Diagnostiek en behandeling van systemische sclerose

Initiatief: NVR Aantal modules: 13

Screening op orgaanbetrokkenheid

Uitgangsvraag

Waaruit bestaat de minimale screening die periodiek nodig is bij patiënten met vastgestelde SSc?

 

De uitgangsvraag omvat de volgende deelvragen:

  1. Welke screening op orgaanbetrokkenheid (huid, long, hart, maagdarmstelsel, nier) wordt aanbevolen bij vaststellen diagnose SSc?
  2. Indien behandeling voor orgaanbetrokkenheid geïndiceerd is, wanneer en met welk onderzoek wordt evaluatie aanbevolen?
  3. Indien geen behandeling voor orgaanbetrokkenheid geïndiceerd is, wanneer en met welk onderzoek wordt evaluatie aanbevolen?

Aanbeveling

Bij patiënten met een vastgestelde SSc dient periodiek screening van huidbetrokkenheid en orgaanbetrokkenheid plaats te vinden om ziekteactiviteit vast te stellen en de behandeling aan te passen. Voor een goede beoordeling is ervaring vereist. Indien het een patiënt met hoog risico betreft, wordt aanbevolen om deze patiënt mee te laten beoordelen in een centrum met expertise in SSc. Een hoog risico patiënt is een patiënt waarbij 1 of meer van de volgende factoren aanwezig zijn:

  • diffuus cutane SSc met een ziekte duur van < 4 jaar
  • mRSS > 15
  • aanwezigheid van ATA/anti-Scl70 of anti-RNAP3 antistoffen
  • Snelle huidprogressie (> 10 punten in mRSS in 1 jaar tijd)
  • Tendon friction rubs
  • Gewichtsafname > 10% in 1 jaar tijd

Screening huidbetrokkenheid

Meet bij patiënten met SSc de huidbetrokkenheid middels de mRSS om verandering van huidbetrokkenheid vast te stellen.

 

Aanbevolen wordt om de mRSS te verrichten:

  • Elke 3-6 maanden bij nieuwe patiënten (ziekteduur < 4 jaar)
  • Elke 3 maanden bij hoog risico patiënten (zie Tabel 1)
  • Tenminste 1 maal per jaar bij een ziekteduur > 4 jaar
  • Elke 3 maanden als er significante stijging van de mRSS is gemeten bij het laatste bezoek

Indien de mRSS toeneemt (vanaf 3 punten voor lcSSc, 5 punten voor dcSSc) is er een indicatie om met medicatie te starten of te overleggen met een centrum met expertise in SSc.

 

Screening primaire cardiale betrokkenheid

Verricht bij de diagnose SSc screening naar primaire cardiale betrokkenheid met behulp van:

  • Anamnese
  • Lichamelijk onderzoek
  • ECG
  • Echocardiografie
  • NT-proBNP (eventueel troponine)

Herhaal dit elk jaar; bij asymptomatische patiënten met een laag risico is de echocardiografie optioneel.

 

Herhaal dit inclusief een Holter en echocardiografie bij patiënten met een hoog risico op primaire cardiale betrokkenheid.

Bij patiënten waarbij primaire cardiale betrokkenheid is vastgesteld, wordt overleg met een centrum met expertise in SSc aanbevolen.

 

Screening pulmonale betrokkenheid: SSc-ILD

Verricht bij diagnose van SSc een longfunctie bestaande uit een spirometrie en DLCO meting en HRCT.

 

• Bij aanwezigheid van een ILD:

Verricht een longfunctieonderzoek elke 4-6 maanden, gedurende de eerste 3-5 jaar. Verricht na deze periode én bij stabiele longfunctie elke 6-12 maanden een longfunctieonderzoek.

Op indicatie dient een HRCT verricht te worden indien:

1. Toename respiratoire klachten zoals dyspneu d'effort en/of

2. Daling van longfunctie. Een daling van longfunctie kan bijvoorbeeld worden gedefinieerd zoals de longfunctie-criteria voor de definitie van PPF: absolute daling in FVC ≥5% voorspeld binnen 1 jaar follow-up en/of absolute daling in DLCO (met correctie voor Hb) ≥10% voorspeld binnen 1 jaar follow-up.

Een eerste stap kan ook zijn om de longfunctie te herhalen na 6 weken tot 4 maanden.

 

Overleg met een ILD-longarts bij een afname van FVC % predicted > 10% in meerdere jaren tijd of bij twijfel over een kleinere afname in FVC danwel DLCO.

 

• Bij afwezigheid van een ILD:

Verricht jaarlijks een longfunctie en op indicatie een HRCT (afname FVC % predicted > 10%, FVC % predicted 5-10% in combinatie met DLCO % predicted >15%, of progressieve klachten) in overleg met een ILD-longarts.

 

Screening pulmonale hypertensie

Gebruik voor alle patiënten met SSc (zonder PH) jaarlijks het DETECT algoritme om te screenen op pulmonale hypertensie. De eerste stap bestaat uit klinische factoren en longfunctie uitslagen, waarbij vastgesteld wordt of een echocardiografie nodig is.

 

Adviseer, op basis van de uitkomst van het DETECT algoritme of bij een (klinische)verdenking op aanwezigheid van SSc-PH, een rechterhartkatheterisatie. Dit laatste vindt bij voorkeur in een centrum met expertise in SSc plaats.

 

Screening nierbetrokkenheid

Bepaal bij alle patiënten met SSc tenminste jaarlijks de eGFR, beoordeel het urine sediment en proteïnurie en meet de bloeddruk om nier betrokkenheid vast te stellen.

Bij patiënten met een verhoogd risico op renale crise wordt aanbevolen om dit elke 3 maanden te doen gedurende de eerste 4 jaar na de diagnose.

