Fetal Neonatal Med 2009 Feb;22(2):89-93.
  6. Garite TJ, Kurtzman J, Maurel K, Clark R. Impact of a 'rescue course' of antenatal corticosteroids: a multicenter randomized placebo-controlled trial. Am J Obstet Gynecol 2009 Mar;200(3):248-9.
  7. Goldenberg RL, Culhane JF, Iams JD, Romero R. Epidemiology and causes of preterm birth. Lancet 2008 Jan 5;371(9606):75-84.
  8. Gomez R, Romero R, Medina L, Nien JK, Chaiworapongsa T, Carstens M, et al. Cervicovaginal fibronectin improves the prediction of preterm delivery based on sonographic cervical length in patients with preterm uterine contractions and intact membranes. Am J Obstet Gynecol 2005 Feb;192(2):350-9.
  9. Honest H, Forbes CA, Duree KH, Norman G, Duffy SB, Tsourapas A, et al. Screening to prevent spontaneous preterm birth: systematic reviews of accuracy and effectiveness literature with economic modelling. Health Technol Assess 2009 Sep;13(43):1-627.
  10. Iams JD, Newman RB, Thom EA, Goldenberg RL, Mueller-Heubach E, Moawad A, et al. Frequency of uterine contractions and the risk of spontaneous preterm delivery. N Engl J Med 2002 Jan 24;346(4):250-5.
  11. Kenyon S, Boulvain M, Neilson J. Antibiotics for preterm rupture of membranes. Cochrane Database Syst Rev 2003;(2):CD001058.
  12. McEvoy C, Schilling D, Peters D, Tillotson C, Spitale P, Wallen L, et al. Respiratory compliance in preterm infants after a single rescue course of antenatal steroids: a randomized controlled trial. Am J Obstet Gynecol 2010 Jun;202(6):544-9.
  13. Most O, Langer O, Kerner R, David GB, Calderon I. Can myometrial electrical activity identify patients in preterm labor? Am J Obstet Gynecol 2008 Oct;199(4):378-6.
  14. Murphy KE, Hannah ME, Willan AR, Hewson SA, Ohlsson A, Kelly EN, et al. Multiple courses of antenatal corticosteroids for preterm birth (MACS): a randomised controlled trial. Lancet 2008 Dec 20;372(9656):2143-51.
  15. NVOG, NVK. Richtlijn perinataal beleid bij extreme vroeggeboorte 2010. http://www.nvk.nl/Kwaliteit/Richtlijnenenindicatoren/Richtlijnen/RichtlijnPerinataalbeleidbijextremevroeggeboo.aspx. Geraadpleegd op 10 november 2010.
  16. Pasquier JC, Rabilloud M, Picaud JC, Claris O, Ecochard R, Moret S, et al. Modeling the duration of the latency period after preterm premature rupture of the membranes according to maternal and pregnancy characteristics: DOMINOS study. European Journal of Obstetrics, Gynecology, & Reproductive Biology 2008 Aug;139(2):157-63.
  17. Peltoniemi OM, Kari MA, Tammela O, Lehtonen L, Marttila R, Halmesmaki E, et al. Randomized trial of a single repeat dose of prenatal betamethasone treatment in imminent preterm birth. Pediatrics 2007 Feb;119(2):290-8.
  18. Roberts D, Dalziel SR. Antenatal corticosteroids for accelerating fetal lung maturation for women at risk of preterm birth. Cochrane Database of Systematic Reviews 2006 Issue 3 DOI : 10 1002/2006.
  19. Russell P. Inflammatory lesions of the human placenta: clinical significance of acute chorioamnionitis. Am J Obstet Gynecol 1979;2:127-37.
  20. Sanchez-Ramos L, Delke I, Zamora J, Kaunitz AM. Fetal fibronectin as a short-term predictor of preterm birth in symptomatic patients: a meta-analysis. Obstet Gynecol 2009 Sep;114(3):631-40.
  21. Schmitz T, Kayem G, Maillard F, Lebret MT, Cabrol D, Goffinet F. Selective use of sonographic cervical length measurement for predicting imminent preterm delivery in women with preterm labor and intact membranes. Ultrasound Obstet Gynecol 2008 Apr;31(4):421-6.
  22. Sotiriadis A, Papatheodorou S, Kavvadias A, Makrydimas G. Transvaginal cervical length measurement for prediction of preterm birth in women with threatened preterm labor: a meta-analysis. Ultrasound Obstet Gynecol 2010 Jan;35(1):54-64.
  23. Tsoi E, Fuchs IB, Rane S, Geerts L, Nicolaides KH. Sonographic measurement of cervical length in threatened preterm labor in singleton pregnancies with intact membranes. Ultrasound Obstet Gynecol 2005 Apr;25(4):353-6.
  24. Vis JY, Wilms FF, Oudijk MA, Porath MM, Scheepers HC, Bloemenkamp KW, et al. Cost-effectiveness of fibronectin testing in a triage in women with threatened preterm labor: alleviation of pregnancy outcome by suspending tocolysis in early labor (APOSTEL-I trial). BMC Pregnancy Childbirth 2009;9:38.
  25. Wapner RJ, Sorokin Y, Mele L, Johnson F, Dudley DJ, Spong CY, et al. Long-term outcomes after repeat doses of antenatal corticosteroids. N Engl J Med 2007 Sep 20;357(12):1190-8.
  26. Watson R. Antepartum haemorrhage of uncertain origin. Br J Clin Pract 1982 Jun;36(6):222-6, 234.
  27. Wilms FF, van SG, Porath MM, Papatsonis DN, Oei SG, Mol BW, et al. Voorspellen van dreigende vroeggeboorte door middel van bepaling van foetaal fibronectine in vaginaal vocht. Ned Tijdschr Geneeskd 2009;153;B398.

Conclusie 1: kans op spontane vroeggeboorte binnen 2 tot 7 dagen na presentatie (obv wel of geen gebroken vliezen, contracties op zich, cervixlengte meting, fibronectine bepaling, vaginaal bloedverlies, urine sediment) 

PPROM

Referentie

Type studie

In- en exclusie

Criteria

(studie/

patiënten)

Kenmerken (studie/

patiënten)

Interventie (I)

Controle (C)

 

Uitkomst

maten en follow-up duur

Resultaten

Opmerkingen

Bewijsniveau

Kenyon 2003

 

 

 

Latentie tijd tot bevallen na breken van de vliezen.

Cochrane systematische review, meta-analyse

 

N=6951

 

Search, MEDLINE, Cochrane, conferentie abstracts

 

Incl: RCT’s (AB vs placebo bij vrouwen met PPROM), 2 reviewers, niet geblindeerd,

AD<37 weken

-

Vrouwen met PPROM krijgen behandeling met antibiotica

Placebo

 

 

Voor deze analyse alleen gekeken naar het placebo cohort om te zien binnen hoeveel uur/dagen na het breken van de vliezen vrouwen bevallen waren

Partus<48 uur

 

Partus< 7 dagen

39.9% (717/1799)

 

 

67.5% (1189/1762)

 

 

 

Overig:

Termijn erg breed (20-37 weken) Onduidelijk voor welke specifieke termijn deze resultaten gelden.

A1

Pasquier 2008

 

 

PPROM

Prospectief observationeel onderzoek (deelanalyse)

 

N=542

Incl: Vrouwen met PPROM bij AD 24-33+6 weken.

 

Exl: latentietijd (PPROM tot partus) <12 uur

AD ten tijde van PPROM 24-256/7 week: 67% van totale populatie.

