Gedragstherapeutische interventies (versie 2010)
Aanbeveling
Ondanks het feit dat er geen wetenschappelijke onderbouwing is, beveelt de werkgroep het volgende aan:
- De verpleegkundige levert een bijdrage aan cognitieve gedragstherapie door het ondersteunen van de gedragstherapeut dan wel het onder supervisie van de gedragstherapeut uitvoeren van cognitieve gedragstherapie indien een opleiding tot gedragstherapeutisch medewerker is afgerond.
- Bij cognitieve gedragstherapie geeft de verpleegkundige uitleg over de rationale van cognitieve gedragstherapie. Daarnaast helpt de verpleegkundige de patiënt een start te maken met het herkennen en veranderen van negatieve denkpatronen en het onder woorden brengen van de betekenis van de daarmee samenhangende gebeurtenissen. Tot slot geeft de verpleegkundige psychoeducatie.
- Bij gedragstherapeutische interventies registreert de verpleegkundige de activiteiten van de patiënt en maakt een activiteitenrapport. Op basis van dit rapport stelt de verpleegkundige samen met de patiënt een gebalanceerd activiteitenplan op, oplopend van dag- naar een weekprogramma tot aan een programma voor de thuissituatie.
- De verpleegkundige maakt samen met de patiënt een terugvalpreventieplan.
- De Richtlijnwerkgroep beveelt aan onderzoek te doen naar de (kosten)effectiviteit van verpleegkundige interventies bij patiënten met een depressie.
- De Richtlijnwerkgroep beveelt aan onderzoek te doen naar de (kosten)effectiviteit van interventies vanuit de cognitieve gedragstherapie door (geschoolde) verpleegkundigen bij patiënten met een depressie.
Overwegingen
Voor de onderbouwing van het verpleegkundig handelen is voor de richtlijn uit 2003 is naar literatuur gezocht in PubMed, Medline, PsychLit, Cinahl en Invert. Tevens is het LCVV (het huidige LEVV: Landelijk Expertisecentrum Verpleging & Verzorging) geraadpleegd. Er is gezocht naar meta-analyses en gerandomiseerd vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit, voldoende omvang en consistentie. Tevens is de aansluiting op de praktische vaardigheid beoordeeld zoals die op dit moment van verpleegkundigen verwacht mag worden. In PubMed werden de volgende zoektermen gebruikt: depression AND psychiatric nursing AND interventions; community mental health services AND depression AND nursing; Nursing interventions; nursing diagnosis depression; meta analysis; clinical trial; systematic review; Public health nursing. De zoektermen werden aangepast voor de andere databases. Dit leverde in totaal 221 hits op. Geen enkel artikel werd door de werkgroep als bruikbaar beschouwd voor het onderbouwen van verpleegkundige interventies bij depressie.
Voor deze eerste revisie is in de databases Pubmed, Psychinfo en CINAHL gezocht naar literatuur. Daarbij is gezocht naar artikelen vanaf februari 2003 in het Engels, Duits en Nederlands. In Pubmed zijn de zoektermen: Depressive Disorder, „Depressive Disorder, major of „Depression, postpartum gebruikt om naar artikelen te zoeken. Deze woorden zijn gecombineerd met de zoektermen „Nursing of „Nurses” en daarnaast met de subheading „nursing”. De zoektermen zijn aangepast voor Psychinfo en CINAHL. De zoektocht leverde in totaal 621 hits op. De hits zijn gescreend op de aanwezigheid van artikelen naar de effectiviteit van verpleegkundige interventies bij patiënten met een depressie. Hierbij zijn geen artikelen aangetroffen die aan de inclusiecrieria voldeden.
Onderbouwing
Achtergrond
Bij de meeste patiënten is het activiteitenpatroon verstoord of zijn patiënten inactief geworden als gevolg van de negatieve spiraal in denken en energie waar zij door hun depressie in terecht zijn gekomen. Vaak is ook het dag- nachtritme verstoord geraakt. Verpleegkundigen hebben een belangrijke rol bij de activering en het activiteitenpatroon van patiënten. Een van de eerste stappen naar herstel is het herstellen van een normaal dag- nachtritme en normale dagbesteding/dagactiviteiten.
