Vorm van immobilisatie bij distale radiusfracturen
Uitgangsvraag
Welke vorm van immobilisatie heeft de voorkeur bij de behandeling van de distale radiusfractuur?
Aanbeveling
Immobiliseer een distale radiusfractuur met een onderarmgips.
Er is geen voorkeur voor een circulaire of niet-circulaire vorm van immobilisatie.
Verwijder laagdrempelig het gips bij klachten zoals pijn, zwelling of een sensibiliteitsstoornissen, evalueer de klachten en pas indien nodig de vorm van immobilisatie aan.
Overwegingen
Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs
Op basis van de beschikbare literatuur is er per uitkomstmaat gekeken of er een voorkeur bestaat voor de vorm van immobilisatie na repositie van een distale radius fractuur.
De geïncludeerde studies waren van lage kwaliteit. De meeste studies waren niet adequaat gerandomiseerd en randomisatie was vaak niet gemaskeerd. Patiënten en onderzoekers waren veelal niet geblindeerd en het was vaak onduidelijk of deelnemers exact geanalyseerd zijn in de groepen waarin ze gerandomiseerd waren (intention-to-treat analyse). De resultaten per uitkomstmaat varieerden in richting en grootte van effect. Tot slot waren de patiëntengroepen relatief klein. De gehele bewijskracht is daardoor zeer laag (very low GRADE). Rede tot nuanceren van de bevindingen voortvloeiend uit het literatuuronderzoek was er dan ook niet, ook niet bij de studies die op onderdelen een klinisch relevant verschil konden presenteren.
Op basis van de cruciale uitkomstmaten kan geen uitspraak worden gedaan over de voorkeur voor vorm van immobilisatie. Het is onduidelijk wat het effect is van de vorm van immobilisatie op functie en pijn. Het is ook onduidelijk wat het effect is van de vorm van immobilisatie op secundaire dislocatie, secundaire operatie en remanipulatie en complicaties. De kenmerken van de fractuur, bijvoorbeeld de mate van stabiliteit, kunnen een reden zijn voor het kiezen voor een meer of minder rigide vorm van immobilisatie en moeten worden meegewogen in de keuze van vorm van immobilisatie.
Mede gezien de lage kwaliteit van de studies kan niet uitgesloten worden dat alle genoemde uitkomstmaten een gevolg kunnen zijn van het type en complexiteit van het primaire letsel, inclusief aangedane weke delen, waardoor de gepresenteerde uitkomsten niet een reflectie zijn van het effect van alleen de interventie. De literatuur is ook niet specifiek ten aanzien van nabehandeling, bijvoorbeeld niet specifiek met betrekking tot de omvang en inhoud van oefentherapie (Cui, 2020; Handoll, 2003).
De populaties in de geïncludeerde studies neigen tot over-representatie van oudere leeftijdsgroepen. De conclusies van het literatuuronderzoek sluiten niet uit dat subgroepen gebaseerd op leeftijd, bijvoorbeeld een jongere populatie, voordeel zou kunnen hebben bij een bepaalde vorm van immobilisatiebehandeling. Een ander patiëntkenmerk dat van belang is, is de mate van inzetten van de arm en hand en daarmee belasting van de fractuur, gedurende de periode van immobilisatie. Voorbeelden hiervan zijn de mate van uitvoeren van dagelijkse activiteiten, maar ook de mate van compliantie van de patiënt ten aanzien van het opvolgen van gegeven instructies omtrent voorkomen van te veel belasting. Ook deze patiëntkenmerken moeten worden meegewogen bij het maken van de keuze tussen een meer of minder rigide vorm van immobilisatie.
Bij toepassen van een circulaire gipsbehandeling is het niet mogelijk de arm voor diagnostische doeleinden te inspecteren wanneer er tijdens de behandeling klachten ontstaan. Met klachten wordt onder andere verstaan pijn, zwelling en/of sensibiliteitsuitval in de aangedane arm of hand. De werkgroep is van mening dat bij het ontstaan van overmatige pijn, zwelling en/of een sensibiliteitsstoornis gedurende de gipsbehandeling er reden is om het gips te verwijderen. Daarna moet gekozen worden hoe de immobilisatie voort te zetten, zo nodig in een andere vorm, of te beëindigen.
Waarden en voorkeuren van patiënten (en eventueel hun verzorgers)
De interventie immobilisatie van een distale radiusfractuur heeft voor de patiënt primair als doel pijnvermindering en genezing van de fractuur zonder standsafwijking en met behoud van bewegelijkheid van niet aangedane gewrichten en uiteindelijk functionele inzetbaarheid. Voor de patiënt is van belang dat hij of zij de stabiliteit van de vorm van immobilisatie vertrouwt en dat de immobilisatie tot pijnreductie leidt, waardoor zo vroeg mogelijk actief inzetten van de arm niet wordt belemmerd. Beargumenteerd kan worden dat een meer rigide vorm van immobilisatie hierbij een betere keuze zou zijn, maar op basis van de literatuur kan dit niet bekrachtigd worden.
Kosten (middelenbeslag)
Het verschil in materiaalkosten tussen de verschillende mogelijke interventies is verwaarloosbaar in relatie tot de totale kosten en is daarom niet in de overweging meegenomen. Er zijn geen specifieke subgroepen van interventies te benoemen waarbij de kosten een factor van belang is.
Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie
Het is de mening van de werkgroep dat de aanbevelingen voortvloeiend uit deze module haalbaar en uitvoerbaar zullen zijn in de ziekenhuizen omdat ze niet wezenlijk afwijken van de huidige situatie. Ook zijn er geen redenen te betwijfelen dat alle patiëntgroepen dezelfde zorg zullen krijgen ten aanzien van de genoemde interventies. Op organisatieniveau is een, naar verwachting geringe, inspanning vereist indien lokale protocollen aangepast moeten worden. Op basis van deze module zijn er geen specifieke subgroepen waarvoor afwijkende of aanvullende overwegingen van belang zijn.
Rationale van de aanbeveling: weging van argumenten voor en tegen de interventies
Met betrekking tot de meest optimale vorm van immobilisatie kunnen op basis van de literatuur geen conclusies getrokken worden. De werkgroep is van mening dat patiëntkenmerken (bijvoorbeeld de mate van belasting bij dagelijkse activiteiten en de mate van compliantie bij het opvolgen van gegeven instructies) en kenmerken van de fractuur (bijvoorbeeld de mate van stabiliteit) meegewogen moeten worden in de besluitvorming. Daarnaast kunnen complicaties zoals overmatig pijn, zwelling of een sensibiliteitstoornis redenen zijn om het gips te verwijderen, zonodig de vorm van immobilisatie aan te passen en de immobilisatie, indien geïndiceerd, te continueren.
Onderbouwing
Achtergrond
Bij een niet-operatieve behandeling van een distale radiusfractuur is het niet duidelijk of er verschillen zijn in behandelresultaat wanneer een meer of minder rigide vorm van immobilisatie (zie inleiding van deze richtlijn) wordt toegepast. Immobilisatie kan bereikt worden met een (gips)brace- of circulair gipsbehandeling. Een spalk (in het Engels ook splint genaamd) of brace kan gezien worden als een semi-rigide vorm van immobilisatie en circulair gips (in het Engels plaster cast genaamd) als een rigide vorm van immobilisatie. In de huidige situatie is er geen duidelijkheid en/of consensus met betrekking tot de voorkeur van een bepaalde vorm van immobilisatie in relatie tot complicaties en de meest optimale uitkomst.
Conclusies
Very low GRADE |
It is unclear whether method of immobilization affects function, indicated by PROMS, range of motion and pain in patients with distal radius fracture.
Sources: (Cui, 2020; Handoll, 2003; Wik, 2008) |
Very low GRADE |
It is unclear whether method of immobilization affects secondary dislocation in patients with distal radius fracture.
Sources: (Cui, 2020; Handoll, 2003; Wik, 2008) |
Very low GRADE |
It is unclear whether method of immobilization results in more surgeries and remanipulations in patients with distal radius fracture.
Sources: (Handoll, 2003) |
Very low GRADE |
It is unclear whether method of immobilization affects complications in patients with distal radius fracture.
Sources: (Handoll, 2003) |
Samenvatting literatuur
Description of studies
A total of two systematic reviews and one additional RCT was included in this literature summary.
The systematic review of Handoll (2003) included 37 (quasi-)RCTs which included patients with a fracture of the distal radius, which compared commonly applied conservative interventions for fracture fixation including, among others, plaster versus synthetic cast, brace versus plaster cast and different durations of immobilization. Thirteen (quasi-)RCTs fulfilled the inclusion criteria of this literature summary and were included. The excluded (quasi-)RCTs compared different types of reduction, different positions by plaster or brace, different casting materials or techniques and different durations of immobilization. Of the thirteen included (quasi-)RCTs, two trials (Abbaszadegan, 1989; Dias, 1987) compared the immediate application of elastic or crepe bandage versus plaster cast immobilisation in 177 people with undisplaced or minimally displaced fractures. The length of follow-up was 8 weeks (Abbaszadegan, 1989) and 3 months (Dias, 1987). The other 11 trials (Bunger, 1984; De Bruijn, 1987; Ferris, 1989; Gibson, 1983; Ho, 1986; Ledingham, 1991; Moir, 1995; O'Connor, 2002; Ross, 1984; Stewart, 1984; Tumia, 2003) included around 1785 participants and compared brace versus plaster cast. Ferris (1989), Gibson (1983) and Ho (1986) provided no information about fracture type, undisplaced fractures or minimally displaced fractures were solely included in O’Connor (2002), De Bruijn (1987) altered the control intervention for undisplaced fractures. Insufficient information was provided by those others that did not either explicitly and exclusively include displaced fractures. The follow-up length varied from 9 weeks to 1 year.
The literature search was updated in June 2005 but did not result in newly identified trials answering the research question. The quality of the trials was low. No trial explicitly reported using a blinded method of randomization, many trials did not describe their method of randomization or quasi-randomized methods for example based on dates of birth were used. Clear statements or evidence of intention-to-treat analysis were rarely presented in trial reports.
The systematic review of Cui (2020) included trials that assessed the efficacy and safety of manual reduction combined with external fixation of plaster splint versus manual reduction combined with splint external fixation. Eight RCTs were included involving 717 participants. All studies were conducted in China and published in Chinese. The quality of the trials was low; five RCTs did not describe how randomization was performed, no allocation concealment was mentioned in all studies and only one study mention blinding. No participant was lost to follow-up.
In addition, the RCT of Wik (2008) was included. Wik (2008) included 72 women over 50 years of age with a displaced Colles’ fracture that was initially considered suitable for closed reduction and immobilisation in a plaster cast. Reduction and circular plaster cast was compared with reduction and dorsal plaster splint. The quality of the trial was low. Randomization and concealment of allocation were adequate. However, patients and outcome assessors were not blinded of and analyses were not performed by intention-to-treat protocol, indicating risk of bias regarding the results of the study.