Contracties: 12% van total

PPROM in anamnese: 12-28%

 

Medicatiebeleid gerapporteerd:  “Somige werden behandeld met AB en corticosteroiden”

Prognostische factor:

 

PPROM:

Klinische of biochemische diagnose (Diamino oxydase test)

-

latentietijd (PPROM tot partus)

24-34 weken bijna 60% beviel<1wk, en ± 80% <3 weken      

 

26-28 weken (n=48): predictiemodel: voorspelde latentietijd (mediaan) bij:

- geen symptomen= 10,6 dagen

-bij wel symptomen= 7,0 dagen

 

1) Deelanalyse van grotere studie

2) Tocolyse niet vermeld

3) Voorspelde latentietijd met predictie model.

B

 

Fibronectinetest

Referentie

Type studie

In- en exclusie

Criteria

(studie/

patiënten)

Kenmerken (studie/

patiënten)

Interventie (I)

Controle (C)

 

Uitkomst

maten en follow-up duur

Resultaten

Opmerkingen

Bewijsniveau

Sanchez-Ramos 2009

 

 

 

fibronectine

Meta-analyse (Incl: diagnostische studies (observationele cohort studie) Excl: case control studies)

(tot -april 2008)

 

N=5355 (32 studies)

 

Incl: Symptomatische patienten (dreigende vroeggeboorte),  fFN onderzoek <37 weken AD,

 

Excl: case control studies,

geen taalrestrictie

tocolyse wisselend per studie

Indextest:

 

ELISA (16),  fFN membrane immuno assay (7),  rapid fFN casette kitt (9)

 

 

Afkapwaarde 50ng/mL

-

 

 

Vroeggeboorte < 7 dagen na testen

LR +: 4.20 (95% CI 3.53– 4.99)

LR-: 0.29 (0.22– 0.38),

 

*Pretest probability: 7.7%.

Posttest fFN-: 2.4%

Posttest fFN+: 25.9%

 

Conclusie: fFN lijkt beperkte waarde te hebben in het voorspellen van vroeggeboorte < 7 dagen na testen bij symptomatische vrouwen.

Vreemde bevinding is dat de regressie-analyse toont dat de test accuracy beïnvloed wordt door de prevalentie van het aantal patiënten dat binnen 7 dagen bevalt.

A2

Sotiriadis 2010

Systematische review

 

N=  28 studies

Inclusie: prospectieve of case-controle

studies die  transvaginale cervixlengte meten met als doel het voorspellen van spontane vroeggeboorte bij vrouwen met een eenling zwangerschap

en intacte vliezen die zich melden met symptomen van dreigende vroeggeboorte. Studies met of zonder gebruik van tocolyse en/of corticsteroiden werden geïncludeerd. Geen taalrestricties. Abstracts indien deze voldoende informatie verschaften.

 

Exclusie: gebroken vliezen, iatrogene vroeggeboorte, meerlingen

 Verschillend voor alle studies

 

 

Cervixlengte meting.

 

 

Adequaat indien deze voldoet aan de criteria van Heath et al of

Andersen et al

-

Primair:

geboorte binnen 48 uur van presentatie, geboorte binnen 1 week na presentatie, geboorte voor 34 weken AD.

 

Secundair: geboorte voor 32, 35, 36 of

37 weken AD.

Geboorte<7 dagen: gepoolde sens/spec/LR+ en LR- bij CL<15 mm was respecievelijk:

 59,9% (95%-BI 52,7–66,8%); 90,5%

(95%-BI 89,0–91,9%); 5,71 (95% BI  3,77–8,65) en

0.51 (95% BI 0,33–0,80).

 

 

Voor de vrouwen die zich presenteerden <34 wk: 71,0% (95%-BI; 60,6–79,9%); 89.8%

(95%-BI 87,4–91,9%); 5,19 (95% BI  2,29–11,74)

en 0,38 (95%-BI, 0,11–1,34); respectivelijk.

 

Er was aanzienlijke heterogeniteit tussen de studies.

Randomisatie: nvt

 

Toewijzing verborgen:nvt

 

Blindering:+.

 

Interventie- en controlegroep vergelijkbaar:+

 

Follow-up voldoende (≥80%): ?

 

Intention-to-treat analyse: +

 

Financiering: geen conflict

 

Overig: Systematische search met twee onafhankelijke reviewers.

 

Opgesteld volgens MOOSE criteria.

 

NB: likelihoodratio’s gepoold terwijl deze afhankelijk zijn van de prevalentie van vroeggeboorte in een specifieke populatie.

A1

Berghella 2008

Systematische Cochrane

review, 

1966-2007

 

N=474 (5 RCT’s)

Incl: RCTs van zwangere vrouwen met AD 22- 34 weken, gescreened met FFN ter beoordeling van risico op vroeggeboorte.

 

Geincludeerde studies betreffen alleen het wel weten van de FFN uitslag versus het niet weten van die uitslag en de gevolgen hiervan

Excl:
studies met alleen positieve of alleen negatieve FFN uitslagen

 

Tocolyse wisselend per studie, niet duidelijk omschreven

 

Fibronectine test, niet gespecificeerd

Afkapwaarde 50ng/mL

 

N=235

 

De uitslag van de fibronectine test wordt vrijgegeven aan de zorgverlener

N=249

 

De uitslag van de fibronectine test wordt NIET vrijgegeven aan de zorgverlener

Primair: vroeggeboorte <37 weken.

 

Secundaire: vroeggeboorte

<34,32, 28 weken, neonatale uitkomst

Vroeggeboorte <37 weken was significant verminderd wanneer gehandeld werd op basis van FFN uitslag (15.6%) versus controle groepen zonder deze wetenschap (28.6%; risk ratio (RR) 0.54 95% CI 0.34 - 0.87), Geen verschil bij vroeggeboorte<34 weken;

 

Conclusie: Deze review vind onvoldoende bewijs om het gebruik van FFN te adviseren dan wel te weerspreken.

De behandeling van de patiënten is niet geprotocolleerd naar fFN uitslag, waardoor het onbekend is wat het verschil in behandeling in de 2 groepen was.

 

Performance bias: zowel de patiënten als de zorgeverleners kunnen niet geblindeerd worden voor de uitslag.

 

Geen significante heterogeniteit

B

Honest 2009

 

Fibronectine

Systematische review

(tot  2005)

 

18 studies

Incl: Zwangere vrouwen met dreigende vroeggeboorte en AD>24 wk

 Tocolyse wisselend per studie, niet duidelijk omschreven

Indextest:

Fibronectine test, niet gespecificeerd

 

Afkapwaarde 50ng/mL

-

Vroeggeboorte<7-10 dagen na inclusie

summary LR ratios:

 

LR+ 4,12 (95% CI 3.40-4,98), LR- 0,36 (95% CI 0,28-0,47),

1) Methode niet goed omschreven

2) 16/18 studies hiervan waren ook geincludeerd in de meta analyse van  Sanchez

A2

 

Cervixlengte

Referentie

Type studie

In- en exclusie

Criteria

(studie/

patiënten)

Kenmerken (studie/

patiënten)

Interventie (I)

Controle (C)

 

Uitkomst

maten en follow-up duur

Resultaten

Opmerkingen

Bewijsniveau

Gomez 2005

 

 

Cervixlengte

Prospectieve cohort studie

 

N=215

Incl: Patienten opgenomen met toegenomen contractiliteit (3 per 30 minuten) en intacte vliezen; AD 22-35 weken, ontsluiting≤3cm

Tocolyse in geval van persiterende contracties

Prognostische factor:

CL afkapwaarde

15mm 

30mm

-

partus<7 days

 

(<48uur, 14 dagen, 32 weken, 35 weken)

Cut off ≤15mm:

partus <7dagen: 56.7% (17/30)

LR+ 8.7, LR- 0.4

 

Cut off ≤30 mm:

Partus<7dagen: 23.1% (25/103)

LR+ 2.0, LR- 0.2

1) Gemiddelde AD 31.7±2.8 weken

 

2) Percentage patienten dat Tocolyse kreeg niet gerapporteerd

B

Wilms 2009

 

 

Cervixlengte

Prospectieve observationele cohort studie

 

(fibronectine en cervixlengte)

 

N=108

Incl: Zwangere vrouwen met symptomen van vroeggeboorte en een AD tussen 24 en 34 weken

65.7% tocolyse

Afkapwaarden:

15mm

25mm

35mm

-

Partus< 7dagen

De cervixlengtemeting had nauwelijks

voorspellende waarde; echter, bij een cervixlengte van meer dan 35 mm beviel geen van de zwangeren

binnen 7 dagen.