Tijdens een opname of behandeling wordt het activiteiten niveau tenminste een aantal keren geregistreerd middels invullen van een activiteitenrapport door de patiënt eventueel met hulp van de verpleegkundige. Het eerste doel is het objectief in kaart brengen van wat iemand doet omdat de depressieve patiënt hier vaak een te minimalistische en negatieve kijk op heeft. Het tweede doel is nuancering van dit minimalistische en negatieve beeld dat iemand van zichzelf heeft, zodat irreële ideeën over persoonlijke onvermogens en doemscenario’s kunnen worden bijgesteld. Het derde doel is het herkennen van activiteiten die een slecht of negatief gevoel geven. Deze activiteiten kunnen vervolgens vervangen worden door activiteiten die de patiënt een positiever gevoel geven. De verpleegkundige speelt hierin een steunende, structurerende en stimulerende rol.
Daarnaast kijkt de verpleegkundige naar een balans in het activiteitenpatroon (noodzakelijke activiteiten/plezierige activiteiten, activiteiten alleen/activiteiten met anderen (sociale contacten, ontspanning/inspannende activiteiten) omdat deze balans door tijdens een depressieve episode vaak verstoord raakt. Als de patiënt in staat is het dagprogramma van de klinische setting mee te draaien wordt de dagstructuur omgezet naar en weekstructuur. Bedoeling is de autonomie van de patiënt stapsgewijs te vergroten. De volgende stap is dit te vertalen naar de thuissituatie. Tijdens de resocialisatie is van belang dat de verpleegkundige de patiënt helpt vast te houden wat hij heeft geleerd. De verpleegkundige maakt daarom met de patiënt een terugvalpreventieplan. Ook het opzetten en uitvoeren van gedragsexperimenten is onderdeel van interventies die verpleegkundigen met patiënten afspreken en uitwerken en die het bovenstaande proces kunnen ondersteunen en versterken.
Conclusies
Niveau 4 |
Belangrijke onderdelen van de verpleegkundige begeleiding bij depressie zijn: psychoeducatie, registratie van klachten, herkennen, onder woorden brengen en veranderen van negatieve denkpatronen ter ondersteuning van de cognitieve (gedrags)therapeut, registratie van het activiteitenniveau, helpen hervinden van een balans in het activiteitenniveau, ontspanningsoefeningen en het uitvoeren van een terugvalpreventieplan. D Panelraadpleging, focusgroep verpleegkundigen |
Er is internationaal onvoldoende onderzoek beschikbaar over de effectiviteit van verpleegkundige interventies bij patiënten met een depressie waarbij de resultaten kunnen worden gegeneraliseerd naar algemene groepen depressieve patiënten.
Referenties
- Barder, L., Slimmer, L., & LeSage, J. (1994). Depression and issues of control among elderly people in health care settings. Journal of Advanced Nursing, 20, 597- 604.
- Beer, M. de, & Lange, J. de. (1993). Depressies bij ouderen. Utrecht: NcGv.
- Blanchard, M.R., Waterreus, A., & Mann, A.H. (1995). The effect of primary care nurse intervention upon people screened as depressed. International Journal of Geriatric Psychiatry, 10, 289-298.
- Boult, C., Boult, L.B., Morihita, L., et al. (2001). A randomised clinical trial of outpatient geriatric evaluation and management. Journal of the American Geriatrics Society, 49, 351-359.
- Bright, J. I., Baker, K. D., & Neimeyer, R. A. (1999). Professional and paraprofessional group treatments for depression: a comparison of cognitive-behavioral and mutual support interventions. Journal of consulting and clinical psychology, 67(4), 491-501. https://doi.org/10.1037//0022-006x.67.4.491
- Broek, E., & Kooreman, J. (1995). Begeleiding van depressieve ouderen. In M. Duynstee & M. Blom, Dementie en depressie, perspectief op verpleegkundige interventies Nijkerk: INTRO.
- Bruce, M.L., Have, T.R. ten, Reynolds, C.F., et al. (2004). Reducing suicidal ideation and depressive symptoms in depressed older primary care patients: a randomized controlled trial. Journal of the American Medical Association, 291, 1081-1091.
- Buijssen, H. (1996). Depressie bij ouderen; een leidraad voor verpleegkundigen en maatschappelijk werkenden. Baarn: INTRO.
- Citters, A.C. van, & Bartels, S.J. (2004). A systematic review of the effectiveness of community-based mental health outreach services for older adults. Psychiatric Services, 55, 1237-1249.
- Katon, W., Robinson, P., Von Korff, et al. (1996). A multifaceted intervention to improve treatment of depression in primary care. Archives of General Psychiatry, 53, 924-932.
- Kurlowicz, L.H. (1997). Nursing standard of Practice Protocol: Depression in elderly patients. Geriatric Nursing, 18, 192-199.