Results
Outcomes
Function - PROMS
Minimal support (elastic or crepe bandage) versus plaster cast
Two studies (Abbaszadegan, 1989; Dias, 1987) reported the functional grading after minimal support compared to plaster cast (data extracted from Handoll, 2003).
Functional grading was ‘not excellent’ in 41 of 84 (49%) patients after minimal support and in 55 of 81 (68%) patients after plaster cast. The pooled RR was 0.52 (95% CI 0.14 to 1.93), in favour of minimal support. This is a clinically relevant difference.
Functional grading was ‘poor or fair’ in 13 of 84 (15%) patients after minimal support and in 28 of 81 (35%) patients after plaster cast. The pooled RR was 0.46 (95% CI 0.27 to 0.77), in favour of minimal support. This is a clinically relevant difference.
Brace versus plaster cast
Two studies (Bunger, 1984; Ledingham, 1991) reported the functional grading after a brace compared to a plaster cast.
Functional grading was ‘not excellent’ in 46 of 88 (52%) patients after a brace and in 66 of 98 (67%) patients after a plaster cast. The pooled RR was 0.79 (95% CI 0.62 to 1.00), in favour of the brace group. This is a clinically relevant difference.
Functional grading was ‘poor or fair’ in 3 of 88 (3%) patients after a brace and in 14 of 98 (14%) patients after a plaster cast. The pooled RR was 0.29 (95% CI 0.09 to 0.90), in favour of the brace group. This is a clinically relevant difference.
One study (O’Connor, 2002) reported functional assessment based on 15 questions (for example are you able to comb your hair, turn taps on and of, turn a key in a lock). Each item was scored 2 (all of the time), 1 (some of the time) or 0 (not at all) and the scale ranged from 0 (no problems) to 33 (maximum). The brace group scored 2 (SD 2) and the plaster cast group 3 (SD 3). The MD was -1 (95% CI -2.24 to 0.24), in favour of the brace group. This is not a clinically relevant difference.
Level of evidence of the literature
The level of evidence regarding the outcome measure PROMS started as high, because studies were (quasi) RCTs. The level of evidence was downgraded by 3 levels because of study limitations (risk of bias, -1), heterogeneity of intervention (inconsistency, -1) and number of included patients (imprecision, -1), resulting in a very low level of evidence.
Function - Range of motion
Brace versus plaster cast
One study (O’Connor, 2002) described the range of motion after immobilization by brace compared to plaster cast at 12-week follow-up.
The following differences were not clinically relevant:
- The radial deviation was 21 (SD 4) degrees after brace and 23 (SD 8) degrees after plaster cast immobilization. The MD was -2 (95% CI -5.08 to 1.08) degrees, in favour of the plaster cast.
- The extension was 56 (SD 13) degrees after brace and 53 (SD 12) degrees after plaster cast immobilization. The MD was 3 (95% CI -3.03 to 9.03) degrees, in favour of the brace group.
- The flexion was 62 (SD 12) degrees after brace and 63 (SD 14) degrees after plaster cast immobilization. The MD was -1 (95% CI -7.31 to 5.31) degree, in favour of the plaster cast group.
- The ulnar deviation was 26 (SD 9) degrees after brace and 25 (SD 11) degrees after plaster cast immobilization. The MD was 1 (95% CI -3.87 to 5.87) degree, in favour of the brace group.
- The pronation was 88 (SD 9) degrees after brace and 87 (SD 8) degrees after plaster cast immobilization. The MD was 1 (95% CI -3.1 to 5.1) degree, in favour of the brace group.
- The supination was 85 (SD 8) degrees after brace and 84 (SD 12) degrees after plaster cast immobilization. The MD was 1 (95% CI -3.95 to 5.95) degree, in favour of the brace group.
Level of evidence of the literature
The level of evidence regarding the outcome measure range of motion started as high, because studies were (quasi) RCTs. The level of evidence was downgraded by 3 levels because of study limitations (risk of bias, -1), small number of included patients and wide confidence intervals consisting of both no effect as well as clinically relevant effects in favour of both groups (imprecision, -2), resulting in a very low level of evidence.
Function - Pain
Minimal support (elastic or crepe bandage) versus plaster cast
One study (O’Connor, 2002) reported pain on a VAS scale after minimal support compared to immobilization at two points in time. At two weeks, the minimal support group reported a score of 3 (SD 1) compared to a score of 2 (SD 1) by the immobilization group. The MD was 1 (95% CI 0.52 to 1.48), in favour of the immobilization group. At 6 weeks, the minimal support group reported a score of 2 (SD 1) compared to a score of 3 (SD 1) by the immobilization group. The MD was -1 (95% CI -1.48 to 0.52), in favour of the minimal support group. These differences are not clinically relevant.
Circular plaster cast versus. plaster splint
Wik (2008) reported pain on a VAS-scale. Participants in the circular plaster cast group reported higher VAS-score for pain during the first day after reduction than did those in the dorsal plaster group; the mean score of was 50 (range: 5 to 100) compared with 41 (range 0 to 95), respectively. This difference is not clinically relevant. After 10 days the mean VAS-scores were 23 in both groups (range in the complete cast group 0 to 53, in dorsal splint group 0 to 72). There was no clinically relevant difference in pain after 10 days.