 

B

Schmitz 2008

 

 

Cervixlengte

Prospectieve observationele studie

 

N=395

 

Incl: Vrouwen opgenomen i.v.m. dreigende vroeggeboorte  en cervixverandering, tussen 24 en 34+6 weken AD.

Excl: Meerling zwangerschap, PPROM, ontsluiting >3cm, cerclage, uterus anomalie, placenta previa, abruption placentae, IUGR, PE of geïnduceerde partus

( regulaire contracties, 4 per 30 minuten gedurende 30 sec., bevestigd door tocodynamometrie)

Afkapwaarde:

30mm

-

partus <7dagen

 

(partus<48 uur)

Partus<7dagen en CL≤30mm: Sens 94%, spec 42%, PPV12%, NPV 99%, LR+ 1,63 (1,43-1,84) en LR- 0,15 (0,04-0,57)

 

Partus<48hrs en CL≤30mm: sens 88%, spec 40 %, PPV 6%, NPV 99%, LR+ 1.48 (1.22-1.80),

LR- 0,29 (0,08-1,07).

1) Gemiddelde AD bij inclusive was 29,5±3,0 weken

B

Tsoi 2005

Prospectief cohort onderzoek

 

N=510

 

Incl:vrouwen met  eenling zwanger-schappen die zich presenteerden met pijnlijke regelmatige contracties, en intacte vliezen, AD 24-33+6

 

52% kreeg tocolytica

prevalentie bloedverlies 8.2%

 

Prognostische factor:

Vaginaal bloedverlies bij presentatie,

(oorzaak niet genoemd)

 

-

Bevallen <48 uur 

 

Bevallen <7 dg     

Bevallen <48 uur : 4.1%, n=21

OR

2.79 (0.89-8.72)

p=0.077

 

Bevallen <7 dg:     

8.4%, n=43

OR

4.83(2.23-10.5)

p<0.0001

Is een secundaire uitkomstmaat

 

Vaginal bloedverlies niet gespecificeerd (incl abruptio/ placenta praevia/infectie?)

 

B

 

Vaginaal bloedverlies

Referentie

Type studie

In- en exclusie

Criteria

(studie/

patiënten)

Kenmerken (studie/

patiënten)

Interventie (I)

Controle (C)

 

Uitkomst

maten en follow-up duur

Resultaten

Opmerkingen

Bewijsniveau

Tsoi 2005

Prospectief cohort onderzoek

 

N=510

 

Incl:vrouwen met  eenling zwanger-schappen die zich presenteerden met pijnlijke regelmatige contracties, en intacte vliezen, AD 24-33+6

 

52% kreeg tocolytica

prevalentie bloedverlies 8.2%

 

Prognostische factor:

Vaginaal bloedverlies bij presentatie,

(oorzaak niet genoemd)

 

-

Bevallen <48 uur 

 

Bevallen <7 dg     

Bevallen <48 uur : 4.1%, n=21

OR

2.79 (0.89-8.72)

p=0.077

 

Bevallen <7 dg:     

8.4%, n=43

OR

4.83(2.23-10.5)

p<0.0001

Is een secundaire uitkomstmaat

 

Vaginal bloedverlies niet gespecificeerd (incl abruptio/ placenta praevia/infectie?)

 

B

 

 

Conclusie 2: effect van behandeling met antenatale corticosteroiden bij dreigende vroeggeboorte

 

Referentie

Type studie

In- en exclusiecriteria (studie/patiënten)

Kenmerken (studie/patiënten)

Interventie (I)

Controle (C)

 

Uitkomstmaten en follow-upduur

Resultaten

Opmerkingen

Bewijskrachtniveau

Roberts 2006, update 2009

cochranereview, meta-analyse

 

N = 3885 vrouwen, 4269 kinderen (21 studies)

 

subgroep voor hypertensieve aandoeningen in de zwangerschap: 5 RCT’s

 

doel studie: onderzoeken van het effect van antenatale corticosteroïden voor bevordering van de foetale longrijping bij verhoogd risico op vroeggeboorte

 

 

inclusiecriteria: alle RCT’s waarin behandeling met antenatale corticosteroïden (betamethason, dexamethason of hydrocortison) vergeleken werd met placebo of geen behandeling bij verwachte vroeggeboorte

 

exclusiecriteria: quasi-gerandomiseerde studies en studies die het effect van corticosteroïden gecombineerd met andere interventies onderzochten

 

een subgroepanalyse van de review toont data van vrouwen met een hypertensieve aandoening in de zwangerschap

verschillend voor de verschillende studies, niet weergegeven

N = 2030 (subgroep n  = 191)

 

antenatale behandeling met corticosteroïden (betamethason, dexamethason of hydrocortison)

 

 

N  = 2008 (subgroep n  = 191)

 

Placebo (13 studies, meestal NaCl-oplossing) of geen behandeling (8 studies)

primaire uitkomstmaat

vrouwen:

sterfte, chorioamnionitis, puerperale sepsis

 

foetus/pasgeborene:

sterfte, RDS (matig/ernstig), chronische longaandoeningen, cerebroventriculaire bloedingen (CVH), ernstige CVH, gemiddeld geboortegewicht.

 

kind/lange termijn:

sterfte, neurologische ontwikkelingsstoornissen bij follow-up

Subgroepanalyse: neonatale sterfte (2 RCT’s, n  = 278 neonaten): RR  = 0,50 (95%-BI 0,29-0,87)

RDS (5 RCT’s, n  = 382): RR  = 0,50 (95%-BI 0,35-0,72)

cerebroventriculaire bloedingen (2 RCT’s, n  = 278 neonaten): RR = 0,38 (95%-BI 0,17-0,87)

noodzaak tot beademing (1 RCT, n  = 200): RR  = 0,62 (95%-BI 0,41-0,91)

systemische infectie in de eerste 48 uur na de geboorte (1 RCT, n  = 200): RR  = 0,46 (95%-BI 0,26-0,84)

Gecombineerde foetale en neonatale sterfte (2 RCT’s, n  = 313): RR  = 0,83 (95%-BI 0,57-1,20)

Foetale sterfte (3 RCT’s, n  = 331): RR = 1,73 (95%-BI 0,91-3,28)

Geboortegewicht (1 RCT, n  = 95): gewogen gemiddeld verschil  = -131,72 g (95%-BI -319,68-56,24)

chorioamnionitis (2 RCT’s, n  = 311): RR  = 2,36, 95%-BI 0,36-15,73)

puerperale sepsis (1 RCT, n  = 218): RR  = 0,68, 95%-BI 0,30-1,52)

randomisatie:+

 

toewijzing verborgen: +/-, 8 studies adequaat, 12 studies onduidelijk, 1 studie inadequaat

 

behandelaar geblindeerd: niet gerapporteerd (was wel criterium voor kwaliteitsbeoordeling maar resultaat niet gemeld)

 

patiënt geblindeerd: niet gerapporteerd

 

effectbeoordelaar geblindeerd: niet gerapporteerd

 

interventie- en controlegroep vergelijkbaar:

 

follow-up voldoende (≥ 80%):+

 

Intention-to-treatanalyse:+/-, maar 9 studies waren intention to treat, maar dit leverde naar verwachting weinig bias op (> follow-up)

 

Financiering: niet gerapporteerd.