 

Screening gastro-intestinale betrokkenheid

Beoordeel gastro-intestinale betrokkenheid van SSc bij diagnosestelling en daarna jaarlijks met behulp van:

  • anamnese
  • lichamelijk onderzoek inclusief het gewicht
  • Hb

Verricht aanvullend onderzoek op indicatie.

 

Screening musculoskeletale betrokkenheid

Maak bij aanhoudende artritis een röntgenfoto om te bepalen of er sprake is van erosieve gewrichtsschade.

 

Overweeg bij aanhoudende myalgie/vermoeidheid die niet goed verklaard is, zeker bij specifieke autoantistoffen, te screenen op skeletspiermyositis.

Overwegingen

Huidbetrokkenheid bij SSc

Huidbetrokkenheid bij SSc bestaat uit verstrakking van de huid en is een typisch kenmerk van SSc, hoewel er ook patiënten zijn die geen huidverstrakking hebben. Aangezien toename van de huidverstrakking gecorreleerd is aan interne orgaan betrokkenheid, is evaluatie van de huidbetrokkenheid van groot belang (Vonk, 2023). De huidbetrokkenheid wordt vastgesteld met behulp van de modified Rodnan Skin Score (mRSS) (Khanna, 2017). SSc patiënten met huidbetrokkenheid kunnen worden ingedeeld in de 2 belangrijkste subtypes op basis van de uitgebreidheid van de huidbetrokkenheid, namelijk diffuus cutane SSc, met huidbetrokkenheid proximaal van ellebogen en knieën waarbij de borst en buik ook aangedaan kunnen zijn, en gelimiteerd cutane systemische sclerose, waarbij de huidbetrokkenheid distaal van ellebogen en knieën aanwezig kan zijn. Bij beide vormen kan het gelaat betrokken zijn (Denton, 2017). In het algemeen hebben patiënten met dcSSc meer kans op een ernstig beloop van de ziekte en orgaan complicaties. Een relevante toename van de mRSS is 3 punten voor patiënten met lcSSc en 5 punten voor patiënten met dcSSc (Khanna, 2019). Om toename van de huidbetrokkenheid vast te stellen, wordt regelmatige meting van de mRSS geadviseerd. Bij hoog risico patiënten (zie Tabel 1) dient deze score 3-maandelijks te worden gemeten, bij patiënten met een nieuwe diagnose SSc het eerste jaar na diagnose elke 3-6 maanden, daarna tenminste eenmaal per jaar. Bij twijfel over de mate en progressie van huidbetrokkenheid, wordt geadviseerd om te verwijzen naar een centrum met expertise in SSc voor verdere beoordeling.

 

Tabel 1. Factoren voor definitie hoog risico patiënten (Khanna, 2010; Dore, 2013)

Patiënten worden gedefinieerd als hoog risico patiënten wanneer 1 of meer van de volgende factoren aanwezig zijn:

  • DcSSc in de eerste 4 jaar na diagnose
  • mRSS >15
  • anti topoisomerase 1 positiviteit (anti-Scl70; ATA) of anti-RNA polymerase III positiviteit (anti-RNAP3)
  • patiënten met snelle huidprogressie (>10 punten ten opzichte van baseline binnen een periode van 1 jaar of eerder)
  • de aanwezigheid van tendon friction rubs
  • >10% gewichtsdaling in 1 jaar

Cardiale betrokkenheid bij SSc

Primaire cardiale betrokkenheid in SSc is verantwoordelijk voor 12% van de SSc gerelateerde sterfte (Elhai, 2017). De definitie van primaire cardiale betrokkenheid bij SSc bestaat uit cardiale afwijkingen die veroorzaakt zijn door SSc (zoals myocarditis, fibrose, microangiopathie) en niet als complicatie van een andere aandoening zoals ischemische hartziekte, systemische arteriële hypertensie, medicatie toxiciteit, andere vormen van cardiomyopathie of kleplijden, en ook niet door andere complicaties van SSc zoals pulmonale hypertensie, nierziekte of interstitiële longziekte (met daardoor secundaire cardiale betrokkenheid). Er is een wereldwijde consensus-based richtlijn ontwikkeld ten aanzien van screening, diagnose en follow-up van primaire cardiale betrokkenheid bij SSc (Bruni, 2023).

Cardiale betrokkenheid in SSc kan leiden tot afgenomen contractiliteit en/of relaxatie van de hartspier, arythmieën, myocarditis en pericardiale ziekte (Bruni, 2022).

 

Bij de diagnose SSc wordt geadviseerd om bij iedere patiënt screening naar cardiale betrokkenheid uit te voeren, bestaande uit (Bruni, 2023):

  • Anamnese (dyspnoe, pijn op de borst, palpitaties, syncope, duizeligheid)
  • Lichamelijk onderzoek (gericht op cardiale problemen)
  • Serum biomarkers (NT-proBNP), eventueel troponine)
  • ECG
  • Echocardiografie
  • Op indicatie cardiale MRI, Holter (dit nadat een patiënt verwezen is naar de cardioloog)

Primaire cardiale betrokkenheid kan op elk moment van het ziektebeloop voorkomen. De frequentie van herhaalde screening is afhankelijk van de risicofactoren van de patiënt.

 

Risicofactoren voor primaire cardiale betrokkenheid bestaan onder andere uit: mannelijk geslacht, Afrikaanse etniciteit, hogere leeftijd bij diagnose, diffuse cutane subtype, hogere mRSS, aanwezigheid van digitale ulcera, tendon friction rubs, myositis en autoantistoffen (zoals ATA/anti Scl-70, anti-Ku, anti RNAP3 (Bruni, 2023)). De literatuur is niet duidelijk over hoe zwaar deze risicofactoren wegen en bij welk aantal aanwezige risicofactoren er sprake is van een hoog risico.