Level of evidence of the literature
The level of evidence regarding the outcome measure pain started as high because studies were (quasi) RCTs. The level of evidence was downgraded by 4 levels because of study limitations (risk of bias, -1), conflicting results (inconsistency, -1) and small number of included patients and wide confidence intervals consisting of both no effect as well as clinically relevant effects in favour of both groups (imprecision, -2), resulting in a very low level of evidence.
Secondary dislocation
Brace versus plaster cast
Redisplacement was documented in one study (Bunger, 1984), with 16/64 (25%) redisplacements in the brace groups compared to 38/72 (53%) redisplacements in the plaster cast group. The RR was 0.47 (95% CI 0.29 to 0.76). This is a clinically relevant difference.
Plaster splint versus splint
Three studies (Wei, 2018; Wu, 2016; Zeng, 2010) reported reduction rate after plaster splint compared to splint. Reduction was reported for 68 of 81 (84%) patients after a plaster splint compared to 76 of 79 (96%) patients after a splint. The RR was 0.87 (95% CI 0.78 to 0.97), in favour of the splint group. This is not a clinically relevant difference.
Secondary dislocation - anatomical /radiological grading
Minimal support (elastic or crepe bandage) versus plaster cast
One study (Dias, 1987) reported the anatomical grading after minimal support compared to a plaster cast.
Anatomical grading was ‘not excellent’ in 39 of 50 patients (78%) after minimal support and in 45/47 (96%) of patients after a plaster cast. The RR was 0.81 (95% CI 0.69 to 0.96) in favour of minimal support. This is not a clinically relevant difference.
Anatomical grading was ‘poor or fair’ in 22 of 50 (44%) patients after minimal support and in 19 of 47 (40%) patients after immobilization. The RR was 1.09 (95% CI 0.68 to 1.74), in favour of a plaster cast. This is not a clinically relevant difference.
Brace versus plaster cast
Three studies (Bunger, 1984; Ledingham, 1991; Stewart, 1987) reported the anatomical grading after immobilization by brace compared to plaster cast.
Anatomical grading was ‘not excellent’ in respectively 204 of 234 (87%) patients after a brace compared to 177 of 194 (91%) patients after a plaster cast. The pooled RR was 0.95 (95% CI 0.86 to 1.05), in favour of immobilization by brace. This is not a clinically relevant difference.
Anatomical grading was ‘poor or fair’ in 75 of 234 (32%) patients after a brace compared to 88 of 194 (45%) patients after a plaster cast. The pooled RR was 0.68 (95% CI 0.51 to 0.89), in favour of immobilization by brace. This is a clinically relevant difference.
Circular plaster cast versus plaster splint
One study (Wik, 2008) reported radiological findings after immobilization by circular plaster cast compared to plaster splint at 5-week follow-up. Dorsal angulation (MD -0.5 degrees; 95% CI -5.0 to 4.0) radial tilt (MD 1.8 degrees; 95% CI -0.3 to 3.9) and radial length (MD 1.6 degrees; 95% CI 0.3 to 2.9) were better after a circular plaster cast. These differences are not clinically relevant.
Level of evidence of the literature
The level of evidence regarding the outcome measure secondary dislocation started as high because studies were (quasi) RCTs. The level of evidence was downgraded by 3 levels because of study limitations (risk of bias, -1), conflicting results (inconsistency, -1) and number of included patients (imprecision, -1), resulting in a very low level of evidence.
Surgery and remanipulation
Brace versus plaster cast
Remanipulation, rereduction or manipulation after secondary displacement was reported by 5 studies (Bunger, 1984; Ferris, 1989; Ledingham, 1991; Moir, 1995; O’Connor, 2002). These events were reported in 10 of 193 (5%) patients after immobilization by a brace and in 16 of the 202 (8%) patients after immobilization by a plaster cast. The RR was 0.70 (95% CI 0.31 to 1.56), in favour of the brace group. This is a clinically relevant difference.
Remanipulation, rereduction or manipulation after secondary displacement was reported by 5 studies (Bunger, 1984; Ferris, 1989; Ledingham, 1991; Moir, 1995; O’Connor, 2002). These events were reported in 10 of 193 (5%) patients after immobilization by a brace and in 16 of the 202 (8%) patients after immobilization by a plaster cast. The RR was 0.70 (95% CI 0.31 to 1.56), in favour of the brace group. This is a clinically relevant difference.
Level of evidence of the literature
The level of evidence regarding the outcome measure surgery and remanipulation started as high, because studies were (quasi) RCTs. The level of evidence was downgraded by 3 levels because of study limitations (risk of bias, -1) and small number of included patients and wide confidence intervals consisting of both no effect as well as clinically relevant effects in favour of both groups (imprecision, -2), resulting in a very low level of evidence.
Complications (CTS or compartment syndrome)
Minimal support (elastic or crepe bandage) versus plaster cast
One study (Bunger, 1984) reported median nerve compression. One of the 34 patient (3%) in the minimal support group versus 0 of the 34 (0%) in de plaster cast group reported median nerve compression. The RR was 3 (95% CI 0.13 to 71.15), in favour of the plaster cast. This is a clinically relevant difference.
Brace versus plaster cast
Two studies (Ferris, 1989; Moir, 1995) reported hand swelling during brace or cast use. This complication was reported for 31 of 64 (48%) patients after immobilization by brace and for 14 of 62 (23%) patients after immobilization by plaster cast. The RR was 5.24 (95% CI 0.01 to 2214.25), in favour of the plaster cast. This is a clinically relevant difference.