 

 

A1

 

 

Conclusie 3: eenmalig herhaalde giften/routinematig herhaalde kuren corticosteroiden.

 

  1. Heeft toediening van corticosteroïden aan de moeder een gunstig effect op de neonatale morbiditeit, mortaliteit en gezondheid op lange termijn in geval van:
  2. Routinematig herhaalde kuren?
  3. Een eenmaal herhaalde kuur op indicatie?

Referentie

Type studie

In- en exclusiecriteria (studie/patiënten)

Kenmerken (studie/patiënten)

Interventie (I)

Controle (C)

 

Uitkomstmaten en follow-upduur

Resultaten

Opmerkingen

Bewijskrachtniveau

Crowther 2007

Cochrane systematische review, meta-analyse,

 

N = 2187

(5 RCT’s)

 

Doel studie: evalueren van de effectiviteit en veiligheid van herhaalde kuren corticosteroiden

 

Inclusiecriteria:

Gepubliceerde, ongepubliceerde en lopende gerandomiseerde gecontrolleerde studies van vrouwen die minimaal 7 dagen eerder al een eerste kuur corticosteroiden hebben ontvangen and nu nog steeds hoogrisico zijn voor vroeggeboorte en waarbij een tweede kuur wordt vergeleken met geen tweede kuur (afwachtend beleid of placebo)

 

 

Verschillend per studie, geen totaaloverzicht.

N = 1097

 

Vrouwen krijgen een tweede kuur corticosteroiden

N = 1090

 

Vrouwen krijgen geen tweede kuur corticosteroiden, afwachtend beleid of placebo

Kind:

RDS, longziekten, geboortegewicht, dysmaturiteit, foetale en neonatal mortaliteit, sterfte op kinderleeftijd, chronische longziekten, PVH, PVH graad ¾, PVL, samengestelde ernstige uitkomsten, handicaps bij  follow up

 

Maternaal:

Chorioamnionitis, puerperale sepsis.

 

Secundaire uitkomsten (zie artikel)

Herhaalde kuur CCS was hing samen met een reductie in neonatale longziekten RR 0,82;  95%-BI  0,72 – 0,93 en ernst van de neonatale longziekten RR 0,60; 95%-BI 0,48 to 0,75 en ernstige morbiditeit van het kind RR 0,79;  95% -BI 0,67- 0,93.

 

Er werd geen significant verschil gevonden in geboorte-gewicht (gewogen gemiddelde verschil  -62.07 g, 95%-BI 129.1 - 4.96) hoewel in 1 studie herhaalde kuur CCS wel geassocieerd was met lager geboortegewicht  en in 2 studies een verhoogd risico op SGA-infants.

 

Voor de andere primaire uitkomstmaten werd geen significant verschil gevonden.

 

In de interventie groep was het risico op een section verhoogd (RR 1,1; 95%-BI 1,0- 1,2).

Randomisatie: +

 

Toewijzing verborgen:+

 

Behandelaar geblindeerd: +

 

Patiënt geblindeerd: (lastig te blinderen maar allen poogden dit te doen)

 

Effectbeoordelaar geblindeerd:+

 

Interventie- en controlegroep vergelijkbaar:+

 

Follow-up voldoende (≥80%): +

 

Intention-to-treat analyse:+

 

Financiering:geen conflict vermeld

 

 

A1

Wapner 2008

RCT,

 

N=556 kinderen

 

Doel studie: de lange termijn effecten op kinderen die antenataal behandeld zijn met een enkele kuur CCS vs routinematig herhaalde kuren CCS.

Vrouwen uit de MFMU studie warden geïncludeerd (follow up studie)

 

Inclusiecriteria:

Vrouwen met een eenling of tweeling zwangerschap tussen 23+0 en 31+6 wk, met staande vliezen en die voldoen aan de studiecriteria voor hoog risico op spontane vroeggeboorte. .

 

 

 

Alle vrouwen hadden al een kuur ontvangen van betamethason (2 keer 12 mg i.m. met interval van 24 uur) OF dexamethason (6 mg i.m. elke 12 uur, totaal 4 doses) 6 tot 10 dagen voor randomisatie.

N=248

 

Wekelijks kuren van 12 mg betamethason i.m. (wekelijks 2 giften 24 uur na elkaar)

N=238

 

Identieke placebo

Primair:

5 punten verschil op de Bayley Mental Developmental Index score.

 

Secundair:

De Bayley Psychomotor

Developmental Index score; gewicht, lengte, hoofdomtrek, cerebrale parese

 

 

Follow-up duur (laatste meting):

Gedetailleerd onderzoek bij de geboorte en vervolgens weer als het kind 14 dagen oud is. (indien geboren <33 wk AD dan wordt het onderzoek bij ontslag nog herhaald)

Er werd geen significant verschil gevonden in Bayleyscores of in gewicht, lengte of hoofdomtrek.

 

In de interventiegroep waren 6 kinderen (2.9% van alle zwangerschappen) met cerebraleparese, vergeleken met 1 kind (0.5%) in de placebogroep (RR 5.7; 95% BI, 0.7 tot

46.7; P = 0.12).

 

Conclusie: Hoewel dit verschil in CP niet significant is is het wel aanleiding tot zorgen en aanvullend onderzoek.

Randomisatie: +

 

Toewijzing verborgen:+

 

Behandelaar geblindeerd: +

 

Patiënt geblindeerd: +

 

Effectbeoordelaar geblindeerd:+

 

Interventie- en controlegroep vergelijkbaar:+

 

Follow-up voldoende (≥80%):+  

 

Intention-to-treat analyse: +

 

Financiering: geen conflict

A2

Murphey 2008

RCT

(internationale multicenter, dubbel geblindeerde studie)

 

N=1858

 

Doel: evalueren of meerdere kuren CCS neonatale mortaliteit en morbiditeit verlagen zonder een negatief effect op de groei.

Inclusie: vrouwen tussen de 25 en 32 weken AD, die 14-21 dagen na de eerste kuur CCS (betamethason  of dexamethason) nog niet bevallen waren en nog steeds een hoog risico hadden op vreoggeboorte.

 

Exclusie: vrouwen met een contraindicatie voor corticosteroiden, vrouwen die chronisch CCS gebruikten, aanwijzingen voor chorioamniotis, foetus met bekende congenitale afwijking, als de eerste kuur CCS al voor 23 wk gegeven was of als de zwangere eerder al meedeed aan de MACS studie. Vrouwen met een meerling zwangerschap konden deelnemen als een foetus voor 13 wk AD overleden was.

Setting: 80 centra in 20 landen

 

 

Interventie:

-nullipara 263 (28%)

-spontane vroeggeboorte in vg 322 (34%)

-gemiddelde AD bij randomisatie 29,3±2,0

-PROM 149 (16%)

 

Controle:

-nullipara 252 (27%)

-spontane vroeggeboorte in vg 334 (36%)

-gemiddelde AD bij randomisatie 29,4±2, 0

-PROM: 142 (15%)

N=935

 

2 doses van 12 mg

Betamethason (een combinatie van 6 mg betamethason

Sodium fosfaat en 6 mg betamethason sodium acetaat (Celestone, Schering-Plough Corporation,

Madison, NJ, USA)—intra musculair 24 uur na elkaar

N=918

 

gelijke placebo (samenstelling van aluminum monostearaat; Eminent

Services Corporation, Frederick, MD, USA)

Primair: perinatale mortaliteit (<28 dagen postpartum of ontslag) of neonatale morbiditeit.

 

Neonatale morbiditeit is gedefinieerd als 1 van de volgende: ernstige RDS, BPD,  IVH graad III of IV, cysteuze PVL of NEC.

