CVRM na een reproductieve aandoening

Initiatief: NVOG Aantal modules: 11

CVRM na herhaalde miskraam

Uitgangsvraag

Uitgangsvraag 1

Wat is het risico op een cardiovasculaire gebeurtenis bij vrouwen met 2 of meer miskramen in de

voorgeschiedenis?

 

Uitgangsvraag 2

Wat is het cardiovasculaire risicoprofiel van vrouwen met 2 of meer miskramen in de

voorgeschiedenis?

Aanbeveling

Gelet op het niet toegenomen relatieve risico op hart- en vaatziekten bij vrouwen met herhaalde miskraam in de voorgeschiedenis is er geen reden om verdere diagnostiek en behandeling te adviseren met betrekking tot cardiovasculair risicomanagement.

Overwegingen

Definities van herhaalde miskraam verschillen tussen studies waardoor studies niet altijd goed te vergelijken zijn. In Nederland wordt 2 of meer miskramen aangehouden als definitie en deze is gebruikt voor de huidige richtlijn. Mogelijk als de internationale definitie van herhaalde miskramen (≥ 3 opeenvolgende miskramen) was aangehouden zou er een specifiekere uniformere groep zijn ontstaan waardoor er wellicht minder heterogeniteit in de resultaten wordt gezien. Echter over deze ‘meer zuivere’ groep zijn onvoldoende studies voorhanden. Om een eenduidig antwoord te geven op de uitgangsvraag is dus verder onderzoek nodig.

 

Etiologie

Herhaalde miskraam heeft een heterogene etiologie. De meest voorkomende oorzaak van miskramen is een (chromosomale) afwijking aan het embryo. Dit wordt in de klinische setting meestal niet onderzocht. Of het verloren embryo (of zwangerschap) een normaal of afwijkend karyogram had zal meestal niet bekend zijn, ook niet bij de onderzoekers van de de gevonden cohorten en patiëntcontrole onderzoeken. Met het toenemen van de maternale leeftijd neemt de kans op een chromosomaal afwijkende foetus toe waardoor er een verhoogde kans is dat de zwangerschap eindigt in een miskraam. Een vrouw die op oudere leeftijd herhaalde miskramen doormaakt, meest waarschijnlijk als gevolg van een afwijkende foetus, zal mogelijk een ander risicoprofiel hebben dan jonge vrouwen die herhaalde miskramen hebben bij een normaal aangelegde foetus met een normaal karyogram. Dat het hebben van een miskraam op basis van een afwijkend karyotype bij de foetus een voorspeller is voor latere cardiovasculaire gebeurtenissen lijkt onwaarschijnlijk. Hiervoor is in de studies echter niet gecorrigeerd.

 

Herhaalde miskramen zijn daarnaast geassocieerd met verworven en aangeboren trombofillie. In de bestaande onderzoekscohorten is niet bekend welke vrouwen trombofilie, hyperhomocysteïnemie of een andere aanwijsbare oorzaak voor de herhaalde miskraam hadden. Deze hemostatische en metabole stoornissen hebben ook een associatie met CV gebeurtenissen en of deze onderliggende stoornis(sen) een oorzaak is voor beide aandoeningen is mogelijk. Er zijn geen prospectieve studies gedaan naar CV gebeurtenissen bij herhaalde miskramen.

 

Ethniciteit

De grootste cohortstudie meegenomen in deze richtlijn is van Gallagher en bestond uit Chineese vrouwen. Aziatische cohorten hebben een lagere a prioiri kans op HVZ dan andere ethniciteiten en daarmee een lagere kans om een verschil aan te tonen tussen vrouwen met en zonder herhaalde miskraam. Het is mogelijk dat de gevonden resultaten niet gelden voor andere ethniciteiten.

 

Patiëntenperspectief

De kans op cardiovasculaire gebeurtenissen in de toekomst ‘leeft’ niet bij vrouwen die herhaalde miskraam hebben doorgemaakt. Het is op dát moment niet een item dat zij missen in de zorg en de counseling.