- Llewellyn-Jones, R.H., Baikie, K.A., Smithers, H., et al. (1999). Multifaceted shared care intervention for late-life depression in residential care: RCT. British Medical Journal, 319, 676-682.
- Rabins, P.V., Black, B.S., Roca, R., et al. (2000). Effectiveness of a nurse-based outreach program for identifying and treating psychiatric illness in the elderly. Journal of the American Medical Association, 283, 2802-2809.
- Rokke, P.D., Tomhave, J.A., & Z. Jocic, Z. (2000). Self-Management Therapy and Educational Group Therapy for Depressed Elders. Cognitive Therapy and Research, 24, 99-119.
- Ryden, M.B., Pearson, V., Kaas, M.J., et al. (1999). Nursing interventions for depression in newly admitted nursing home residents. Journal of Gerontological Nursing, 25, 20-29.
- Skultety, K.M., & Zeiss, A. (2006). The treatment of depression in older adults in the primary care setting; an evidence-based review. Health Psychology, 25, 665-674.
- Unützer, J., Katon, W., Callahan, C.M., et al. (2002). Collaborative care management of late-life depression in the primary care setting. A randomized controlled trial. Journal of the American Medical Association, 288, 2836-2845.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 01-03-2024
Laatst geautoriseerd : 01-03-2024
Geplande herbeoordeling : 01-03-2026
Algemene gegevens
Voor de Multidisciplinaire richtlijn Depressie (2013) zijn in het kader van de onderhavige richtlijnherziening nieuwe modules ontwikkeld. In deze modules wordt ingegaan op de beantwoording van uitgangsvragen bij actuele knelpunten in de praktijk van de zorg voor depressie. Uitzondering hierop vormen de modules Diagnostiek, Basisinterventies en eerste-stap interventies en Ondersteunende interventies, voor deze module heeft alleen een tekstrevisie plaatsgevonden.
Samenstelling werkgroep
De Multidisciplinaire richtlijn Depressie is ontwikkeld door de Werkgroep Depressie, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
De Werkgroep bestond uit: psychiaters, psychologen, verpleegkundig specialisten, een huisarts en ervaringsdeskundigen, welke door de respectievelijke beroepsverenigingen en patiëntenverenigingen werden afgevaardigd. Voorafgaande aan het ontwikkeltraject werden kennismakingsgesprekken gevoerd met verscheidene kandidaat-leden voor werkgroep deelname. Naast de Werkgroep waren enkele adviseurs betrokken, welke delen hebben meegeschreven en die werden gevraagd voorafgaand aan de commentaarfase schriftelijk te reageren op onderdelen van de concepttekst. Deze adviseurs konden tevens worden gevraagd om tijdens een werkgroep bijeenkomst mee te denken over een specifieke uitgangsvraag. De Werkgroep werd methodologisch, inhoudelijk en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, redacteur/richtlijnontwikkelaar, informatiespecialist, literatuur reviewers, een notulist en projectassistenten. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de Werkgroep, de adviseurs en het ondersteunend technisch team.
Leden Werkgroep
|
Naam |
Organisatie |
Beroepsvereniging |
1. |
Jan Spijker (voorzitter) |
Pro Persona |
Psychiater, NVvP |
2. |
Eric Ruhé (vicevoorzitter) |
Radboud UMC |
Psychiater, NVvP |
3. |
Claudi Bockting |
Amsterdam UMC |
Psycholoog, NIP |
3. |
Philip van Eijndhoven |
Radboud UMC |
Psychiater, NVvP |
4. |
Bart Groeneweg |
Depressievereniging |
Ervaringsdeskundige, MIND |
5. |
Rob Kok |
Parnassia |
Psychiater, NVvP |
6. |
Miranda Kurver |
NHG |
Huisarts, NHG |
7. |
Josephine van der Lande |
GGZ InGeest |
Verpleegkundig specialist, V&VN |
8. |
Nicoline Lous |
Depressievereniging |
Ervaringsdeskundige, MIND |
9. |
Catrien Reichart |
Curium-LUMC |
Psychiater, NVvP |
10. |
Marie-Louise Seelen |
PsyQ |
Verpleegkundig specialist, V&VN |
11. |
Marc Verbraak |
Pro Persona |
Psycholoog, NIP |
12. |
Christiaan Vinkers |
Amsterdam UMC en GGZ InGeest |
Psychiater, NVvP |
13. |
Yvonne Suijkerbuijk |
Amsterdam UMC/NVVG/UWV |
