Diagnostiek en behandeling reuscelarteriitis

Initiatief: NVR Aantal modules: 33

Verwijzing

Uitgangsvraag

Wanneer kan er worden verwezen naar de fysiotherapeut/oefentherapeut?

Aanbeveling

Overweeg verwijzing indien er een hulpvraag bestaat die gerelateerd is aan beperkingen in dagelijkse activiteiten en/of maatschappelijke participatie en/of een medische indicatie van de patiënt op basis van het bewegend functioneren.

Overwegingen

Fysio-/oefentherapie ondersteunt bij het in beweging komen en blijven, op een manier die past bij de invulling die de patiënt aan het persoonlijk leven wil geven. Dit gebeurt in directe interactie en samenspraak met de patiënt en zijn/haar leefomgeving, en met oog voor de samenhang met eventuele andere vraagstukken in het leven van de patiënt. Fysio-/oefentherapie is daarmee een specialistische professie met het ‘bewegend functioneren’ als expertisegebied, en biedt ondersteuning op maat bij het stimuleren, hervinden, behouden en/of optimaliseren van het bewegend functioneren.

Binnen Nederland werken de meeste fysio-/oefentherapeuten in de eerste lijn. Er is een mogelijkheid tot tweedelijns reumarevalidatie indien er sprake is van beperkingen in meerdere domeinen van het functioneren als gevolg van RCA (met de mogelijkheid tot ergotherapie en/of maatschappelijk werk en/of fysiotherapie en/of psychologie en/of podotherapie te bieden) of in het geval van (complexe) artrose/artritis problematiek. Deze indicaties voor reumarevalidatie is conform de doelgroep reumatoïde artritis en (complexe) knie/heup/poly artrose.

In de literatuur is er geen specifiek onderzoek gedaan naar de effecten van fysio-/oefentherapie in patiënten met RCA of naar het moment van verwijzing. Wel is er in bredere zin meer bekend over de anti-inflammatoire effecten van fysieke training. Fysieke training beschermt tegen onder andere cardiovasculaire aandoeningen en diabetes mellitus type II (Petersen, 2005; Fiuza Lucas, 2018; Soren, 2018; Alexanderson, 2020). In zowel de Britse (Mackie, 2020) als in de Italiaanse (Ughi, 2020) multidisciplinaire richtlijn voor RCA wordt het belang van een individueel afgestemde voorlichting en training benadrukt.

Uit deze richtlijnen blijkt dat in de volgende gevallen een verwijzing naar een fysio-/oefentherapeut overwogen kan worden:

  • Stoornissen in functies, bijvoorbeeld spierkrachtsverlies, verminderde lokale en algehele belastbaarheid.
  • Verhoogd valrisico/toegenomen valfrequentie
  • Frailty.
  • Verminderd vertrouwen in eigen kunnen.
  • Inadequate coping.
  • Langdurige behandeling met of een hoge dosis prednisolon.
  • Insuline intolerantie.
  • Osteoporose.
  • Adipositas.
  • Overige comorbiditeit.

In de praktijk zal niet elke patiënt zich presenteren met hetzelfde klachtenpatroon en dient de verwijzing en behandeling op individuele basis afgewogen te worden. Gebaseerd op de hulpvraag en achtergrond van de patiënt kan er een onderscheid gemaakt worden in een drietal groepen met verschillende indicaties, welke te vinden zijn onder aanbevelingen. De indicaties zijn vergelijkbaar met de indicaties beschreven in de Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie (KNGF) Richtlijn Reumatoïde Artritis (2018) en de KNGF-Richtlijn artrose heup en knie (2018).

 

Waarden en voorkeuren van patiënten (en evt. hun verzorgers)

Vanuit patiënten wordt aangegeven dat de diagnose RCA een grote impact heeft op het dagelijks fysieke en psychische functioneren.