Onderbouwing

Miskramen zijn een vaak voorkomende complicatie van de zwangerschap. Per zwangerschap is de geschatte kans op een miskraam 10 tot 15% en de kans neemt met de leeftijd van de vrouw toe (tot > 50% bij 42 jaar) (Nybo-Andersen 2000). Herhaalde miskraam wordt in Nederland gedefinieerd als twee doorgemaakte miskramen maar internationaal hanteert men de definitie van drie opeenvolgende miskramen. In Nederland spreekt men van een miskraam wanneer een zwangerschap eindigt voor een zwangerschapsduur van 16 weken gerekend vanaf de eerste dag van de laatste menstruatie. De WHO-definitie luidt: de expulsie van een embryo of foetus (inclusief lege vruchtzak en mola) met een gewicht van 500 gram of minder (overeenkomend met ongeveer 20-22 weken). De incidentie van herhaalde miskramen ligt rond 3% indien men uitgaat van 2 miskramen en 1% als men uitgaat van 3 opeenvolgende miskramen (Regan 2000). De mogelijke lange termijn effecten van miskramen op de gezondheid van de vrouw zijn nog niet opgehelderd. Aangenomen wordt dat de oorzaak van (herhaalde) miskramen heterogeen is. Een hypothese is dat afwijkende vascularisatie van de trofoblast / placenta leidt tot een miskraam. Deze vasculaire afwijkingen worden in verband gebracht met aangeboren en verworven trombofilieën die zowel geassocieerd zijn met het krijgen van miskramen (Empson 2005) als met HVZ. Echter harde gegevens over deze eindpunten in vrouwen met een verleden van herhaalde miskramen zijn niet voorhanden. Of vrouwen die herhaalde miskramen hebben doorgemaakt ook later in het leven een ongunstig risicoprofiel voor HVZ hebben is derhalve onduidelijk. Dit hoofdstuk vat de bestaande literatuur samen en beschrijft de bewijsvoering voor het al dan niet bestaan van een verhoogd cardiovasculair (CV) risico bij vrouwen met doorgemaakte herhaalde miskramen.

Kwaliteit van

bewijs:

A2

Vrouwen met herhaalde miskramen lijken geen verhoogd risico op een fataal of niet fataal ischemische hartziekte te hebben (RR 1.99, 95% BI: 0.94-4.19) in vergelijking met vrouwen zonder miskramen in de voorgeschiedenis (figuur plot 4.4.1).

Gallagher 2011; Kharazmi 2011; Smith 2003

 

Kwaliteit van

bewijs:

A2

Vrouwen met herhaalde miskraam hebben geen verhoogd risico op een fataal of niet fataal cerebrovasculair incident (RR 0.98, 95% BI: 0.80-1.21) in vergelijking met vrouwen zonder miskramen in de voorgeschiedenis (figuur 4.4.3).

Gallagher 2011; Kharazmi 2011

Uitgangsvraag 1

Wat is het risico op een cardiovasculaire gebeurtenis bij vrouwen met 2 of meer miskramen in de voorgeschiedenis?

 

Er zijn vijf onderzoeken uit de zoekstrategie en de beoordeling van de reviewers naar voren gekomen die geschikt lijken voor het beantwoorden van deze uitgangsvraag (Bertuccio 2007; Gallagher 2011; Kharazmi 2011; Smith 2003; Winkelstein 1964). Voor de zoekverantwoording wordt verwezen naar bijlage 5 en voor de evidencetabel naar bijlage 6.

 

Het betrof cohortonderzoeken en patiënten series. In de cohortonderzoeken werden vrouwen met herhaalde miskramen in de voorgeschiedenis (wisselend gedefinieerd, zowel 2 of meer miskramen als 3 of meer opeenvolgende miskramen) vergeleken met vrouwen zonder een miskraam in de voorgeschiedenis, met als uitkomst fatale en niet fatale CV gebeurtenissen. In tabel 4.4.1a. (bijlage 4) staan de hazard ratio’s (HR) op het krijgen van een fataal en/of niet-fataal cardiovasculaire (CV) gebeurtenis van bovengenoemde cohortstudies.

De studies met patiënten series betroffen klinische patiënten met een myocardinfarct (MI) in vergelijking met vrouwen met een andere ziekenhuisopname indicatie, hierin hun reproductieve verleden vergelijkend (o.a. miskramen). In tabel 4.4.1b. (bijlage 4) staan de relatieve risico’s van de patiënt-controle studies op het krijgen van een fataal en/of niet-fataal cardiovasculaire gebeurtenis. In figuur 4.4.1., 4.4.2. en 4.4.3. zijn de forest plots te vinden voor respectievelijk ischemische hartziekte (IHZ) van cohortonderzoeken, patiënten series en beroerte.