 

  • Bij asymptomatische patiënten met een laag risico wordt geadviseerd bovenstaande onderzoeken 1 maal per jaar te herhalen. Echocardiografie is hierbij optioneel, gezien het ontbreken van bewijs voor de noodzaak van het jaarlijks uitvoeren bij alle patiënten.
  • De werkgroep adviseert om bij asymptomatische patiënten, waarbij tenminste 4 risicofactoren aanwezig zijn, deze onderzoeken inclusief een echocardiografie en een Holter onderzoek 1 maal per jaar te herhalen.
  • Bij symptomatische patiënten is het advies om deze patiënten in een multidisciplinair overleg te bespreken en de onderzoeken in een gepersonaliseerd schema te laten plaatsvinden.
  • Voor patiënten waarbij primaire cardiale betrokkenheid is vastgesteld, is het advies om deze patiënten te verwijzen naar een centrum met expertise in SSc (eventueel in gedeelde zorg).

Pulmonale betrokkenheid bij SSc – SSc-ILD

Interstitiële longafwijkingen (ILD) op HRCT komen tot 80% bij patiënten met SSc voor en worden bij autopsie tot bij 90% van de patiënten met SSc aangetroffen. ILD is klinisch relevant bij 40% van de patiënten en gaat gepaard met een 10-jaars mortaliteit tot 40% (Perelas, 2020). Factoren geassocieerd met ILD zijn onder andere aanwezigheid van anti-topoisomerase I autoantistoffen, mannelijk geslacht en een diffuus cutaan SSc subtype.

 

Uit onderzoek blijkt dat screening op de aanwezigheid van ILD door middel van anamnese, lichamelijk onderzoek en spirometrie (met diffusiecapaciteit van de longen (DLCO)) een lage sensitiviteit heeft (tot twee derde van aanwezigheid van ILD werd gemist) (Young, 2019).  Een hoge resolutie CT scan van de thorax (HRCT) heeft een hoge sensitiviteit voor het vaststellen van ILD en dit onderzoek geeft een stralingsblootstelling van 1.5-2.5 mSv. De stralingsblootstelling van 1,5–2,5 mSv wordt doorgaans als laag beschouwd in de context van medische beeldvorming, maar het is belangrijk om de potentiële risico's van blootstelling in acht te nemen. De aanbevolen screening bij diagnose bestaat uit anamnese (hoesten, dyspnoe) lichamelijk onderzoek (gericht op ILD, i.e. crepitaties), pulmonale functie testen (PFT; spirometrie met DLCO) en bij elke patiënt een HRCT (Rahagi, 2023).

 

Bij afwezigheid van ILD wordt jaarlijkse screening met een PFT aanbevolen en op indicatie een HRCT. De absolute indicatie voor een HRCT scan bestaat uit een afname binnen 1 jaar in FVC% predicted > 10%, een afname in FVC % predicted van 5-10% gecombineerd met een afname in DLCO % predicted >15% of progressieve klachten die op ILD kunnen duiden. Bij een afname van FVC % predicted > 10% in meerdere jaren tijd of bij twijfel over een kleinere afname in FVC danwel DLCO, wordt geadviseerd met een ILD-longarts te overleggen.

 

Bij aanwezigheid van ILD wordt evaluatie aanbevolen door middel van longfunctieonderzoek (spirometrie, DLCO) elke 4-6 maanden, gedurende de eerste 3-5 jaar. Na deze periode én bij stabiele longfunctie wordt elke 6-12 maanden een longfunctieonderzoek geadviseerd.

Op indicatie dient een HRCT te worden verricht indien:

  1. Toename respiratoire klachten zoals dyspneu d'effort en/of
  2. Daling van longfunctie. Een daling van longfunctie kan bijvoorbeeld worden gedefinieerd zoals de longfunctie-criteria voor de definitie van PPF (Raghu, 2022): absolute daling in FVC ≥5% voorspeld binnen 1 jaar follow-up en/of absolute daling in DLCO (met correctie voor Hb) ≥10% voorspeld binnen 1 jaar follow-up.

Een eerste stap kan ook zijn om de longfunctie te herhalen na 6 weken tot 4 maanden.

Bij een afname van FVC % predicted >10% in meerdere jaren tijd of bij twijfel over een kleinere afname in FVC danwel DLCO dient overleg plaats te vinden met een ILD-longarts (Denton, 2017; Perelas, 2020; Volkmann, 2023).

 

Pulmonale betrokkenheid bij SSc-PH

Pulmonale hypertensie (PH) treedt op bij 10-12% van de SSc patiënten en zelfs tot 19% bij patiënten met een DLCO <60% predicted (Young, 2021). Niet alleen pulmonale arteriële hypertensie (PAH, WHO groep 1) komt voor, maar ook andere vormen van PH zoals bijvoorbeeld SSc-ILD-PH (WHO groep 3) en PH passend bij cardiale ziekten (WHO groep 2) (Haque, 2021).

Screening door middel van het in 2013 ontwikkelde DETECT algoritme (bestaande uit 6 klinische variabelen in stap 1, en 2 echocardiografische variabelen in stap 2) leidt tot een tijdige diagnose van SSc-PAH (Coghlan, 2014; Khanna, 2013). De klinische variabelen zijn: longfunctie (FVC% voorspeld/DLCO% voorspeld), teleangiëctasieën nu of ooit, positieve ACA antistoffen, serum NT-pro-BNP, serum urinezuur en rechter as deviatie op ECG. De echocardiografische variabelen zijn: rechteratriumoppervlak en TI gradiënt. Ook in de recente ESC/ERS richtlijn pulmonale hypertensie wordt screening voor PAH bij SSc aanbevolen door middel van het DETECT algoritme (Humbert, 2023). Dit algoritme is primair onderzocht bij SSc patiënten met een ziekteduur van 3 jaar of langer en een DLCO <60%, maar blijkt ook in andere SSc groepen, zoals patiënten met een kortere ziekteduur en hogere DLCO, goed te functioneren (Young, 2021). Bij een positieve DETECT score dan wel een (klinische) verdenking op het bestaan van een SSc-PH dient een rechter hartkatheterisatie verricht te worden. Bij voorkeur vindt deze in een centrum met expertise in SSc plaats.