Er zijn vragen of de klachten het gevolg zijn van de bijwerkingen van medicatie, of vragen over het ziektebeeld, en wat wel en niet verstandig is om te doen. Ook uit onderzoek blijkt dat de gezondheid gerelateerde kwaliteit van leven significant is afgenomen onder patiënten met RCA (Robson, 2021).

Naast de (poliklinische) consulten bij de medisch specialist, verpleegkundig specialist dan wel huisarts zou consultatie aan een fysio-/oefentherapeut kunnen bijdragen het vertrouwen in het lichaam te behouden/verbeteren. Vanuit de praktijk wordt gesignaleerd dat patiënten hier behoefte aan hebben. De tijdsinvestering en het vervoer naar en van de praktijk zou de patiënt mogelijk als een nadeel kunnen zien.

Oefentherapie zal van invloed zijn op hoe de patiënt zich na afloop van de therapie voelt (energieker/vermoeider). Door elk consult te evalueren met de fysio- of oefentherapeut kan de therapie goed afgestemd worden.

 

Kosten (middelenbeslag)

Fysio-/oefentherapie kan vanuit een aanvullende verzekering vergoed worden, of worden betaald door de patiënt zelf. Vergoeding uit de basisverzekering is een punt van aandacht, omdat RCA niet expliciet benoemd wordt op de ‘niet limitatieve lijst met aandoeningen voor langdurige of intermitterende fysiotherapie’, beter bekend als de Lijst Borst. Tegelijkertijd komt ‘collageen-/bindweefselaandoening’ wel op de lijst voor. Het is aan de verwijzend arts of er sprake is van een ‘collageen-/bindweefselaandoening’. Indien de verwijzer oordeelt dat er sprake is van een collageen-/bindweefselaandoening dan wordt de behandeling vanaf de 21e behandeling uit de basisverzekering vergoed.

De kosten voor een eerstelijns consult fysio-/oefentherapie variëren per zorgverzekering en praktijk en liggen tussen de 30 tot 40 euro. Fysio-/oefentherapie is een (relatief) goedkope behandeling. Dit geldt zeker wanneer een bezoek aan de tweede lijn (deels) voorkomen kan worden.

Per patiënt zal het een afweging zijn hoeveel behandelingen er nodig zijn. Naast de ziektelast zal ook de mate van de (aanvullende) verzekering en de bereidheid/mogelijkheid van de patiënt om de behandeling zelf te betalen van invloed zijn op de afweging.

 

Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie

Volgens de aanbevelingen van de EULAR bestaat er goed onderbouwd kwantitatief en kwalitatief onderzoek over de effecten van fysio-/oefentherapie bij inflammatoire aandoeningen (Rausch, 2018), al is deze er niet specifiek voor RCA. Uit de praktijk blijkt dat patiënten de periode voorafgaand aan de diagnose als lang en intensief ervaren. Dit proces van onzekerheid leidt in sommige gevallen tot het verlies van vertrouwen in het eigen lichaam. De optie om naar fysio-/oefentherapie te verwijzen om dit proces positief te beïnvloeden is mogelijk niet bij elke medisch specialist/huisarts bekend. Kennisvergroting en de aanbevelingen uit deze richtlijn zijn mogelijk een eerste stap om meer inzicht in te verschaffen. Wanneer verwijzingen structureler plaatsvinden, kan er gerichter onderzoek worden gedaan naar de waarde van beweeg-/oefentherapie bij RCA. Daarbij is het van belang dat de fysio-/oefentherapeut specifiek deskundigheid in het behandelen van reumatische aandoeningen heeft. Om dit te waarborgen zou gericht verwezen kunnen worden naar leden aangesloten bij ReumanetNL.

 

Rationale van de aanbevelingen:
Er is geen specifiek onderzoek gedaan naar de effecten van fysio-/oefentherapie en wanneer een patiënten doorverwezen moeten worden naar fysio-/oefentherapie bij RCA. De huidige aanbevelingen zijn op basis van evidentie betreffende oefentherapie bij overige inflammatoire en reumatische aandoeningen waaronder artrose en expert opinion.