Kinderen blootgesteld aan meerdere kuren CCS hadden gelijk risico op morbiditeit en mortaliteit als de kinderen in de placebogroep:  150 (12·9%) vs 143 (12·5%).

 

Kinderen in de interventiegroep hadden een lager geboortegewicht  (2216 g vs 2330 g, p=0,0026), waren kleiner (44,5 cm vs 45,4 cm; p<0,001), en een kleinere hoofdomtrek (31,1 cm vs 31,7 cm; p<0,001).

Randomisatie: +

 

Toewijzing verborgen:+

 

Behandelaar geblindeerd: +

 

Patiënt geblindeerd: (lastig te blinderen maar allen poogden dit te doen)

 

Effectbeoordelaar geblindeerd:+

 

Interventie- en controlegroep vergelijkbaar:+

 

Follow-up voldoende (≥80%): +

 

Intention-to-treat analyse:+

 

Financiering:geen conflict vermeld

 

 

A2

Garite 2009

RCT

(multicenter dubbelblind placebo gecontrolleerd)

 

N=437

 

Doel: het evalueren van behandeling met één gerichte herhaalde kuur CCS bij vrouwen met een risico op vroeggeboorte die al een 1e kuur gehad hebben (>7 dg ervoor)

 

Inclusie: Vrouwen met een een- of tweeling zwangerschap met intacte vliezen bij 25-32+6 weken AD, die een tweede episode van dreigende vroeggeboorte doormaken binnen 7 dagen en die een eerste kuur CCS kregen minimaal 14 dagen voor inclusie en voor 30 weken AD.

 

Exclusie: bekende ernstige foetale afwijkingen, drie- of meerlingen, ontsluiting van ≥5 cm, gebroken vliezen, klinische chorioamnionitis, indicaties waarvoor pt al corticosteroiden gebruikt (bijv longaandoeningen),

HIV of actieve tuberculose.

 Interventie:

-maternale lftd: 29±6 jr

-AD bij inclusie: 29,5 ±2,2 wk

-nullipara: 96 (43%)

-kaukasisch: 133 (59,6%)

-Maternale GBS: 28 (12.6%)

 

Controle:

-maternale lftd: 29±6 jr

-AD bij inclusie:

29,4±1,9 wk

-nullipara: 84 (39%)

-kaukasisch: 84 (93,3%)

-Maternale GBS: 28 (13%)

N=223

 

Een herhaalde kuur betamethason 12 mg i.m., 2 dosis die 24 uur na elkaar worden gegeven

N=214

 

Placebo

Primair: samengestelde neonatale morbiditeit bij babies geboren <34 weken

 

 

Samengestelde morbiditeit was gedefinieerd als 1 of meer van de volgende: RDS, BPD, ernstige

IVH (graad III of IV), PVL, bewezen sepsis, NEC, perinatale sterfte

 

Secundair: vroeggeboorte voor 34 wk, alleen RDS, AD bij geboorte, geboortegewicht, IUGR, hoofdomtrek, noodzaak voor behandeling met surfactant,

Pneumothorax en maternale infectieuze morbiditeit.

Er was een significante reductie in de primaire uitkomstmaat van samengestelde neonatale morbiditeit <34 weken in de interventiegroep vs placebo (43,9%

vs 63,6%; OR, 0,45; 95%-BI 0,27-0,75; P<0 .002)

en een significante reductive in RDS, beademings behoefte en gebruik van surfactant.

 

Perinatale mortaliteit en ander morbiditeiten waren gelijk in beide groepen

 

Wanneer alle neonate (ook >34 wk) geanalyseerd warden was er nog steeds een significante reductie in de primaire uitkomstmaat aantoonbaar in de interventiegroep (32,1% vs 42,6%, OR 0,65; 95%-BI 0,44-0,97; P<0.0034)  en verbetering in longaandoeningen.

Randomisatie: +

 

Toewijzing verborgen:+

 

Behandelaar geblindeerd: +

 

Patiënt geblindeerd: +

 

Effectbeoordelaar geblindeerd:+

 

Interventie- en controlegroep vergelijkbaar:+

 

Follow-up voldoende (≥80%):+ 

 

Intention-to-treat analyse:+

 

Financiering: geen conflict

A2

McEvoy 2010

RCT (dubbelblind)

 

N=85 moeders (113 kinderen)

 

Doel: om de respiratoire compliantie en functionele rest capaciteit te vergelijken bij kinderen die een gerichte herhaalde kuur CCS kregen versus een placebogroep.

Inclusie:

Zwangeren met een AD van 26 tot 34 weken; minimaal 14 dagen na de eerste kuur CCS; met nog steeds een risico op vroeggeboorte (inschatting zorgverlening).

 

Exclusie:

Meerlingen groter dan tweelingen; insulin afhankelijke DM; klinische chorioamnionitis; ernstige foetale afwijkingen of congenital afwijkingen; eerste kuur CCS gegeven <24 weken AD; chronisch CCS gebruik tijdens de zwangerschap voor andere indicaties.

Interventiegroep:

-maternale lftd 26,9±7,5

-blank: 30 (68%)

-roken: 2 (5%)

-AD bij toediening 2e kuur: 28,8±1,9

 

Controlegroep:

-maternale lftd 28,6±6,4

-blank: 27 (66%)

-roken: 11 (25%)

-AD bij toediening 2e kuur: 30,3±2,1

N=44

 

Vrouwen kregen een gerichte herhaalde kuur CCS (2 i.m. injecties van 12 mg betamethason [Celestone

Soluspan; Schering-Plough Corporation,

Kenilworth, NJ] 24 uur na elkaar).

 

 

N=41

 

Vrouwen kregen een gelijke placebokuur (2 doses die identiek lijken aan de interventiemedicatie en bestaan ui 25 mg cortison acetaat, een inactief steroid).

Primair:

Vergelijking in Crs (passieve respiratoire compliantie) en FRC (functionele restcapaciteit).

 

Alle kinderen werden <72 uur na de geboorte onderzocht op de longfunctie

 

Secundair:

“Andere pertinente klinische uitkomstmaten”

Er was geen significant verschil in geboortegewicht of hoofdomtrek.

 

Kinderen in de interventiegroep hadden een toegenomen respiratoire compliantie (1,21 vs 1,01 mL/cm H2O/kg; gecorrigeerd 95%-BI  0,01-0,49;

P <0,0433) vergeleken met placebo. Zuurstofbehoefte was 13% in de interventiegroep versus 29% in de placebo groep ≥30% (P<0,05). Patienten die voor 34 weken bevallen waren hadden meer pulmonale voordeel bij de kuur.

Randomisatie: +

 

Toewijzing verborgen:+

 

Behandelaar geblindeerd: +

 

Patiënt geblindeerd: +

 

Effectbeoordelaar geblindeerd:+

 

Interventie- en controlegroep vergelijkbaar:+

 

Follow-up voldoende (≥80%):+ 

 

Intention-to-treat analyse:+

 

Financiering: geen conflict

 

Overig: Gestratificeerd naar AD ≤28 weken en >28 weken.

A2

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-02-2012

Laatst geautoriseerd  : 01-02-2012

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2015

Uiterlijk in 2014 bepaalt het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.

De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijk verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante nieuwe ontwikkelingen.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Internisten Vereniging
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Medische Microbiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie

Algemene gegevens

De richtlijnontwikkeling werd gefinancierd uit de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). Met ondersteuning van de Orde van Medisch Specialisten.

Aanleiding voor het maken van de richtlijn

Spontane vroeggeboorte is een omvangrijke complicatie binnen de obstetrie. Het is niet alleen de belangrijkste oorzaak van perinatale sterfte in Nederland, maar ook van complicaties op de lange termijn van het kind.