Verzekeringsarts, NVVG |
Adviseurs
Hoofdstuk |
Naam |
Organisatie |
Beroep |
Psychotherapie / stadiëring en profilering |
Ellen Driessen |
Pro Persona/ Radboud Universiteit |
GZ-psycholoog |
Psychotherapie / Jeugd |
Yvonne Stikkelbroek |
GGZ Oost-Brabant / Universiteit Utrecht |
Klinisch psycholoog |
Psychotherapie / Ouderen |
Arjan Videler |
GGZ Breburg |
Psychotherapeut, GZ-psycholoog |
Neuromodulatie
|
Ysbrand van der Werf |
A’dam UMC |
Neurowetenschapper |
Jeugd
|
Daan Creemers |
GGZ Oost-Brabant |
Klinisch psycholoog |
Jeugd
|
Fleur Velders |
UMC Utrecht |
Psychiater |
Ouderen
|
Gert-Jan Hendriks |
Pro Persona |
Psychiater |
Ouderen
|
Mardien Oudega |
GGZ InGeest |
Psychiater |
Ouderen
|
Angela Carlier |
Pro Persona |
Psychiater |
Ouderen |
Hans Jeuring |
UMCG |
Psychiater
|
Vaktherapie
|
Sonja Aalbers |
NHL Stenden |
Muziektherapeut |
Vaktherapie
|
Cees Boerhout |
Windesheim / Lentis |
Psychomotorisch therapeut |
Arbeidsgerichte zorg
|
Jeroen Roggekamp |
Zelfstandige |
Maatschappelijk werker / systeemtherapeut |
Arbeidsgerichte zorg |
Marjolein Bastiaansen |
Radboud UMC |
Bedrijfsarts |
Organisatie van de zorg voor depressie |
Bea Tiemens |
ProPersona |
|
Methodologische, inhoudelijke en organisatorische ondersteuning
Naam |
Ondersteuning |
Nicole van Erp / Piet Post |
Projectleider, Trimbos-instituut |
Jolanda Meeuwissen |
Redacteur en richtlijnontwikkelaar, Trimbos-instituut |
Egbert Hartstra |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Matthijs Oud |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Elena Vos |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Erika Papazoglou |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Bram Zwanenburg |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Lex Hulsbosch |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Beatrix Vogelaar |
Reviewer, Trimbos-instituut |
Rikie Deurenberg |
Informatiespecialist, namens Trimbos-instituut |
Chris van der Grinten / Jannita Paters |
Notulist, namens Trimbos-instituut |
Joyce Huls / Nelleke van Zon / Isa Reijgersberg |
Projectassistent, Trimbos-instituut |
In totaal kwam de Werkgroep Depressie voorafgaand aan de commentaarfase 10 keer bijeen in de periode november 2020 - april 2023. In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten per uitgangsvraag een selectie in de gevonden onderzoeken (zie voor informatie over de zoekstrategie en de selectiecriteria: het reviewprotocol). De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze per uitgangsvraag in evidence-tabellen, GRADE-profielen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies (per module beschreven onder “Onderbouwing”). Leden van de Werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (per module beschreven onder “Overwegingen”) en aanbevelingen (per module beschreven onder “Aanbevelingen”). De werkgroepleden schreven samen met het technisch team van het Trimbos-instituut de concepttekst, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren worden verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroep bijeenkomst wordt besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen wordt de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Werkwijze
EBRO-methode voor wetenschappelijke onderbouwing
Deze multidisciplinaire richtlijn is ontwikkeld volgens de methodiek van evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO). Hierbij werd de GRADE-methodiek toegepast. Er zijn ook hoofdstukken overgenomen vanuit de vorige versie van de MDR Depressie (2013). Hierin zijn conclusies gebaseerd op de ‘levels of evidence’.
Levels of evidence
Bij ‘levels of evidence’ krijgt een individuele publicatie een mate van bewijskracht toegekend. Vervolgens wordt er naar alle bewijskracht over een onderwerp gekeken en kort samengevat in een conclusie, met daarbij een niveau van bewijs. Zie hieronder voor de indeling van bewijskracht en de verschillende conclusieniveaus.