Carpal tunnel syndrome (CTS) was reported by 3 studies (Moir, 1995; O’Connor, 2002; Stewart, 1987). CTS was reported for 22 of 219 (10%) patients after immobilization by a brace compared to 5 of the 154 (3%) patients after immobilization by a plaster cast. The RR was 3.22 (95% CI 0.57 to 18.25), in favour of the plaster cast group. This is a clinically relevant difference.
Level of evidence of the literature
The level of evidence regarding the outcome measure secondary dislocation /surgery started as high, because studies were (quasi) RCTs. The level of evidence was downgraded by 3 levels because of study limitations (risk of bias, -1), and small number of included patients and wide confidence intervals consisting of both no effect as well as clinically relevant effects in favour of both groups (imprecision, -2), resulting in a very low level of evidence.
Zoeken en selecteren
A systematic review of the literature was performed to answer the following question:
What is the (non)-effectiveness of splint, brace or bandage versus circular cast or plaster for displaced distal radius fractures (DRFs) in adult patients?
P: patients with a distal radius fracture (subgroups stable and unstable fractures);
I: splint, brace or bandage;
C: circular cast or plaster;
O: secondary dislocation, surgery, complications (CTS or compartment syndrome), functional outcome (function, pain, PROMS).
Relevant outcome measures
The guideline development group considered Patient Related Outcome Measures (PROMS) and complications (including secondary dislocation and surgical intervention) as critical outcome measures for decision making. Other, non-critical, outcome measures were not taken into consideration as these are not of significant importance for the final evaluation.
The guideline development group defined PROMs (patient-reported outcome measures) as follows: Michigan hand outcome questionnaire (MHOQ), Patient Rated Wrist Evaluation (PRWE) and (Quick) Disability of the Arm, Shoulder and Hand (DASH) score. Other outcome measures were not defined a priori, definitions in the studies were used.
The working group defined the GRADE-standard limit of 25% difference for dichotomous outcomes, 10.8 points on the DASH and 11.5 points on the PRWE score (Walenkamp, 2015), 10% for continuous outcomes, 20mm or 2 points for VAS scales and 20 degrees for extension, flexion, pronation and supination (range of motion) as a minimal clinically important difference.
Search and select (Methods)
The databases Medline (via OVID) and Embase (via Embase.com) were searched with relevant search terms from 2000 until April 2, 2020. The detailed search strategy is depicted under the tab Methods. The systematic literature search resulted in 301 hits. Studies were selected based on the following criteria: systematic reviews (SRs) including randomized controlled trials (RCTs), RCTs comparing splints or bandages with circular casts or plasters in the treatment of patients with distal radius fractures. Studies were initially selected based on title and abstract screening. After reading the full text, 34 studies were excluded (see the table with reasons for exclusion under the tab Methods) and three studies were included.
Results
Three studies were included in the analysis of the literature. Important study characteristics and results are summarized in the evidence tables. The assessment of the risk of bias is summarized in the risk of bias tables.
Referenties
- Cui, X., Liang, L., Zhang, H., Li, Y., Cheng, H., Liu, G., Cheng, Y., Du, Y., Liu, J., Wang, Z., & Tian, Y. (2020). The effectiveness and safety of plaster splint and splints for distal radius fractures. Medicine, 99(9), e19211. https://doi.org/10.1097/md.0000000000019211.
- Handoll, H. H. G., & Madhok, R. (2003). Conservative interventions for treating distal radial fractures in adults. Cochrane Database of Systematic Reviews. https://doi.org/10.1002/14651858.cd000314.
- Wik, T. S., Aurstad, Å. T., & Finsen, V. (2009). Colles’ fracture: Dorsal splint or complete cast during the first 10 days? Injury, 40(4), 400–404. https://doi.org/10.1016/j.injury.2008.08.044.
Evidence tabellen
Evidence table for systematic review of RCTs and observational studies (intervention studies)
Table of quality assessment for systematic reviews of RCTs and observational studies
Based on AMSTAR checklist (Shea, 2007; BMC Methodol 7: 10; doi:10.1186/1471-2288-7-10) and PRISMA checklist (Moher, 2009; PLoS Med 6: e1000097; doi:10.1371/journal.pmed1000097)
Study
First author, year |
Appropriate and clearly focused question?
Yes/no/unclear |
Comprehensive and systematic literature search?
Yes/no/unclear |
Description of included and excluded studies?
Yes/no/unclear |
Description of relevant characteristics of included studies?
Yes/no/unclear |
Appropriate adjustment for potential confounders in observational studies?
Yes/no/unclear/not applicable |
Assessment of scientific quality of included studies?
Yes/no/unclear |
Enough similarities between studies to make combining them reasonable?
Yes/no/unclear |
Potential risk of publication bias taken into account?
Yes/no/unclear |
Potential conflicts of interest reported?
Yes/no/unclear |
Handoll, 2003 |
Yes |
Yes |
Yes |
Yes |
Not applicable |
Yes |
Yes |
No |
SR: yes, individual studies: unclear |
Cui, 2020 |
Yes |
Yes |
No, description of excluded studies is missing |
Yes |
Not applicable |
Yes |
Yes |
Yes |
SR: yes, individual studies: unclear |
Evidence table for intervention studies
Risk of bias table for intervention studies (randomized controlled trials)
Study reference
(first author, publication year) |
Describe method of randomisation |
Bias due to inadequate concealment of allocation?
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to inadequate blinding of participants to treatment allocation?
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to inadequate blinding of care providers to treatment allocation?
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to inadequate blinding of outcome assessors to treatment allocation?