 

Multidisciplinaire zorgverlening

In de tweede lijn wordt de zorg voor moeder en kind van de gynaecoloog en de kinderarts aangevuld door onder andere de arts-medisch microbioloog en de internist. De zorg voor moeder en kind is bij spontane vroeggeboorte veelal gedetailleerd uitgewerkt in monodisciplinaire richtlijnen gemaakt door de afzonderlijke beroepsgroepen. Een voorbeeld van een dergelijk document is de NVOG-richtlijn dreigende vroeggeboorte. Ook de neonatologie kent binnen de NVK monodisciplinaire richtlijnen zoals die over actieve levensbeëindiging bij pasgeborenen, reanimatie, hyperbilirubinemie, therapie neonatale convulsies en beslissingen rond het levenseinde in de neonatologie. Zowel de artsen-microbiologen als de internisten hebben geen specifieke richtlijnen op het gebied van zwangerschap en vroeggeboorte.

Bij monodisciplinaire richtlijnen vindt vaak pas laat in het ontwikkelproces (of in het geheel niet) wederzijdse toetsing plaats van de inhoud van de richtlijn. De afgelopen jaren blijkt dat dergelijke toetsing in een laat stadium niet optimaal is. Vaak is een richtlijn al gevormd door keuzes die vroegtijdig in het proces van richtlijnontwikkeling gemaakt zijn en blijkt het moeilijk om in een laat stadium in dat proces in te breken. Implicaties voor de samenwerking kunnen door deze aanpak niet goed verwerkt worden in de richtlijn. Dit terwijl de zorg rond veel onderwerpen inherent multidisciplinair is, zoals weeënremming, behandeling van infectie en het geven van corticosteroïden aan de moeder bij dreigende vroeggeboorte. Om het zorgproces van zwangere vrouwen met een door vroeggeboorte gecompliceerde zwangerschap te optimaliseren is een multidisciplinaire aanpak, met als doel een uniform beleid van belang.

 

Probleemomschrijving en afbakening

Omdat dreigende vroeggeboorte een van de meest omvangrijke complicatie is in de obstetrie, achtte de NVOG het noodzakelijk hierover multidisciplinaire afspraken te maken voor de dagelijkse praktijkvoering. Gezien de omvang van de problematiek rondom dreigende vroeggeboorte werd door de werkgroep besloten de richtlijn af te bakenen tot de belangrijkste knelpunten op dit gebied, en de mogelijkheid te bieden om deze later als bouwstenen te integreren in nog te ontwikkelen richtlijnen door de eigen vereniging(en). Het nu volgende document bevat derhalve de systematische uitwerking en bediscussiëring van de belangrijkste multidisciplinaire knelpunten rondom dreigende vroeggeboorte.

Delen van deze richtlijn komen overeen met de gelijktijdig ontwikkelde richtlijn Hypertensieve aandoeningen tijdens de zwangerschap (www.nvog.nl). Er is voor gekozen deze opverlap te laten bestaan om de zelfstandige leesbaarheid van de documenten te bevorderen. 

 

Juridische betekenis van richtlijnen 

Richtlijnen bevatten geen wettelijke voorschriften, maar aanbevelingen die zoveel mogelijk op bewijs gebaseerd zijn. Zorgverleners kunnen aan de aanbevelingen voldoen in het streven kwalitatief goede of ‘optimale’ zorg te verlenen. Omdat deze aanbevelingen gebaseerd zijn op ‘algemeen bewijs voor optimale zorg’ en de inzichten van de werkgroep hierover, kunnen zorgverleners op basis van hun professionele autonomie zo nodig in individuele gevallen afwijken van de richtlijn. Afwijken van richtlijnen is, als de situatie van de patiënt dat vereist, zelfs noodzakelijk. Wanneer van deze richtlijn wordt afgeweken, is het verstandig om dit beargumenteerd en gedocumenteerd, waar relevant in overleg met de patiënt, te doen. 

 

Definities

 

Vroeggeboorte:geboorte voor 37 weken amenorroeduur

·         Late prematuriteit: 34 tot 36 weken

·         Matige prematuriteit: 32 tot 34 weken

·         Vroege prematuriteit: 28 tot 32 weken

·         Extreme prematuriteit: 24 tot 28 weken

·         (Termijnbepaling volgens regels van de werkgroep ultrageluid NVOG)

Doel en doelgroep

Een richtlijn is een document met aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. In de conclusies wordt aangegeven wat de wetenschappelijke stand van zaken is. De aanbevelingen zijn gericht op het expliciteren van optimaal medisch handelen en zijn gebaseerd op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en overwegingen van de werkgroep.

Aan richtlijnen worden steeds meer eisen gesteld; ze moeten wetenschappelijk onderbouwd, transparant en bruikbaar zijn in de praktijk. Er is bij voorkeur inbreng door patiënten (patiëntenperspectief). Daarnaast is het belangrijk dat de beroepsgroepen die in de praktijk met de richtlijn werken, betrokken zijn bij de ontwikkeling en de richtlijn ook breed dragen (autoriseren).

Deze richtlijn beoogt een leidraad te geven voor de dagelijkse praktijk van de zorg van zwangere vrouwen met een dreigende vroeggeboorte.

 

Deze richtlijn is geschreven voor alle leden van de beroepsgroepen die aan de ontwikkeling van de richtlijn hebben bijgedragen. Deze staan vermeld bij de samenstelling van de werkgroep. Tot de beroepsgroepen die geen zitting hadden in de werkgroep maar wel beoogd gebruikers zijn van deze richtlijn behoren o.a. klinisch verloskundigen.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2009 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die met de diagnostiek en behandeling van vroeggeboorte te maken hebben (zie hiervoor de samenstelling van de werkgroep). Aangezien dezelfde werkgroep betrokken was bij de uitwerking van de multidisciplinaire aanbevelingen voor de richtlijn ‘Hypertensieve aandoeningen in de zwangerschap’, was bij dit project ook vertegenwoordiging van de interne geneeskunde aanwezig.

De werkgroepleden zijn door de wetenschappelijke verenigingen gemandateerd voor deelname aan deze werkgroep.

 

Samenstelling van de werkgroep

 

Prof. dr. B.W. Mol, gynaecoloog, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam (voorzitter)

Dr. F.A.B.A. Schuerman, kinderarts, Flevoziekenhuis, Almere

Dr. R.A. van Lingen, kinderarts, Isala-Klinieken, Zwolle

Dr. A.H.L.C. van Kaam, kinderarts, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam

Dr. P.H. Dijk, kinderarts, Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen

Mw. dr. L.M. Kortbeek, medisch microbioloog, RIVM, Bilthoven

Dr. B.J.H. van den Born, internist, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam

Dr. G.D. Mantel, gynaecoloog, Isala-Klinieken, Zwolle

Dr. J.J.H.M. Erwich, gynaecoloog, Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen

Dr. H. Wolf, gynaecoloog, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam

Ir. T.A. van Barneveld, klinisch epidemioloog, Orde van Medisch Specialisten, Utrecht

Mw. drs. M.M. Wiegerinck, arts-onderzoeker en richtlijnondersteuner, Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie, Utrecht

Belangenverklaringen

Geen van de werkgroepleden hebben belangen aan te geven. De originele belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van de NVOG. De inhoud van de conclusies en aanbevelingen uit deze (concept)richtlijn werd onafhankelijk opgesteld van en niet beoordeeld door de financier van deze richtlijn, de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten.

 


 

Belangenverklaringsformulier

 

 

Verklaring omtrent mogelijke belangenverstrengeling en embargo met betrekking tot de richtlijn ‘hypertensieve ziekten in de zwangerschap en dreigende vroeggeboorte’ op initiatief van ‘NVOG’

 

Utrecht, …. … 2010

Betreft: Richtlijn hypertensieve ziekten in de zwangerschap en dreigende vroeggeboorte

 

Geachte heer, mevrouw,

 

In verband met uw deelname aan de ontwikkeling van de richtlijn ‘hypertensieve ziekten in de zwangerschap en dreigende vroeggeboorte’ vragen wij u bijgevoegde verklaring in te vullen.