 

Bij afwezigheid van pulmonale hypertensie wordt jaarlijkse evaluatie van de DETECT score geadviseerd.

 

Nierbetrokkenheid bij SSc

Een vorm van nierbetrokkenheid treedt op bij ongeveer 50% van de patiënten met SSc en is gerelateerd aan hogere mortaliteit (Scheen, 2023). Nierbetrokkenheid bestaat uit scleroderma renale crise, afgenomen glomerulaire filtratie snelheid (GFR), proteïnurie en hypertensie. Scleroderma renale crise (SRC) is een medische urgentie en was de belangrijkste doodsoorzaak van SSc tot de introductie van ACE inhibitie. Bij SRC is er een acute stijging van het serum creatinine met of zonder nieuw ontstane hypertensie, bij 50% van de patiënten zijn er tekenen van microangiopathie in het perifere bloed, zoals schistocyten of fragmentocyten, verlaagd haptoglobuline en verhoogd LDH (Steen, 2000). Meestal presenteren patiënten zich met tekenen van maligne hypertensie zoals ernstige hoofdpijn, wazig zien, epileptische insulten, acuut pulmonaal oedeem, oligurie en tekenen van acuut linkerkamer functieverlies (Steen, 2000). Ongeveer 10% van de patiënten met een SRC heeft een normale bloeddruk. Risicofactoren voor SRC zijn onder andere het diffuse cutane subtype, gebruik van corticosteroïden (>15 mg per dag), anti-RNAP3 antistoffen, korte ziekteduur en snel progressieve huidverstrakking (Bose, 2015). Recent onderzoek laat zien dat de prevalentie van SRC ongeveer 2,4% is (Maurer, 2015). De behandeling van SRC hoort plaats te vinden in overleg met een centrum met expertise in SSc en bestaat uit ACE inhibitie (met angiotensine receptor blokkers), calcium kanaal blokkers met of zonder diuretica. Een verlaagde GFR zonder voorgeschiedenis van SRC is aanwezig in ongeveer 10% van de patiënten en komt meer voor bij patiënten met gelimiteerd cutane SSc (Scheja, 2009). Bovendien is er een sterke associatie tussen een afgenomen GFR en PAH (Campo, 2010). Geïsoleerde proteïnurie kan voorkomen als teken van renale vasculaire schade en is meestal mild. Indien er sprake is van proteïnurie > 1 gram per 24 uur moet nader onderzoek plaatsvinden, zoals een nier biopsie om een glomerulaire ziekte (zoals een ANCA geassocieerde vasculitis) aan te tonen dan wel uit te sluiten (Penn, 2008).

 

Screening van nier betrokkenheid bestaat uit het bepalen van:

  • Serum kreatinine;
  • Urine sediment en proteïnurie;
  • Bloeddrukcontrole.

Dit wordt tenminste jaarlijks aanbevolen maar in patiënten met een verhoogd risico op SRC (bij bovengenoemde risicofactoren) is het zinvol dit elke 3 maanden te doen gedurende de eerste 4 jaar na de diagnose (Woodworth, 2016).

 

Gastrointestinale betrokkenheid bij SSc

Gastrointestinale (GI) betrokkenheid bij SSc komt veel voor, tot ongeveer 90% van de patiënten, en heeft een significante invloed op kwaliteit van leven (Quinlivan, 2023a; Quinlivan, 2023b). Er is geen bewijs voor de effectiviteit van immunosuppressieve medicatie en de behandeling is veelal symptomatisch (bijvoorbeeld met prokinetica, protonpompremmers, H2 receptorantagonisten en laxantia). GI-betrokkenheid kan gezien de uitingen en behandelconsequenties het beste opgedeeld worden in bovenste en onderste GI betrokkenheid.

 

Veelvoorkomende bovenste GI uitingen zijn orale klachten (bijvoorbeeld xerostomie), oropharyngeale en oesophageale dysfagie (pijn bij het slikken, globus gevoel, regurgitatie, niet-zure reflux, snel vol gevoel) en gastro-oesophageale reflux (GERD, zuurbranden retrosternaal, regurgitatie, hoesten na maaltijd en recidiverende luchtweginfecties). Screening naar deze klachten kan het beste plaatsvinden door middel van de anamnese aangevuld met eventueel SSc specifieke vragenlijsten (bijvoorbeeld MHISS; GERD-Q; UCLA SCTC GIT 2.0, PROMIS-GI) (Quinlivan, 2023b), het meten van het gewicht en onderzoek naar het bestaan van of follow-up van een (ferriprieve) anemie (Quinlivan, 2023b). Op indicatie kan aanvullend onderzoek (als manometrie, gastorduodenoscopie) aangewezen zijn. Op de verrichte HRCT (in het kader van de ILD screening) kan gekeken worden naar een openstaande slokdarm.

 

Veelvoorkomende onderste GI klachten zijn diarree, obstipatie (bij beiden vaak met gewichtsverlies tot gevolg) en fecale incontinentie. Screening naar deze klachten kan het beste plaatsvinden door middel van een anamnese (inclusief familieanamnese op aanwezigheid van GI maligniteiten), gebruik van vragenlijsten (UCLA SCTC GIT; PROMIS-GI), meten van het gewicht en op indicatie bloedonderzoek (volledig bloedbeeld), op indicatie meten van fecaal calprotectine (bij verdenking IBD), ademtesten (verdenking SIBO, small intestinal bacterial overgrowth) (Quinlivan, 2023a) en coloscopie.