Onderbouwing

Patiënten met Reuscelarteriitis (RCA) worden mogelijk niet of nauwelijks doorverwezen naar een fysio-/oefentherapeut. Patiënten met polymyalgia rheumatica (PMR) worden gedeeltelijk verwezen. Patiënten met RCA hebben een gemiddelde leeftijd van 72 jaar waardoor ze vaak ook artrose hebben.

Voor zowel RCA als PMR bestaat geen DCSPH – code (DCSPH = (diagnosecoderingssysteem paramedische hulp), waardoor er geen inzicht te verkrijgen is in het aantal behandelepisodes per diagnose bij een fysio-/oefentherapeut.

Patiënten met RCA en PMR maken in het algemeen geen gebruik van de ‘directe toegankelijkheid’ van de fysio-/oefentherapeut. Meestal volgt fysio/ oefentherapie na verwijzing door een medisch specialist of huisarts bij spierkrachtsverlies en/of afname van de mobiliteit. Omdat patiënten met RCA en PMR vlak na het stellen van de diagnose zeer beperkt gerichte begeleiding/oefentherapie krijgen, lopen ze het risico op spierkrachtsverlies, verminderde mobiliteit en de-conditionering, waardoor het vertrouwen in hun lichamelijke mogelijkheden afneemt. Hierdoor dreigt een verminderde fysieke en mentale belastbaarheid op te treden en daarmee een verminderde gezondheids-gerelateerde kwaliteit van leven.

Gezien de aard van de vraag is er geen systematisch literatuuronderzoek verricht. De aanbevelingen zijn gebaseerd op de beschreven overwegingen en bijbehorende literatuur.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  :

Laatst geautoriseerd  : 25-07-2023

Geplande herbeoordeling  :

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Reumatologie
Geautoriseerd door:
  • Koninklijk Nederlands Genootschap voor Fysiotherapie
  • Nederlands Oogheelkundig Gezelschap
  • Nederlandse Internisten Vereniging
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Vasculitis Stichting

Algemene gegevens

Autorisatie van deze richtlijn is afgestemd met  Nederlands Huisartsen Genootschap.

 

De ontwikkeling/herziening van deze richtlijnmodule werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (www.demedischspecialist.nl/kennisinstituut) en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

 

De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2019 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen (zie hiervoor de Samenstelling van de werkgroep) die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met reuscelarteriitis.

 

Samenstelling van de werkgroep

Werkgroep

  • Prof. Dr. E. Brouwer, reumatoloog, werkzaam in UMC Groningen, NVR, voorzitter van de werkgroep.
  • Drs. D. Boumans, reumatoloog, werkzaam in Ziekenhuisgroep Twente (t/m december 2022), NVR.
  • Prof. Dr. J. van der Laken, reumatoloog, werkzaam in Amsterdam UMC, NVR.
  • Dr. A. van der Maas, reumatoloog, werkzaam in Sint Maartenskliniek, NVR.
  • Dr. M. Sandovici, reumatoloog, werkzaam in UMC Groningen, NVR
  • Dr. K. Visser, reumatoloog, werkzaam in Hagaziekenhuis, NVR.
  • Dr. W. Eizenga, huisarts, NHG.
  • Dr. A.E. Hak, internist-klinisch immunoloog, werkzaam in Amsterdam UMC, NIV/NVvAKI.
  • Dr. D.J. Mulder, internist-vasculair geneeskundige werkzaam in UMC Groningen, NIV/NVIVG.
  • Dr. J.W. Pott, oogarts, werkzaam in UMC Groningen, NOG.
  • Mw. O. Vos, verpleegkundig specialist, werkzaam in Tergooi MC, V&VN.
  • Dhr. H. Spijkerman, fysiotherapeut, KNGF.
  • Mw. M. Deinema, patiëntvertegenwoordiger, vasculitis stichting.