 

Mogelijke belangenverstrengeling:

Mogelijke belangenverstrengeling valt niet steeds valt te vermijden, maar de Orde van Medisch Specialisten en NVOG vindt het wel van belang dat hierover openheid bestaat. U wordt daarom gevraagd op bijgaand formulier te vermelden of u in de laatste vijf jaar een (financieel ondersteunde) betrekking onderhield met commerciële bedrijven, organisaties of instellingen die in verband staan met het onderwerp van de richtlijn ‘hypertensieve ziekten in de zwangerschap en dreigende vroeggeboorte’.

Hetgeen u in uw verklaring vermeldt zal bij het secretariaat van de NVOG opvraagbaar zijn.

Embargo
Gedurende de richtlijnontwikkeling rust een embargo op de teksten van de conceptrichtlijn.

Dit betekent dat het zonder schriftelijke toestemming van de opdrachtgever niet is toegestaan om passages uit de conceptrichtlijn, of de gehele conceptrichtlijn inclusief bijlagen zoals evidence-tabellen te verstrekken aan derden.

 

Ondergetekende verklaart zich door ondertekening akkoord met het bovenstaande.

 

–––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––– (naam)

––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––(handtekening)

 

Formulier belangenverklaring

 

 

Heeft u naar uw mening in de afgelopen vijf jaar en/of gedurende de looptijd van het project belangen die mogelijk kunnen interfereren met de besluitvorming in de werkgroep ten aanzien van de interpretatie van het wetenschappelijk bewijs en het opstellen van aanbevelingen?

 

Ja / Neen

 

Zo ja, wilt u aangeven uit welke activiteiten deze belangen voortvloeien en welke organisaties/bedrijven het betreft? Voorbeelden van activiteiten kunnen gevonden worden in consultatie/advisering, (na)scholing / cursus en ondersteuning van wetenschappelijk onderzoek.

 

 

1. –––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––

 

2. –––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––

 

3. –––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––

 

Bij meer dan deze drie vermeldingen graag een extra blad bijvoegen.

 

 

Ondergetekende verklaart bovenstaande informatie naar waarheid te hebben ingevuld en mutaties t.a.v. bovenstaande te vermelden aan de voorzitter en secretaris van de werkgroep:

 

Betreft: richtlijn ‘hypertensieve ziekten in de zwangerschap en dreigende vroeggeboorte’

 

Naam: ––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––

 

Afgevaardigde namens: ––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––

 

––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––––(handtekening)

Inbreng patiëntenperspectief

Voor de ontwikkeling van een kwalitatief goede richtlijn is de input van patiënten nodig. Een behandeling moet immers voldoen aan de wensen en eisen van patiënten en zorgverleners. Patiënten kunnen zorgverleners die een richtlijn ontwikkelen helpen om te begrijpen hoe het is om met een ziekte of aandoening te leven of om er mee geconfronteerd te worden. Op deze manier kan bij het ontwikkelen van een richtlijn beter rekening gehouden worden met de betekenis van verschillende vormen van diagnostiek, behandeling en zorg voor patiënten. Het in kaart brengen van de behoeften, wensen en ervaringen van patiënten met de behandeling biedt tevens de gelegenheid om de knelpunten in kaart te brengen. Wat zou er volgens patiënten beter kunnen? Een patiënt doorloopt het hele zorgtraject, een behandelaar ziet vaak slechts het stukje behandeling waarin hij zich heeft gespecialiseerd. Het is dus heel zinvol om voor verbetering van de kwaliteit van de behandeling ook knelpunten vanuit patiëntenperspectief in kaart te brengen. Bij deze richtlijn is er in de beginfase van de richtlijnontwikkeling een knelpuntenanalyse door middel van een groepsinterview met een patiëntengroep (focusgroep) van vrouwen met een doorgemaakte dreigende vroeggeboorte gedaan. Een verslag van de focusgroep bijeenkomst is besproken in de werkgroep en de belangrijkste knelpunten zijn geadresseerd in de richtlijn. Niet alle genoemde knelpunten waren direct van toepassing op deze richtlijn, derhalve wordt verwezen naar het focusgroep verslag voor het totale overzicht (zie aanverwant). De hier voorliggende conceptrichtlijn is voor commentaar voorgelegd aan deelnemers van het focusgroep gesprek.

 

Verslag patiëntenfocusgroep 'dreigende vroeggeboorte'

 

In dit document worden de aandachtspunten die volgen uit het focusgroepgesprek van 26 april 2010 uitgelicht.

 

Doel van het focusgroep gesprek

Vanuit het patiëntenperspectief inzichtelijk maken hoe de zorg aan vrouwen met een (dreigende) vroeggeboorte, patiënt gerichter kan.

 

Deelneemsters aan het focusgroep gesprek

In samenwerking met de Vereniging voor Ouders van Couveusekinderen en de stichting HELLP, werden deelnemers benaderd en geselecteerd. Alleen patiënten bij wie de bevalling minder dan 5 jaar geleden had plaatsgevonden, werden geïncludeerd. Er namen in totaal 7 vrouwen deel, van wie er 2 een spontane vroeggeboorte hadden en 5 een geïnduceerde vroeggeboorte wegens een hypertensieve aandoening. Ten tijde van het gesprek was één van de deelnemers (opnieuw) zwanger.

 

De gespreksstructuur

Het gesprek werd gestructureerd door chronologisch het zorgproces door te spreken: de begeleiding in de vroege zwangerschap, het moment waarop duidelijk werd dat het kind te vroeg geboren zou worden, de begeleiding tot aan de partus, de partus zelf, het kraambed, en de nazorg. De belangrijkste aandachtspunten worden in dit verslag uitgelicht, gegroepeerd naar bovenstaande zorgmomenten.

 

Algemene punten, voor verbetering van het multidisciplinaire zorgproces

 

Informatievoorziening in de vroege zwangerschap (voor optreden van klachten)

    • Aan geen van de deelnemers was, voordat complicaties van de zwangerschap optraden, informatie verstrekt over symptomen (zoals van hypertensie) waarop de zwangeren bedacht zouden moeten zijn.
    • Deelnemers zijn het erover eens dat er wel behoefte is aan informatie vooraf, maar goed getimed, zonder dat er angst ontstaat, en met mededeling van de belangrijkste klachten die je in je zwangerschap tegen kan komen.
    • De meeste deelnemers zijn op de hoogte van de blocnotejes die sinds enkele maanden door de stichting HELLP (in samenwerking met KNOV en NVOG) worden verstrekt, en waarop alarmsymptomen van hypertensieve aandoeningen vermeld staan. Deze worden als een positieve ontwikkeling gezien.
    • Er wordt aangegeven dat zorgverleners zich wel goed moeten realiseren dat veel vrouwen eventuele klachten niet durven aan te geven (‘Ik stel me aan’), of aan kunnen geven omdat ze niet weten wat belangrijke klachten zijn, waardoor het extra van belang is om goed door te vragen. Het is erg belangrijk dat er een goede vertrouwensband is, en voldoende gelegenheid om alles te durven zeggen.
    • Niet alleen de zwangeren, maar ook de verloskundigen moeten uiteraard de klachten zoals aangegeven door de vrouwen goed kunnen herkennen.