Indeling van de literatuur naar de mate van bewijskracht
Voor artikelen betreffende preventie of therapie |
|
A1 |
systematische reviews die tenminste enkele onderzoeken van A2-niveau betreffen, waarbij de resultaten van afzonderlijke onderzoeken consistent zijn |
A2 |
gerandomiseerd vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit (gerandomiseerde, dubbelblind gecontroleerde trials) van voldoende omvang en consistentie |
B |
gerandomiseerde klinische trials van matige kwaliteit of onvoldoende omvang of ander vergelijkend onderzoek (niet-gerandomiseerd, vergelijkend cohortonderzoek, patiënt-controle-onderzoek) |
C |
niet-vergelijkend onderzoek |
D |
mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden |
Voor artikelen betreffende diagnostiek |
|
A1 |
onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten bij een prospectief gevolgde goed gedefinieerde patiëntengroep met een tevoren gedefinieerd beleid op grond van de te onderzoeken testuitslagen, of besliskundig onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten, waarbij resultaten van onderzoek van A2-niveau als basis worden gebruikt en voldoende rekening wordt gehouden met onderlinge afhankelijkheid van diagnostische tests |
A2 |
onderzoek ten opzichte van een referentietest, waarbij van tevoren criteria zijn gedefinieerd voor de te onderzoeken test en voor een referentietest, met een goede beschrijving van de test en de onderzochte klinische populatie; het moet een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten betreffen, er moet gebruikgemaakt zijn van tevoren gedefinieerde afkapwaarden en de resultaten van de test en de 'gouden standaard' moeten onafhankelijk zijn beoordeeld. Bij situaties waarbij multipele, diagnostische tests een rol spelen, is er in principe een onderlinge afhankelijkheid en dient de analyse hierop te zijn aangepast, bijvoorbeeld met logistische regressie |
B |
vergelijking met een referentietest, beschrijving van de onderzochte test en populatie, maar niet de kenmerken die verder onder niveau A staan genoemd |
C |
niet-vergelijkend onderzoek |
D |
mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden |
Niveau van de conclusies |
|
1 |
gebaseerd op minimaal 1 systematische review (A1) of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A1 of A2 |
2 |
gebaseerd op tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B |
3 |
gebaseerd op 1 onderzoek van niveau A2 of B of onderzoek(en) van niveau C |
4 |
gepubliceerde mening van deskundigen of mening van de werkgroepleden |
GRADE-methodiek
Sinds de introductie van de GRADE-methodiek in 2004 werd dit wereldwijd al snel de methode van voorkeur om wetenschappelijk bewijs te graderen ten behoeve van richtlijnontwikkeling (Guyatt et al., 2008), inclusief deze richtlijn. De GRADE-methodiek gaat er van uit dat de zekerheid van het wetenschappelijk bewijs uit randomized controlled trials (RCT’s) in beginsel hoog is vanwege de, mits goed uitgevoerd, kleine kans op vertekening (bias). In geval van observationele (niet gerandomiseerde) studies is de uitgangspositie van de zekerheid van bewijs laag. De zekerheid van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1.1). Bij observationeel onderzoek kan het bewijs in bepaalde gevallen omhoog worden gegradeerd.
Tabel 1.1 GRADE: Factoren voor downgraden en upgraden 1
We downgraden de zekerheid van bewijs van studies met een hoge uitgangspositie (RCT’s), bij: |
We upgraden de zekerheid van bewijs van observationele studies bij: |
||
|
|
||
|
|
||
|
|
||
|
|
||
|
|
1. De zekerheid van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.
Bij de beoordeling van het wetenschappelijke bewijs ten aanzien van bovenstaande factoren werd uitgegaan van ‘Grade guidelines’, zoals ook te raadplegen in het ‘Grade handbook’ (Guyatt et al., 2013; Handbook for grading the quality of evidence and the strength of recommendations using the GRADE approach).
Legenda GRADE
Na vaststelling van het niveau van bewijs wordt dit in de bijbehorende conclusies als volgt verwoord:
Zekerheid |
Symbolen |
|
Signaalwoorden |
Hoog |
⊕⊕⊕⊕ |
“Het is aangetoond dat…” |
geeft, heeft (een effect), resulteert in |
Redelijk |
⊕⊕⊕◯ |
“Het is aannemelijk...” |
waarschijnlijk |
Laag |
⊕⊕◯◯ |
“Er zijn aanwijzingen…” |
zou kunnen, lijkt, suggereert |
Zeer laag |
⊕◯◯◯ |
“Het is onzeker, maar er zijn aanwijzingen dat…” |
onzeker |
Van bewijs naar aanbevelingen: Overwegingen
Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een instrument of behandeling wordt aanbevolen. In de teksten van de vorige richtlijn-versies werd dit onder “Overige Overwegingen” beschreven.