Klankbordgroep

  • Dr. D. Paap, fysiotherapeut, werkzaam in UMC Groningen, KNGF.
  • Dr. R. Ruiter, internist ouderengeneeskunde, klinisch farmacoloog, werkzaam in Maasstad ziekenhuis, NIV/OGK.
  • Dr. T. Balvers, neuroloog, werkzaam in LUMC, NVN.
  • Prof. Dr. R.H.J.A. Slart, nucleair geneeskundige, werkzaam in UMC Groningen, NVNG.
  • Drs. G. Mecozzi, chirurg, werkzaam in UMC Groningen, NVT.
  • Dr. B.R. Saleem, chirurg, werkzaam in UMC Groningen, NVvH.
  • Mw. M. Esseboom, oefentherapeut, VvOCM.
  • Mw. J. Korlaar- Luigjes, verpleegkundige gespecialiseerd in reumatologie en vasculitis, werkzaam in Meander MC, V&VN.
  • Mw. M. van Engelen, patiëntvertegenwoordiger, vasculitis stichting.
  • Mw. O. van Eden, patiëntvertegenwoordiger, vasculitis stichting.

Met ondersteuning van

  • Drs. I. van Dusseldorp, literatuurspecialist, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
  • Dr. M.M.A. Verhoeven, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

Belangenverklaringen

De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.

 

Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.

 

Werkgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen

Ondernomen actie

Prof. Dr. E. Brouwer (voorzitter)

internist, reumatoloog

- Vanaf 2 april 2022 Bestuurslid stichting Auto-immune Research Collaboration Hub ARCH

 

Geen

Drs. D. Boumans

reumatoloog

- Lid OMERACT-US Large Vessel Vasculitis

- Consulterend reumatoloog Prisma Netwerk Siilo B.V.

-

Geen

Prof. Dr. J. van der Laken

reumatoloog

-

-

Geen

Dr. A. van der Maas

reumatoloog

Lid van de wetenschappelijke adviesraad van Medidact, werkzaamheden: meedenken over kopij/onderwerpen, soms artikelen en af en toe voorwoord/editorial schrijven

1. In ons ziekenhuis zijn we bezig met onderzoek naar PMR. Er loopt een korte proof-of-concept studie naar rituximab bij PMR, vooralsnog ongesubsidieerd. Er zijn geen partijen betrokken met financiële belangen bij de uitkomst. 2. We zijn verder een RCT aan het opzetten naar methotrexaat bij patiënten bij wie recent de diagnose PMR is gesteld. We hebben hiervoor subsidie toegezegd gekregen van ReumaNederland. Zij hebben geen financieel belang bij de uitkomst van dit onderzoek. 3. Onze afdeling werkt mee aan een sponsor geïnitieerde studie met sarilumab bij PMR. Onze afdeling krijgt een vergoeding voor het includeren en behandelen van patiënten in het kader van dit onderzoek. Los daarvan is er geen bijkomend financieel belang.

Geen

Dr. M. Sandovici

reumatoloog

-

PI ReumaNederland project: “A novel disease model for Giant Cell Arteritis: the antibody-independent role of B cells in the pathogenesis of Giant Cell Arteritis”

Geen

Dr. K. Visser

reumatoloog

commissie kwaliteit NVR, onbetaald; EULAR werkgroep aanbevelingen t.a.v. reumatische immuun gerelateerde bijwerkingen immunotherapie, onbetaald

HAGA reumatologie – sarilumab studie Sanofi

Geen

Dr. W. Eizenga

Huisarts

 

 

Geen

Dr. A.E. Hak

Internist, Klinisch immunoloog

 

Dr. A.E. Hak is coördinator van het door het Ministerie van VWS erkend Vasculitis Expertisecentrum AMC (actueel Amsterdam UMC, locatie AMC). Binnen dit expertisecentrum zijn patiënten met GCA in zorg, dan wel wordt van elders om expertise gevraagd (naast overige vormen van vasculitis). In dit kader wordt regelmatig overleg gevoerd met de Vasculitis Stichting (Patiëntenorganisatie).