 

De begeleiding van de zwangerschap nadat de eerste complicaties opgetreden zijn

    • De wens is dat je als patiënt zoveel mogelijk door één persoon gevolgd wordt. Het is belangrijk voor de continuïteit van zorg en voor de vertrouwensband.
    • Ook het goed informeren van de partner wordt als zeer belangrijk benoemd. Dat is wisselend gegaan, bij de een beter dan bij de ander. De zwangere is niet altijd even helder van geest door alles wat er gebeurt, en de partner kan dan nog informatie voor patiënte onthouden en herhalen. Ook was er een positieve ervaring van het bijhouden van een dagboek en het maken van foto’s voor de latere verwerking.
    • Eenduidige informatie van de verschillende zorgverleners (o.a. verpleegkundigen), om onrust en onzekerheid bij de patiënt te voorkomen. Daarbij ook rekening houdend met de situatie van de vrouw (begrijpt ze wat er verteld wordt?).
    • Informatievoorziening over de prognose van het kind werd bij vrijwel alle deelnemers verstrekt door de neonatoloog. Dit werd als erg prettig ervaren. De ene deelnemer had behoefte aan duidelijke rechttoe rechtaan informatie, terwijl andere deelnemers liever een wat genuanceerder gesprek hadden. Er dient dus ook rekening te worden gehouden met het type patiënt. De deelnemers geven aan dat zij voor het gesprek met de neonatoloog nauwelijks informatie over de prognose van het kind hadden gekregen van de gynaecoloog, maar dat zij deze informatie ook niet gemist hebben.
    • ‘Het is de arts die je maakt of breekt, zo is het. En je moet maar net die klik hebben. Dat maakt heel veel uit.’

 

Partus

    • Het is essentieel dat je partner erbij kan zijn.
    • Duidelijkheid over wanneer de inleiding gaat starten (‘als ze zeggen dat je die dag ingeleid wordt, dat ze dat dan ook doen’). En als de bevalling begint, zet dan ook door.
    • Het werd door deelnemers erg gewaardeerd dat de verpleging/artsen zorgde dat er een fototoestel was bij de partus, aangezien zij deze in alle haast vergeten waren (acute situatie). Het is zo belangrijk voor ouders, en dus fijn dat er meegedacht wordt.

 

Na de bevalling/kraamperiode

    • Het wordt als erg belangrijk benoemd dat de partner bij de opvang van het kind mag zijn, en ook bij het installeren op de NICU. Hierdoor kan de partner ook de vrouw inlichten over alles wat er gebeurd en gedaan is. Dat geeft veel rust.
    • Er is behoefte aan direct, zo spoedig mogelijk na de bevalling of keizersnee, een gesprek over hoe het is gegaan.
    • Er wordt aangegeven dat patiënten het belangrijk vinden dat er nagedacht wordt over op welke kamer, met wat voor patiënten zij worden geplaatst als zij terugkeren naar de afdeling (‘niet naast een blakende baby’). Bij voorkeur in overleg met patiënt (omgekeerd wil bijvoorbeeld ook niet iedereen op een kamer alleen).
    • Er zou goede mogelijkheid moeten zijn om je kind op de couveuse afdeling te bezoeken, en dat er niet hoeft te worden gewacht op de partner ’s middags.
    • Er is wisselende ervaring met het videosysteem waarmee moeders vanaf de kraamafdeling hun kind op de NICU kunnen zien op scherm. Op zich wordt het als heel prettig ervaren dat je je kind ook vanaf de afdeling kan zien, maar in sommige gevallen kan het ook juist voor onrust zorgen (bijvoorbeeld door de ervaring dat er af en toe een doek over de camera werd gehangen, zonder dat duidelijk was waarom en wat er gebeurde).
    • Het gaat uiteindelijk om de menselijke maat. Kijk niet alleen naar de medische problemen maar ook naar de angst en de zorg eromheen. Want die vrouw is in een roes. Het zou fijn zijn als er een vertrouwenspersoon was, dat zou in principe iedereen kunnen zijn (‘Hoe voel je je, trek je het nog wel’). Als voorbeeld wordt ook gegeven dat het al veel zou schelen als de arts bij de informatievoorziening een stoel zou pakken (zij die daar goede ervaring mee hebben beamen dat).
    • Deelnemers verwachten van professionals dat zij rekening houden met belangrijke pijlers voor ouders en hen daarbij betrekken, zoals het eerste badje en eerste flesje. Dat is voor alle ouders belangrijk, maar in ieder geval voor ouders die een heftige situatie rondom de geboorte hebben meegemaakt extra emotioneel.
    • Probeer, als een kind van de NICU overgeplaatst moet worden naar een ander ziekenhuis, de ouders op deze overplaatsing voor te bereiden en als zorgverlener bewust te zijn wat dit voor impact op ouders kan hebben.

 

Nazorg

    • De meeste deelnemers hebben ervaren dat er nauwelijks nazorg is. Bij de nacontrole zou meer aandacht moeten zijn voor het bespreken van de gebeurtenissen en hoe het nu gaat, en niet alleen de bloeddruk meten en de wond bekijken. Zo’n nagesprek zou standaard aangeboden moeten worden. Ook voorlichting over wat voor effect zo een ervaring op je kan hebben is belangrijk, zowel geestelijk als lichamelijk met eventueel aanbieden van extra hulpverlening.
    • De overgang van ziekenhuis naar huis wordt als groot ervaren. De patiënten bij wie het ontslag in overleg had plaatsgevonden, vonden dit erg prettig. Het ontslaggesprek is ook erg belangrijk.
    • Kraamzorg: wanneer kinderen na langdurige opnamen naar huis mogen, wordt er meestal geen kraamzorg meer vergoed, terwijl hier vaak wel veel behoefte aan is.
    • Een van de deelnemers heeft in onderzoeksverband wel een nazorgtraject doorlopen, en zij heeft dit als zeer prettig ervaren. Het ging dan vooral om ‘Hoe gaat het? Niet medisch, maar hoe gaat het met jou?’ en ‘Als je je over een jaar niet goed voelt en alles komt weer naar boven, dan is dat normaal, dat hoort erbij’. Ook een andere deelnemer had een duidelijk nazorgtraject als routinezorg met psychologische begeleiding en maatschappelijk werk, en beoordeelde dit zeer positief. Er werd begeleiding geboden aan het hele gezin. Er wordt geconcludeerd dat dit eigenlijk in ieder ziekenhuis routine zou moeten zijn.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is geprobeerd rekening te houden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. Aangezien de gemaakte aanbevelingen niet in een op zichzelf staande richtlijn zullen worden aangeboden, maar geïntegreerd in de nog te ontwikkelen richtlijn ‘Vroeggeboorte’, zal implementatie van deze aanbevelingen afhangen van de implementatie van de nog te maken richtlijnen.  Wel zal een samenvatting van het in dit project gemaakte document worden gepubliceerd in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde of het Nederlands Tijdschrift voor Obstetrie en Gynaecologie. Bovendien zal het document te downloaden zijn via de website van de Vereniging van Obstetrie en Gynaecologie (www.nvog.nl).  

De bestaande NVOG indicatoren op het gebied van zorg tijdens de zwangerschap blijven van kracht en zijn niet verder aangevuld (zie website www.nvog.nl). 

Werkwijze

De werkgroep werkte gedurende 1 jaar aan de totstandkoming van de conceptrichtlijn. De richtlijnondersteuner en werkgroepleden zochten systematisch literatuur en beoordeelden de kwaliteit en inhoud ervan. Zij gingen hierbij uit va bestaande richtlijnen. Vervolgens schreven de richtlijnondersteuner en werkgroepleden een paragraaf of hoofdstuk voor de conceptrichtlijn, waarin de beoordeelde literatuur werd verwerkt. Tijdens vergaderingen lichtten zij hun teksten toe, dachten mee en discussieerden over andere hoofdstukken. De conceptteksten werden aan de betrokken verenigingen aangeboden voor commentaar. De uiteindelijke aangepaste teksten vormen samen de hier voorliggende richtlijn. 

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Tocolyse bij dreigende vroeggeboorte