 

Musculoskeletale betrokkenheid

Musculoskeletale betrokkenheid komt veel voor bij patiënten met SSc en kan bestaan uit arthralgie, (erosieve) arthritis, tendon friction rubs en myopathie en myositis. Met name bij patiënten met een korte ziekteduur en diffuse huidbetrokkenheid kan myositis worden gezien. Myositis wordt vaker gezien bij patienten met een overlapbeeld en is geassocieerd met anti Pm-Scl, anti U3-RNP en anti-Ku antistoffen. Myositis van skeletspieren kan klachten geven van pijn, vermoeidheid en krachtsverlies. Diagnostiek van myositis bestaat uit een combinatie van evaluatie van de klinische symptomen, laboratoriumonderzoek (CK, transaminasestijging met ASAT >> ALAT, en mogelijk aldolase), beeldvormend onderzoek (MRI en spierechografie) en elektromyografie. Bij aanhoudende twijfel over het bestaan van skeletspiermyositis kan een spierbiopt toegevoegde waarde hebben. Eventueel kan de locatie van het biopt bepaald worden op basis van de bevindingen bij MRI.

Evaluatie van gewrichtsklachten bestaat uit evaluatie van de klinische symptomen, röntgen onderzoek en echografie.

Zowel myositis als artritis zijn niet specifiek voor systemische sclerose.

Onderbouwing

Screening for organ involvement is crucial to initiate treatment timely to increase survival as well as quality of life in SSc. Organ involvement occurs frequently in the first three years of the disease and is associated with an increased mortality rate (5-year mortality rate up to 16%) (Elhai, 2017). Interstitial lung disease (ILD) and pulmonary hypertension (mainly pulmonal arterial hypertension, PAH) are the main causes of mortality followed by cardiac involvement and, less frequently, scleroderma renal crisis (Elhai, 2017). In addition to mortality, involvement of the gastrointestinal tract has a major impact on the quality of life.

To date, screening for organ involvement in patients with SSc at time of diagnosis of the disease and during follow-up is mainly based on expert opinion and is summarized here.

No systematic literature search was performed.