Geen

Dr. D.J. Mulder

Internist, Vasculair geneeskundige

-

-

Geen

Dr. J.W. Pott

oogarts

Opleider Oogheelkunde UMCG, secretaris werkgroep Nederlandse Neuro-ophthalmology (NeNDS), Lid bestuur European Neuro-ophthalmology Society (EUNDS)

 

Geen

Mw. O. Vos

verpleegkundig specialist,

-

-

Geen

Dhr. H. Spijkerman

Fysiotherapeut

Lid stuurgroep Netwerk Multipele Sclerose Groningen (onbetaald), Lid Geriatrie Netwerk Groningen (onbetaald), Student post HBO - master Geriatrie - fysiotherapie te Breda. Verwachte afstudeerdatum: juni 2020 (onbetaald)

 

Geen

Mw. M. Deinema

patiëntvertegenwoordiger

 

--

Geen

Inbreng patiëntenperspectief

Er werd aandacht besteed aan het patiënten perspectief door patiëntenverenigingen uit te nodigen voor de schriftelijke knelpuntenanalyse en een lid van de patiëntenvereniging af te vaardigen in de werkgroep. Het verslag hiervan is besproken in de werkgroep. De verkregen input is meegenomen bij het opstellen van de uitgangsvragen, de keuze voor de uitkomstmaten en bij het opstellen van de overwegingen. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan de patiëntenvereniging en de eventueel aangeleverde commentaren zijn bekeken en verwerkt.

 

Wkkgz & Kwalitatieve raming van mogelijke substantiële financiële gevolgen

Kwalitatieve raming van mogelijke financiële gevolgen in het kader van de Wkkgz

Bij de richtlijn is conform de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) een kwalitatieve raming uitgevoerd of de aanbevelingen mogelijk leiden tot substantiële financiële gevolgen. Bij het uitvoeren van deze beoordeling zijn richtlijnmodules op verschillende domeinen getoetst (zie het stroomschema op de Richtlijnendatabase).

 

Uit de kwalitatieve raming blijkt dat er waarschijnlijk geen substantiële financiële gevolgen zijn, zie onderstaande tabel.

 

Module

Uitkomst raming

Toelichting

Module verwijzing

Geen substantiële financiële gevolgen

Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn (5.000-40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het overgrote deel (±90%) van de zorgaanbieders en zorgverleners al aan de norm voldoet. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.

Module diagnostiek

Geen substantiële financiële gevolgen

Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn (5.000-40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het overgrote deel (±90%) van de zorgaanbieders en zorgverleners al aan de norm voldoet. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.

Module medicamenteuze behandeling

Geen substantiële financiële gevolgen

Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn (5.000-40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het overgrote deel (±90%) van de zorgaanbieders en zorgverleners al aan de norm voldoet. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.

Module niet- medicamenteuze behandeling

Geen substantiële financiële gevolgen

Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn (5.000-40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het overgrote deel (±90%) van de zorgaanbieders en zorgverleners al aan de norm voldoet. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.

Module monitoring

Geen substantiële financiële gevolgen

Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn (5.000-40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het overgrote deel (±90%) van de zorgaanbieders en zorgverleners al aan de norm voldoet. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.

Werkwijze

AGREE

Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010).

 

Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten in de zorg voor patiënten met de schriftelijk knelpuntenanalyse. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door VvOCM, NIV, ZN, NVZ, NVR, IGJ, KNGF, VIG, NVZA, ReumaNederland, V&VN, Nationale Vereniging ReumaZorg Nederland, NHG, KNMP, NOG via de schriftelijke knelpuntenanalyse. Een verslag hiervan is opgenomen onder aanverwante producten (Bijlage 1).

 

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld.

 

Uitkomstmaten

Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.