Mee te wegen factoren om te bepalen of een instrument of behandeling wordt aanbevolen:
1. Kwaliteit van bewijs Hoe hoger de algehele kwaliteit van het bewijs, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling. |
2. Balans tussen gewenste en ongewenste effecten Hoe groter het verschil is tussen de gewenste en ongewenste effecten, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling. Hoe kleiner dit verschil of hoe meer onzekerheid over de grootte van het verschil, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling. Toelichting:
|
3. Patiëntenperspectief Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van patiënten bij het afwegen van de voor- en nadelen van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling. |
4. Professioneel perspectief Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van professionals ten aanzien van de toepasbaarheid van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling. Toelichting:
|
5. Middelenbeslag Hoe minder middelen er worden gebruikt (m.a.w. hoe lager de kosten van een interventie zijn vergeleken met de beschouwde alternatieven en andere kosten gerelateerd aan de interventie), des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke aanbeveling. Hoe meer onzekerheid over het middelenbeslag, des te waarschijnlijker wordt een conditionele aanbeveling. |
6. Organisatie van zorg Hoe meer onzekerheid of de geëvalueerde interventie daadwerkelijk op landelijke schaal toepasbaar is, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling. Toelichting:
|
Formulering van aanbevelingen
Afhankelijk van deze factoren kun je een instrument of behandeling wel of niet aanbevelen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou je behandeling X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling is dit bijvoorbeeld afhankelijk van de voorkeuren van de patiënt in kwestie. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een behandeling wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.
Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (zie tabel 1.2):
Tabel 1.2 GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen
Gradering aanbeveling |
Betekenis |
Voorkeursformulering* |
STERK VOOR |
De voordelen zijn groter dan de nadelen voor bijna alle patiënten. Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen. |
We bevelen [interventie] aan. |
ZWAK VOOR |
De voordelen zijn groter dan de nadelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen. De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen. |
Overweeg [interventie], bespreek de voor- en nadelen). |
ZWAK TEGEN |
De nadelen zijn groter dan de voordelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen. De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen. |
Wees terughoudend met [interventie], bespreek de voor- en nadelen). |
STERK TEGEN |
De nadelen zijn groter dan de voordelen voor bijna alle patiënten. Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen. |
We bevelen [interventie] niet aan. |
* Het gaat hier om voorkeursaanbevelingen, deze kunnen in een enkele geval afwijken. Voor bepaalde hoofdstukken is GRADE niet toegepast (bijv. Organisatie van zorg) daar zijn uit praktisch oogpunt ook de aanbevelingen niet volgens GRADE.
Leeswijzer
Klachten of symptomen die horen bij een depressieve stoornis (depressie) noemen we ‘depressieklachten’ of ‘depressiesymptomen’. Met ‘depressieve klachten’ bedoelen we stemmingsklachten waar iemand hinder van ondervindt, waarbij niet wordt voldaan aan de DSM-criteria voor een depressieve stoornis (depressie).
Als we spreken van een depressieve stoornis of depressie wordt een unipolaire depressieve stoornis bedoeld, al dan niet chronisch, en inclusief de persisterende depressieve stoornis. Behalve van ‘(psychische/depressieve) stoornis’ spreken we in deze richtlijn, rechtdoende aan het patiëntenperspectief, bij voorkeur van ‘aandoening’.
Met kinderen en adolescenten bedoelen we kinderen van 8 tot 12 jaar en adolescenten van 12 tot 18 jaar. Met jongvolwassenen bedoelen we volwassenen van 18 tot 25 jaar. Met volwassenen bedoelen we mensen van 25 tot 60 jaar. Met ouderen bedoelen we oudere volwassenen van 60 jaar en ouder.
Metapsy
Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is gebruik gemaakt van metapsy.org. Metapsy is een onderzoeksinitiatief van de Vrije Universiteit Amsterdam, onder leiding van professor Pim Cuijpers. Het hoofddoel van Metapsy is het verschaffen van toegang tot een meta-analytische database van klinische studies die de effecten van psychologische interventies, zoals psychotherapie, preventieve interventies en psychoeducatie, op diverse psychische aandoeningen en geestelijke gezondheidsproblemen onderzoeken.
Metapsy bevat twee R-pakketten waarmee met behulp van klinische variabelen van interesse (PICO) een meta-analyse kan worden uitgevoerd en waarbij alle relevante informatie om tot een GRADE conclusie te komen over de effecten van psychotherapie op depressieve symptomen wordt gepresenteerd in een (pdf) rapport of online zijn te bekijken.