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to selective outcome reporting on basis of the results?
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to loss to follow-up?
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to violation of intention to treat analysis?
(unlikely/likely/unclear) |
Wik, 2009 |
Randomised with aid of random numbers and sealed envelopes. |
Unlikely |
Likely |
Likely |
Likely |
Unlikely |
Unlikely |
Likely, patients who did not receive allocated intervention were excluded from analysis. |
Table of excluded studies
Author and year |
Reason for exclusion |
Abraham, 2008 |
Does not meet PICO (P) |
Abzug, 2019 |
Does not meet PICO (P) |
Andrade-Silva, 2019 |
Does not meet PICO (P, I C) |
Boutis, 2010 |
Does not meet PICO (P) |
Boutis, 2015 |
Does not meet PICO (P) |
Bruyere, 2018 |
Does not meet PICO (I, C) |
Chen, 2017 |
No comparative study |
Delft, 2019 |
Does not meet PICO (I, C) |
Firmin, 2009 |
Does not meet PICO (P) |
Grafstein, 2010 |
Does not meet PICO (I, C) |
Grle, 2017 |
Does not meet PICO (dorsal versus. palmar flexion) |
Handoll, 2003. |
Does not meet PICO (I, C) |
Hill, 2016 |
Does not meet PICO (P) |
Kennedy, 2010 |
Does not meet PICO |
Kropman, 2010 |
Does not meet PICO (P) |
Lichtman, 2010 |
No clinical study or systematic review |
McVeigh, 2019 |
Does not meet PICO (P) |
Navarro, 2019 |
Does not meet PICO (I, C) |
Oakley, 2008 |
Does not meet PICO (P) |
O'Connor, 2003 |
Described in included review |
Plint, 2006 |
Does not meet PICO (P) |
Poiset, 2019 |
Does not meet PICO (I, C) |
Raittio, 2017 |
Study protocol |
Schneppendahl, 2012 |
No comparative study |
Søsborg-Würtz, 2018 |
Does not meet PICO (I, C) |
Stuby, 2015 |
Does not meet PICO (P, I C) |
Sutherland, M. 2011 |
Does not meet PICO (P) |
Trevisan, 2013 |
No clinical study or systematic review |
Tumia, 2003 |
Described in included review |
Vernooij, 2012 |
Does not meet PICO (P) |
Von Keyserlingk, 2011 |
Does not meet PICO (P) |
West, 2005 |
Does not meet PICO (P) |
Williams, 2013 |
Does not meet PICO (P) |
No authors listed, 2006 |
Does not meet PICO (P) |
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 02-08-2021
Laatst geautoriseerd : 02-08-2021
Geplande herbeoordeling : 01-01-2027
Algemene gegevens
De ontwikkeling/herziening van deze richtlijnmodule werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten en werd gefinancierd uit de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.
De richtlijn is ontwikkeld in samenwerking met:
- Nederlandse Orthopaedische Vereniging
- Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie
- Nederlandse Vereniging voor Radiologie
- Nederlandse Vereniging van Spoedeisende Hulp Artsen
- Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen
- Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
- Nederlandse Vereniging voor Handtherapie
- Osteoporose Vereniging
Doel en doelgroep
Doel
Deze multidisciplinaire richtlijn bevat aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijk voor hulpverleners die zich bezighouden met diagnostiek en behandeling van patiënten met een distale radius fractuur. De aanbevelingen zijn opgesteld op basis van de huidige wetenschappelijke inzichten. De knelpunten die behandelaars ervaren in de dagelijkse zorgpraktijk bij patiënten met een distale radius fractuur dienen als uitgangspunt bij de ontwikkeling van deze richtlijn.
Ter bevordering van de implementatie wordt geadviseerd om deze richtlijn aanknopingspunt te laten zijn voor lokale behandelprotocollen voor patiënten met een distale radius fractuur. Daarnaast kan de richtlijn gebruikt worden bij het geven van voorlichting aan patiënten met een distale radius fractuur.
Doelgroep
Deze richtlijn is bedoeld voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor volwassen patiënten met een intra- of extra-articulaire distale radiusfractuur.
Samenstelling werkgroep
Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2019 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met een distale radius fractuur.
Werkgroep
- Dr. P.F.W. Hannemann, chirurg, werkzaam in het Maastricht UMC te Maastricht, (voorzitter), NVvH
- Dr. N.W.L. Schep, chirurg, werkzaam in het Maasstad Ziekenhuis te Rotterdam, NVvH
- Dr. D.I. Vos, chirurg, werkzaam in het Amphia ziekenhuis te Breda, NVvH
- Dr. R.L.M. Deijkers, orthopaedisch chirurg, werkzaam in het HagaZiekenhuis te Den Haag, NOV
- Dr. J.W. Colaris, orthopaedisch chirurg, werkzaam in het Erasmus UMC te Rotterdam, NOV
- Drs. J. van Loon, plastisch chirurg, werkzaam bij Blooming plastisch chirurgie te Haarlem, NVPC
- Drs. S. Bollen, radioloog, werkzaam in Het Groene Hart Ziekenhuis te Gouda,NVvR
- Drs. G.J.P. Smits, SEH-arts, werkzaam in het Catharina Ziekenhuis te Eindhoven, NVSHA
- Drs. K.S. van Wonderen, AIOS SEH, werkzaam in het St. Antonius ziekenhuis te Nieuwegein, NVSHA
- Dr. G. Zemack, revalidatiearts, werkzaam bij Libra revalidatie audiologie te Eindhoven, NVR
- Dr. F.J.B. Lötters, fysiotherapeut en docent fysiotherapie, werkzaam bij het Hand & Pols Centrum te Dordrecht en Hogeschool Leiden, KNGF, NVvHandtherapie
- H.J.G. van den Broek, voorzitter Osteoporose Vereniging te Haarlem.