 

Methode literatuursamenvatting

Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur en de beoordeling van de risk-of-bias van de individuele studies is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).

 

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).

 

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is mogelijk dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • er is een reële kans dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

 

Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE-methodiek.

 

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.

 

In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.

 

Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers

 

Sterke aanbeveling

Zwakke (conditionele) aanbeveling

Voor patiënten

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet.

Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet. 

Voor behandelaars

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen.

Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren.

Voor beleidsmakers

De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid.

Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen. 

 

Organisatie van zorg

In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.

 

Literatuur

Agoritsas T, Merglen A, Heen AF, Kristiansen A, Neumann I, Brito JP, Brignardello-Petersen R, Alexander PE, Rind DM, Vandvik PO, Guyatt GH. UpToDate adherence to GRADE criteria for strong recommendations: an analytical survey. BMJ Open. 2017 Nov 16;7(11):e018593. doi: 10.1136/bmjopen-2017-018593. PubMed PMID: 29150475; PubMed Central PMCID: PMC5701989.

 

Alonso-Coello P, Schünemann HJ, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Rada G, Rosenbaum S, Morelli A, Guyatt GH, Oxman AD; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 1: Introduction. BMJ. 2016 Jun 28;353:i2016. doi: 10.1136/bmj.i2016. PubMed PMID: 27353417.

 

Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun 30;353:i2089. doi: 10.1136/bmj.i2089. PubMed PMID: 27365494.

 

Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, Burgers JS, Cluzeau F, Feder G, Fervers B, Graham ID, Grimshaw J, Hanna SE, Littlejohns P, Makarski J, Zitzelsberger L; AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010 Dec 14;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348; PubMed Central PMCID: PMC3001530.

 

Hultcrantz M, Rind D, Akl EA, Treweek S, Mustafa RA, Iorio A, Alper BS, Meerpohl JJ, Murad MH, Ansari MT, Katikireddi SV, Östlund P, Tranæus S, Christensen R, Gartlehner G, Brozek J, Izcovich A, Schünemann H, Guyatt G. The GRADE Working Group clarifies the construct of certainty of evidence. J Clin Epidemiol. 2017 Jul;87:4-13. doi: 10.1016/j.jclinepi.2017.05.006. Epub 2017 May 18. PubMed PMID: 28529184; PubMed Central PMCID: PMC6542664.

 

Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. http://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/over_richtlijnontwikkeling.html

 

Neumann I, Santesso N, Akl EA, Rind DM, Vandvik PO, Alonso-Coello P, Agoritsas T, Mustafa RA, Alexander PE, Schünemann H, Guyatt GH. A guide for health professionals to interpret and use recommendations in guidelines developed with the GRADE approach. J Clin Epidemiol. 2016 Apr;72:45-55. doi: 10.1016/j.jclinepi.2015.11.017. Epub 2016 Jan 6. Review. PubMed PMID: 26772609.

 

Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.

 

Schünemann HJ, Oxman AD, Brozek J, Glasziou P, Jaeschke R, Vist GE, Williams JW Jr, Kunz R, Craig J, Montori VM, Bossuyt P, Guyatt GH; GRADE Working Group. Grading quality of evidence and strength of recommendations for diagnostic tests and strategies. BMJ. 2008 May 17;336(7653):1106-10. doi: 10.1136/bmj.39500.677199.AE. Erratum in: BMJ. 2008 May 24;336(7654). doi: 10.1136/bmj.a139.

 

Schünemann, A Holger J [corrected to Schünemann, Holger J]. PubMed PMID: 18483053; PubMed Central PMCID: PMC2386626.

 

Wessels M, Hielkema L, van der Weijden T. How to identify existing literature on patients' knowledge, views, and values: the development of a validated search filter. J Med Libr Assoc. 2016 Oct;104(4):320-324. PubMed PMID: 27822157; PubMed Central PMCID: PMC5079497.

Volgende:
Monitoring