  1. Bose N, Chiesa-Vottero A, Chatterjee S. Scleroderma renal crisis. Semin Arthritis Rheum. 2015;44(6):687-94.
  2. Bruni C, Buch MH, Djokovic A, De Luca G, Dumitru RB, Giollo A, et al. Consensus on the assessment of systemic sclerosis-associated primary heart involvement: World Scleroderma Foundation/Heart Failure Association guidance on screening, diagnosis, and follow-up assessment. J Scleroderma Relat. 2023.
  3. Bruni C, Buch MH, Furst DE, De Luca G, Djokovic A, Dumitru RB, et al. Primary systemic sclerosis heart involvement: A systematic literature review and preliminary data-driven, consensus-based WSF/HFA definition. J Scleroderma Relat Disord. 2022;7(1):24-32.
  4. Campo A, Mathai SC, Le Pavec J, Zaiman AL, Hummers LK, Boyce D, et al. Hemodynamic predictors of survival in scleroderma-related pulmonary arterial hypertension. Am J Respir Crit Care Med. 2010;182(2):252-60.
  5. Coghlan JG, Denton CP, Grunig E, Bonderman D, Distler O, Khanna D, et al. Evidence-based detection of pulmonary arterial hypertension in systemic sclerosis: the DETECT study. Ann Rheum Dis. 2014;73(7):1340-9.
  6. Denton CP, Khanna D. Systemic sclerosis. Lancet. 2017;390(10103):1685-99.
  7. Dore A, Lucas M, Ivanco D, Medsger TA, Jr., Domsic RT. Significance of palpable tendon friction rubs in early diffuse cutaneous systemic sclerosis. Arthritis Care Res (Hoboken). 2013;65(8):1385-9.
  8. Elhai M, Meune C, Boubaya M, Avouac J, Hachulla E, Balbir-Gurman A, et al. Mapping and predicting mortality from systemic sclerosis. Ann Rheum Dis. 2017;76(11):1897-905.
  9. Haque A, Kiely DG, Kovacs G, Thompson AAR, Condliffe R. Pulmonary hypertension phenotypes in patients with systemic sclerosis. European respiratory review : an official journal of the European Respiratory Society. 2021;30(161).
  10. Humbert M, Kovacs G, Hoeper MM, Badagliacca R, Berger RMF, Brida M, et al. 2022 ESC/ERS Guidelines for the diagnosis and treatment of pulmonary hypertension. The European respiratory journal. 2023;61(1).
  11. Khanna D, Clements PJ, Volkmann ER, Wilhalme H, Tseng CH, Furst DE, et al. Minimal Clinically Important Differences for the Modified Rodnan Skin Score: Results from the Scleroderma Lung Studies (SLS-I and SLS-II). Arthritis research & therapy. 2019;21(1):23.
  12. Khanna D, Denton CP. Evidence-based management of rapidly progressing systemic sclerosis. Best practice & research Clinical rheumatology. 2010;24(3):387-400.
  13. Khanna D, Furst DE, Clements PJ, Allanore Y, Baron M, Czirjak L, et al. Standardization of the modified Rodnan skin score for use in clinical trials of systemic sclerosis. J Scleroderma Relat Disord. 2017;2(1):11-8.
  14. Khanna D, Gladue H, Channick R, Chung L, Distler O, Furst DE, et al. Recommendations for screening and detection of connective tissue disease-associated pulmonary arterial hypertension. Arthritis Rheum. 2013;65(12):3194-201.
  15. Maurer B, Graf N, Michel BA, Muller-Ladner U, Czirjak L, Denton CP, et al. Prediction of worsening of skin fibrosis in patients with diffuse cutaneous systemic sclerosis using the EUSTAR database. Ann Rheum Dis. 2015;74(6):1124-31.
  16. Penn H, Denton CP. Diagnosis, management and prevention of scleroderma renal disease. Curr Opin Rheumatol. 2008;20(6):692-6.
  17. Perelas A, Silver RM, Arrossi AV, Highland KB. Systemic sclerosis-associated interstitial lung disease. Lancet Respir Med. 2020;8(3):304-20.
  18. Quinlivan A, McMahan ZH, Lee EB, Nikpour M. Gastrointestinal Tract Considerations: Part II: How Should a Rheumatologist Best Manage Common Lower Gastrointestinal Tract Complaints in Systemic Sclerosis? Rheumatic diseases clinics of North America. 2023a;49(2):319-36.
  19. Quinlivan A, McMahan ZH, Lee EB, Nikpour M. Gastrointestinal Tract Considerations Part I: How Should a Rheumatologist Best Manage Common Upper Gastrointestinal Tract Complaints in Systemic Sclerosis? Rheumatic diseases clinics of North America. 2023b;49(2):295-318.
  20. Raghu G, Remy-Jardin M, Richeldi L, Thomson CC, Inoue Y, Johkoh T, Kreuter M, Lynch DA, Maher TM, Martinez FJ, Molina-Molina M, Myers JL, Nicholson AG, Ryerson CJ, Strek ME, Troy LK, Wijsenbeek M, Mammen MJ, Hossain T, Bissell BD, Herman DD, Hon SM, Kheir F, Khor YH, Macrea M, Antoniou KM, Bouros D, Buendia-Roldan I, Caro F, Crestani B, Ho L, Morisset J, Olson AL, Podolanczuk A, Poletti V, Selman M, Ewing T, Jones S, Knight SL, Ghazipura M, Wilson KC. Idiopathic Pulmonary Fibrosis (an Update) and Progressive Pulmonary Fibrosis in Adults: An Official ATS/ERS/JRS/ALAT Clinical Practice Guideline. Am J Respir Crit Care Med. 2022 May 1;205(9):e18-e47. doi: 10.1164/rccm.202202-0399ST. PMID: 35486072; PMCID: PMC9851481.
  21. Rahaghi FF, Hsu VM, Kaner RJ, Mayes MD, Rosas IO, Saggar R, et al. Expert consensus on the management of systemic sclerosis-associated interstitial lung disease. Respir Res. 2023;24(1):6.
  22. Scheen M, Dominati A, Olivier V, Nasr S, De Seigneux S, Mekinian A, et al. Renal involvement in systemic sclerosis. Autoimmun Rev. 2023;22(6):103330.
  23. Scheja A, Bartosik I, Wuttge DM, Hesselstrand R. Renal function is mostly preserved in patients with systemic sclerosis. Scandinavian journal of rheumatology. 2009;38(4):295-8.
  24. Steen VD, Medsger TA, Jr. Long-term outcomes of scleroderma renal crisis. AnnInternMed. 2000;133(8):600-3.
  25. Volkmann ER, Andreasson K, Smith V. Systemic sclerosis. Lancet. 2023;401(10373):304-18.
  26. Vonk MC, Assassi S, Hoffmann-Vold AM. Scleroderma Skin: How Is Treatment Best Guided by Data and Implemented in Clinical Practice? Rheumatic diseases clinics of North America. 2023;49(2):249-62.
  27. Woodworth TG, Suliman YA, Li W, Furst DE, Clements P. Scleroderma renal crisis and renal involvement in systemic sclerosis. Nat Rev Nephrol. 2016;12(11):678-91.
  28. Young A, Moles VM, Jaafar S, Visovatti S, Huang S, Vummidi D, et al. Performance of the DETECT Algorithm for Pulmonary Hypertension Screening in a Systemic Sclerosis Cohort. Arthritis & rheumatology. 2021;73(9):1731-7.
  29. Young A, Vummidi D, Visovatti S, Homer K, Wilhalme H, White ES, et al. Prevalence, Treatment, and Outcomes of Coexistent Pulmonary Hypertension and Interstitial Lung Disease in Systemic Sclerosis. Arthritis & rheumatology. 2019;71(8):1339-49.

Beoordelingsdatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 16-07-2025

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Reumatologie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Internisten Vereniging
  • Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose
  • Nederlandse Vereniging voor Reumatologie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nationale vereniging voor mensen met lupus, APS, sclerodermie en MCTD

Algemene gegevens

De ontwikkeling van deze richtlijnmodule werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (www.demedischspecialist.nl/kennisinstituut) en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2022 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen (zie hiervoor de Samenstelling van de werkgroep) die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met systemische sclerose.

 

Werkgroep

  • Dr. A. Schouffoer, reumatoloog, werkzaam in Hagaziekenhuis en LUMC, NVR (voorzitter)
  • Drs. F. Bonte-Mineur, reumatoloog, klinisch immunoloog, werkzaam in Maasstad Ziekenhuis, NVR
  • S. Dittmar, patiëntvertegenwoordiger, NVLE
  • Drs. M. de Kanter, reumatoloog, werkzaam in ETZ, NVR
  • Dr. M.K. Ninaber, longarts, werkzaam in LUMC, NVALT
  • Drs. J. Potjewijd, internist-klinisch immunoloog, werkzaam in Maastricht UMC, NIV
  • S.J. van Schaik-Mast, verpleegkundig specialist, werkzaam in UMC Utrecht, V&VN
  • Dr. J. Spierings, reumatoloog, werkzaam in UMC Utrecht, NVR
  • Dr. M. Vonk, reumatoloog, werkzaam in Radboudumc, NVR
  • Dr. J. de Vries-Bouwstra, reumatoloog, werkzaam in LUMC, NVR