Met ondersteuning van
- Drs. T. Geltink, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
- Dr. S.N. Hofstede, senior adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
Belangenverklaringen
De code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.
Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
Werkgroeplid |
Functie |
Nevenfuncties |
Gemelde belangen |
Ondernomen actie |
Hannemann |
Traumachirurg/hand- en polschirurg (FESSH) Maastricht Universitair Medisch Centrum Maastricht |
Plaatsvervangend opleider heelkunde regio VIII (onbetaald); Course director CASH 3 cursus hand- en polschirurgie (onbetaald); Faculty lid AO (betaald); Faculty lid IBRA (betaald); Course director IBRA hand and wrist courses (betaald); Fellowship director IBRA upper limb training center MUMC Maastricht (betaald); Ontwikkeling course modules upper extremity IBRA (betaald); Faculty lid Esser Master class (onbetaald); ATLS instructor (betaald) Opleider HAIO’s (onbetaald) |
Begunstigde ZonMW subsidie aangaande onderzoek naar correctie osteotomie van de distale radius
Begunstigde Inscite subsidie (extern gefinancierd) voor onderzoek naar artrose van het polsgewricht |
Geen actie. De onderwerpen van de gesubsidieerde studies vallen buiten de afbakening van de richtlijn. |
Bollen |
Radioloog Groene Hart Ziekenhuis Gouda |
Geen |
Geen |
Geen actie. |
Deijkers |
Orthopedisch Chirurg HagaZiekenhuis Den Haag. |
Voorzitter Hand en Pols Werkgroep van de NOV (onbetaald); Organisator A&A Hand and Wrist Course Utrecht (onbetaald); Instructeur Dutch Wrist Arthroscopy Course (DWAC) (onbetaald); Voorzitter Commissie Certificering Subspecialisatie Handchirurgie van de Nederlandse Vereniging voor Handchirurgie (onbetaald) |
Geen |
Geen actie. |
van de Broek |
Voorzitter Osteoporose Vereniging (onbezoldigd)
|
Bestuurslid Energiek Heusden (energie coöperatie,(onbetaald); DGA eigen holding BV (pensioenrechten, betaald) |
Geen |
Geen actie. |
Van Loon |
Plastisch chirurg RKZ Beverwijk |
CFO Beverwijk Skin and Scar Company, Haarlem (betaald) |
Geen |
Geen actie. |
Colaris |
Orthopedisch chirurg - traumatoloog /hand- en polschirurg (FESSH) |
NOV bestuurslid (onkostenvergoeding); Bestuurslid Orthopedische Traumatologie Portefeuillehouder CCOC (onbetaald); Bestuurslid werkgroep hand-pols NOV (onbetaald); Bestuurslid werkgroep AI NOV (onbetaald); Bestuurslid Zuid West Overleg Traumatologie (onbetaald); Bestuurslid en co-founder BIG hand event (onbetaald); Faculty AO (betaald); Faculty OTC (betaald); Faculty Dutch wrist course (onbetaald); Faculty Esser Master Class (onbetaald) |
ZonMw subsidie voor uitwerking CAST-studie waarbij gereponeerde distale radiusfracturen ofwel in circulair gips ofwel in een gipsspalk worden geïmmobiliseerd. |
Geen actie. |
Zemack |
Revalidatiearts, Libra Revalidatie & Audiologie, Eindhoven, Tilburg en Weert. |
Voorzitter van de geaccrediteerde Werkgroep Trauma Revalidatie (WTR) van de VRA (Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen) (onbetaald) |
Geen |
Geen actie. |
Smits |
SEH-arts KNMG, Catharinaziekenhuis Eindhoven. |
PhD candidate, TU/e (onbetaald); Docent spoedzorg, Schola Medica Utrecht (betaald) |
Geen |
Geen actie. |
Lötters |
Hand-/fysiotherapeut, Bewegingswetenschapper bij Hand en Pols Revalidatie Nederland, locaties Den Haag en Dordrecht |
Docent bij de opleiding fysiotherapie bij de Hogeschool Leiden. |
Geen |
Geen actie. |
Schep |
Traumachirurg/hand- en polschirurg (FESSH), Maasstad Ziekenhuis Rotterdam, tevens werkzaam in het Spijkenisse Medisch Centrum |
Bestuurslid Ned. Ver. Handchirurgie (onbetaald); Bestuurslid Big Hand Event (onbetaald); Instructeur Dutch Wrist Ascopie course (onbetaald); Consultant Synthes, Arthrex: betrokken bij cursussen (betaald); Chairman diverse AO cursussen (onkosten vergoeding); Instructeur IBRA course (onkosten vergoeding); Instructeur CASH cursus handfracturen (onkosten vergoeding); Editor boek Leidraad chirurgie co- assistent revenuen; Consultant KLS Martin (betaald) |
Echtgenote heeft een medisch congres bureau. Geen relatie met deze richtlijn; Begunstigde diverse Zonmw subsidies voor onderzoek naar handfracturen, geen relatie met deze richtlijn; Meerdere publicaties aangaande de distale radius die ook in deze richtlijn aan bod komen.