Klankbordgroep

  • E. Collenteur, patiëntvertegenwoordiger, NVLE
  • T. Dhondai, patiëntvertegenwoordiger, NVLE
  • Dr. C.M. Gant, AIOS interne, werkzaam in Meander Medisch Centrum, NIV
  • Dr. S.C.A. Meijvis, internist, werkzaam in UMC Utrecht, NIV
  • Dr. M.M. Meurs-Szojda, MDL-arts, werkzaam bij Noordwest Ziekenhuisgroep, NVMDL
  • Dr. D.J. Mulder, internist-vasculair geneeskundige, werkzaam in UMC Groningen, NIV/NVIVG
  • Prof. dr. M.C. Post, cardioloog, werkzaam in Antonius Ziekenhuis en UMC Utrecht, NVVC
  • Dr. C.C.J. Saris, neuroloog, werkzaam in Radboudumc, NVN
  • Dr. R.L. Smeets, klinisch chemicus-medisch immunoloog, werkzaam in Radboudumc, NVKC, CMI
  • Drs. E. Ton, reumatoloog, werkzaam in UMC Utrecht, NVR
  • Prof. dr. A.E. Voskuyl, reumatoloog, werkzaam in Amsterdam UMC, NVR
  • Prof. dr. B.J.M. Witteman, MDL-arts, werkzaam in Ziekenhuis Gelderse Vallei, NVMDL
  • J. Welling, patiëntvertegenwoordiger, NVLE

Met ondersteuning van

  • Dr. A.N. Nguyen, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
  • Drs. J.M.H. van der Hart, junior adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten

Belangenverklaringen

De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.

Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Werkgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen

Ondernomen actie

Dr. A. Schouffoer, NVR (voorzitter)

 

Reumatoloog

Assistant professor Reumatologie LUMC

Extern gefinancierd onderzoek: Hands On studie (sponsor: Skafit). Lezing gegeven aan verpleegkundigen in maart 2021 via MedClass https://medclass.nl/ (online scholingsplatform van Boehringer Ingelheim) over complicaties bij anti-fibrotica bij progressieve pulmonale fibrose (ILD). Deelname dec 2019 aan Brompton Course in Londen: Interstitiële Longziekte (via Boehringer Ingelheim)

Restricties t.a.v. besluitvorming module Behandeling - ILD

Dr. F. Bonte-Mineur, NVR

Reumatoloog, klinisch immunoloog

Bestuur ARCH

2021: tweemaal nascholing ILD bij systeemziekten voor verpleegkundigen, gesponsord door Boehringer, inhoud onafhankelijk. Eenmalig Nascholingsmagazine Longziekten Special PF-ILD, tijdschrift iDoctor, inhoud onafhankelijk

 

2019 – heden: ACR Naderhand, jaarlijks congres, programmacommissie, gesponsord door Novartis, inhoud onafhankelijk

 

2018: ACR Naderhand, jaarlijks congres, programmacommissie, gesponsord door Roche, inhoud onafhankelijk.

 

Extern gefinancierd onderzoek: Hands On studie (sponsor: Skafit)

Restricties t.a.v. besluitvorming module Behandeling - ILD

S. Dittmar, NVLE

Patiëntvertegenwoordiger

Hoofdredacteur NVLE Magazine

-

Geen

Drs. M. de Kanter, NVR

Reumatoloog

-

-

Geen

Dr. M.K. Ninaber, NVALT

Longarts

 

Meerdere sprekersvergoedingen/research grants van Boehringer Ingelheim (uitbetaald aan afdeling Longziekten LUMC). PI van meerdere investigator initiated studies, zonder funding of financiering uit afdelingsbudget. Eerste geldstroom.

Restricties t.a.v. besluitvorming module Behandeling - ILD

Drs. J. Potjewijd, NIV

Internist-klinisch immunoloog

Sprekersgelden Janssen&Janssen, GSK

Extern gefinancierd onderzoek: investigator-initiated en farmaceutische studies. Investigator-initiated onderzoek betreft een prospectief cohort onderzoek bij patiënten met SSc met of zonder PAH. Subsidie door MUMC.

Farmaceutische studies (geen PI) betreffen met name complement blokkers bij Covid19 en ANCA vasculitis (vilobelimab). Lupus nefritis studie met een Jakstat inhibitor (geen inclusies)

ZonMw-subsidie voor de VACOPID studie (2021), m.b.t. vaccinatieresponsen na coronavaccinatie in patienten met een primaire immuundeficiëntie.

Geen

S.J. van Schaik-Mast, V&VN

Verpleegkundig specialist

-

-

Geen

Dr. J. Spierings, NVR

Reumatoloog

-

Extern gefinancierd onderzoek: UPSIDE studie, PASTUL (gefinancierd door ZonMw, ReumaNederland, Miltenyi BV, Boehringer Ingelheim, SRUK)

Restricties t.a.v. besluitvorming module Behandeling - ILD

Dr. M. Vonk, NVR

Reumatoloog

-

Incidenteel adviseur/spreker met vergoedingen door Boehringer Ingelheim, Janssen, MSD (spreker) en Astra, Boehringer Ingelheim, Corbus, Janssen (consultant).

Restricties t.a.v. besluitvorming module Behandeling - ILD

Dr. J. de Vries-Bouwstra, NVR

Reumatoloog

Bestuurslid stichting ARCH, onbezoldigd

Medewerker voedselbank Leidschendam-Voorburg

Sporadisch financieel advies aan verschillende partijen in het bedrijfsleven (afgelopen 3 jaar Janssen, Boehringer Ingelheim en Abbvie); uitbetaald aan afdelingsfonds van het LUMC.

 

Extern gefinancierd onderzoek: UPSIDE studie (gefinancierd door ZonMw, ReumaNederland

Restricties t.a.v. besluitvorming module Behandeling - ILD

Het Kennisinstituut in zijn rol als methodologisch ondersteuner, de NVR als initiërende vereniging en de richtlijnwerkgroep zijn zich bewust van de belangen die spelen binnen de richtlijnwerkgroep. Het werd echter toch noodzakelijk geacht om de betreffende inhoudelijk experts op dit gebied bij de richtlijn te betrekken. Tijdens de commentaarfase werd de NVALT verzocht om bij het aanleveren van commentaar kritisch te zijn op de gemelde belangen en geformuleerde aanbevelingen en onderbouwing.

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door een afgevaardigde van de patiëntenvereniging (NVLE) in de werkgroep. Daarnaast zijn aan het einde van het traject focusgroepen gehouden, geïnitieerd vanuit de NVLE. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan deelnemers van de focusgroepen en de NVLE en de eventueel aangeleverde commentaren zijn bekeken en verwerkt.

 

Wkkgz & Kwalitatieve raming van mogelijke substantiële financiële gevolgen

Kwalitatieve raming van mogelijke financiële gevolgen in het kader van de Wkkgz

Bij de richtlijn is conform de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) een kwalitatieve raming uitgevoerd of de aanbevelingen mogelijk leiden tot substantiële financiële gevolgen. Bij het uitvoeren van deze beoordeling zijn richtlijnmodules op verschillende domeinen getoetst (zie het stroomschema op de Richtlijnendatabase).

 

Uit de kwalitatieve raming blijkt dat er waarschijnlijk geen substantiële financiële gevolgen zijn, zie onderstaande tabel.

 

Module

Uitkomst raming

Toelichting

Module Screening op orgaanbetrokkenheid

Geen financiële gevolgen

Uit de toetsing volgt dat de aanbevelingen niet breed toepasbaar zijn (<5.000 patiënten) en daarom naar verwachting geen substantiële financiële gevolgen zullen hebben voor de collectieve uitgaven.

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010) richtlijnen, en vastgesteld op 27 juni 2017).

 

Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten in de huidige zorg middels een schriftelijke knelpunteninventarisatie. Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld.

 

Uitkomstmaten

Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.

 

Methode literatuursamenvatting

Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. Indien mogelijk werd de data uit verschillende studies gepoold in een random-effects model. Review Manager 5.4 werd gebruikt voor de statistische analyses. Daarnaast is bij het ontwikkelen van de modules literatuur (beschrijving en beoordeling) overgenomen van de EULAR recommendations for the treatment of systemic sclerosis: 2023 update (Del Galdo, 2024). De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).

 

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is mogelijk dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • er is een reële kans dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dicht bij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

 

Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op klinische praktijkervaring. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE methodiek.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.

In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.

Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers

 

Sterke aanbeveling

Zwakke (conditionele) aanbeveling

Voor patiënten

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet.

Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet.

Voor behandelaars

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen.

Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren.

Voor beleidsmakers

De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid.

Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen.

Organisatie van zorg

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt)organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.

 

Literatuur

Agoritsas T, Merglen A, Heen AF, Kristiansen A, Neumann I, Brito JP, Brignardello-Petersen R, Alexander PE, Rind DM, Vandvik PO, Guyatt GH. UpToDate adherence to GRADE criteria for strong recommendations: an analytical survey. BMJ Open. 2017 Nov 16;7(11):e018593. doi: 10.1136/bmjopen-2017-018593. PubMed PMID: 29150475; PubMed Central PMCID: PMC5701989.

 

Alonso-Coello P, Schünemann HJ, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Rada G, Rosenbaum S, Morelli A, Guyatt GH, Oxman AD; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 1: Introduction. BMJ. 2016 Jun 28;353:i2016. doi: 10.1136/bmj.i2016. PubMed PMID: 27353417.

 

Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun 30;353:i2089. doi: 10.1136/bmj.i2089. PubMed PMID: 27365494.

 

Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, Burgers JS, Cluzeau F, Feder G, Fervers B, Graham ID, Grimshaw J, Hanna SE, Littlejohns P, Makarski J, Zitzelsberger L; AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010 Dec 14;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348; PubMed Central PMCID: PMC3001530.

 

Del Galdo F, Lescoat A, Conaghan PG, et al

EULAR recommendations for the treatment of systemic sclerosis: 2023 update

Annals of the Rheumatic Diseases Published Online First: 11 October 2024. doi: 10.1136/ard-2024-226430

 

Hultcrantz M, Rind D, Akl EA, Treweek S, Mustafa RA, Iorio A, Alper BS, Meerpohl JJ, Murad MH, Ansari MT, Katikireddi SV, Östlund P, Tranæus S, Christensen R, Gartlehner G, Brozek J, Izcovich A, Schünemann H, Guyatt G. The GRADE Working Group clarifies the construct of certainty of evidence. J Clin Epidemiol. 2017 Jul;87:4-13. doi: 10.1016/j.jclinepi.2017.05.006. Epub 2017 May 18. PubMed PMID: 28529184; PubMed Central PMCID: PMC6542664.

 

Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. http://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/over_richtlijnontwikkeling.html

 

Neumann I, Santesso N, Akl EA, Rind DM, Vandvik PO, Alonso-Coello P, Agoritsas T, Mustafa RA, Alexander PE, Schünemann H, Guyatt GH. A guide for health professionals to interpret and use recommendations in guidelines developed with the GRADE approach. J Clin Epidemiol. 2016 Apr;72:45-55. doi: 10.1016/j.jclinepi.2015.11.017. Epub 2016 Jan 6. Review. PubMed PMID: 26772609.

 

Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.

Volgende:
Behandeling - Huidbetrokkenheid