|
Geen actie. |
Vos |
Traumachirurg Amphia Ziekenhuis Breda |
Lid klachten-commissie, Jeroen Bosch ziekenhuis den Bosch, (betaald); Lid kwaliteitsvisitatie commissie NVvH (onkostenvergoeding); ATLS instructor (betaald); AO faculty (betaald); consultant Operace Johnson & Johnson (betaald) |
Geen |
Geen trekker of meelezer bij uitgangsvragen over platen. |
Van Wonderen |
AIOS SEH bij st. Antoniusziekenhuis te Nieuwegein/Utrecht |
geen |
Geen |
Geen actie. |
Inbreng patiëntenperspectief
Voor de totstandkoming van deze richtlijn is aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door uitnodigen van Patiëntenfederatie Nederland en patiëntenvereniging Osteoporose Vereniging voor de invitational conference en door middel van het aanstellen van een afgevaardigde van patiëntenvereniging Osteoporose Vereniging als lid van de werkgroep. Aanvullend zijn er door de Patiëntenfederatie Nederland patiëntervaringen verzameld door een vragenlijst uit te sturen onder het Zorgpanel van de Patiëntenfederatie. Het verslag hiervan (zie de bijlagen) is besproken in de werkgroep. De verkregen input is meegenomen bij het opstellen van de uitgangsvragen, de keuze voor de uitkomstmaten en bij het opstellen van de overwegingen. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan de Osteoporose Vereniging en de Patiëntenfederatie en de daarbij aangeleverde commentaren zijn bekeken en verwerkt.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Werkwijze
AGREE
Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010).
Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten in de zorg voor patiënten met een distale radius fractuur. De werkgroep beoordeelde de aanbeveling(en) uit de eerdere richtlijnmodules (Nederlandse Vereniging voor Heelkunde, 2010) op noodzaak tot revisie. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door de Beroepsvereniging Verzorgenden Verpleegkundigen (V&VN), de Nederlandse Vereniging van Revalidatieartsen (VRA), het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF), de Nederlandse Vereniging voor Handtherapie (NVHT) en de Nederlandse Vereniging voor Heelkunde (NVvH) via een schriftelijke invitational conference. Daarnaast is er een enquête uitgezet onder het Zorgpanel van de Patiëntenfederatie. Het rapport hiervan is opgenomen in de bijlagen.
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld.
Uitkomstmaten
Na het opstellen van de zoekvragen behorende bij de uitgangsvragen inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt gerelateerd) relevant vonden.
Methode literatuursamenvatting
Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur en de beoordeling van de risk-of-bias van de individuele studies is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder ‘Onderbouwing’. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.
Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect en residuele plausibele confounding).
GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).
GRADE |
Definitie |
Hoog |
|
Redelijk |
|
Laag |
|
Zeer laag |
|
Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).
Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)
Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello, 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE-methodiek.
Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.
In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE-gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.
Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers |
||
|
Sterke aanbeveling |
Zwakke (conditionele) aanbeveling |
Voor patiënten |
De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet. |
Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet. |
Voor behandelaars |
De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen. |
Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren. |
Voor beleidsmakers |
De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid. |
Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen. |
Organisatie van zorg
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module 'Organisatie van zorg'.
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.
Literatuur
Agoritsas T, Merglen A, Heen AF, Kristiansen A, Neumann I, Brito JP, Brignardello-Petersen R, Alexander PE, Rind DM, Vandvik PO, Guyatt GH. UpToDate adherence to GRADE criteria for strong recommendations: an analytical survey. BMJ Open. 2017 Nov 16;7(11):e018593. doi: 10.1136/bmjopen-2017-018593. PubMed PMID: 29150475; PubMed Central PMCID: PMC5701989.
Alonso-Coello P, Schünemann HJ, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Rada G, Rosenbaum S, Morelli A, Guyatt GH, Oxman AD; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 1: Introduction. BMJ. 2016 Jun 28;353:i2016. doi: 10.1136/bmj.i2016. PubMed PMID: 27353417.
Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun 30;353:i2089. doi: 10.1136/bmj.i2089. PubMed PMID: 27365494.
Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, Burgers JS, Cluzeau F, Feder G, Fervers B, Graham ID, Grimshaw J, Hanna SE, Littlejohns P, Makarski J, Zitzelsberger L; AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010 Dec 14;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348; PubMed Central PMCID: PMC3001530.
Hultcrantz M, Rind D, Akl EA, Treweek S, Mustafa RA, Iorio A, Alper BS, Meerpohl JJ, Murad MH, Ansari MT, Katikireddi SV, Östlund P, Tranæus S, Christensen R, Gartlehner G, Brozek J, Izcovich A, Schünemann H, Guyatt G. The GRADE Working Group clarifies the construct of certainty of evidence. J Clin Epidemiol. 2017 Jul;87:4-13. doi: 10.1016/j.jclinepi.2017.05.006. Epub 2017 May 18. PubMed PMID: 28529184; PubMed Central PMCID: PMC6542664.
Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. https://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/richtlijnontwikkeling.html
Neumann I, Santesso N, Akl EA, Rind DM, Vandvik PO, Alonso-Coello P, Agoritsas T, Mustafa RA, Alexander PE, Schünemann H, Guyatt GH. A guide for health professionals to interpret and use recommendations in guidelines developed with the GRADE approach. J Clin Epidemiol. 2016 Apr;72:45-55. doi: 10.1016/j.jclinepi.2015.11.017. Epub 2016 Jan 6. Review. PubMed PMID: 26772609.
Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.
Zoekverantwoording
Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.