 

Cardiovasculaire gebeurtenis

Gallagher (2011) heeft in een groot cohort bestaande uit 267.400 Chinese vrouwen werkzaam in de textielindustrie onderzoek gedaan naar de effecten van reproductieve factoren op HVZ, zie tabel 4.4.1a voor de uitkomsten betreffende sterfte door ischemische hartziekten (IHZ) en ischemische of bloedige beroerte. De verschillen in sterfte door IHZ en ischemische of bloedige beroerte tussen vrouwen met herhaalde miskramen (>2) en zonder miskramen waren niet statistisch significant. De follow-up van deze studie was 20 jaar en de mediane leeftijd bij start was 43 jaar.

 

Het EPIC cohort van Kharazmi (2011) van 11.518 vrouwen liet na een follow-up van gemiddeld 10.8 jaar een significant verhoogd risico op een myocardinfarct zien bij vrouwen met meer dan 3 miskramen in de voorgeschiedenis (zie tabel 4.1.1a, bijlage 3) vergeleken met vrouwen zonder miskramen. Het aantal beroertes (ischemisch en bloedig) was in de studie te laag om een verschil aan te kunnen tonen.

 

Smith (2003) heeft in een populatie cohort van 129.920 vrouwen uit Schotland een niet significante relatie laten zien tussen (herhaalde) miskramen en myocardinfarct op latere leeftijd, zie tabel 4.4.1a. De follow-up was 20 jaar. In deze studie werd onderscheid gemaakt in ‘geen’ (0), 1-2 en ≥3 miskramen. Alleen indien werd gekeken naar ≥1 miskraam in vergelijking met geen miskramen was er een significante relatie, echter dit was geen uitgangsvraag voor de werkgroep CVRM. Bovendien zijn in deze studie alleen vrouwen geïncludeerd die tenminste 1 levend geboren kind hadden. Vrouwen met herhaalde miskraam zonder levend geboren kinderen zijn in deze studie niet geïncludeerd.

 

Bertuccio (2007) heeft drie Italiaanse case-control studies samengevoegd waarin 609 vrouwen met een eerste niet fataal acuut myocardinfarct (MI) vergeleken zijn met 1.106 vrouwen die opgenomen waren in het ziekenhuis voor een acute niet cardiovasculaire ziekte. In de MI groep waren 58 vrouwen (9.5%) met 2 of meer miskramen in de voorgeschiedenis, voor de controle groep was dit aantal 100 (9.0%) (OR 0.92; 95% CI 0.62-1.38). Er is gecorrigeerd voor meerdere cardiovasculaire risicofactoren (tabel 4.4.1b, bijlage 3).

 

Winkelstein (1964) heeft in een patiëntcontrole onderzoek postmenopauzale vrouwen die in één ziekenhuis in de VS opgenomen waren met atherosclerotische hartziekten (n=59) vergeleken met vrouwen die voor een andere reden in het ziekenhuis opgenomen waren en geen atherosclerotische hartziekten hadden (n=64), zie tabel 4.4.1b. (bijlage 3). Zij rapporteerden een significante associatie met eerdere herhaalde miskramen. Het betreft een kleine groep met een breed betrouwbaarheidsinterval.

 

Figuur 4.4.1: De kans op het krijgen van ischemische hartziekte (IHZ) bij vrouwen met herhaalde miskraam ten opzichte van vrouwen zonder herhaalde miskraam (cohortonderzoeken)

   Studie

Gewicht

Relatief risico (95% BI)

                   IHZ

 

Figuur 4.4.2: De kans op het krijgen van ischemische hartziekte (IHZ) bij vrouwen met herhaalde miskraam ten opzichte van vrouwen zonder herhaalde miskraam (patiënten series)

   Studie

Gewicht

Relatief risico (95% BI)

                   IHZ

 

Figuur 4.4.3: De kans op het krijgen van een beroerte bij vrouwen met herhaalde miskraam ten opzichte van vrouwen zonder herhaalde miskraam (cohortonderzoeken)

   Studie

Gewicht

Relatief risico (95% BI)

                Beroerte

 

 

Uitgangsvraag 2

Wat is het cardiovasculaire risicoprofiel van vrouwen met 2 of meer miskramen in de voorgeschiedenis?

 

 

Uit de zoekstrategie en de beoordeling van de reviewers is geen onderzoek naar voren gekomen dat geschikt lijkt voor het beantwoorden van deze uitgangsvraag.

  1. Bertuccio, P., Tavani, A., Gallus, S., Negri, E., & La, V. C. (2007). Menstrual and reproductive factors and risk of non-fatal acute myocardial infarction in Italy. Eur.J.Obstet.Gynecol.Reprod.Biol., 134(1), 67-72.
  2. Empson, M., Lassere, M., Craig, J., & Scott, J. (2005). Prevention of recurrent miscarriage for women with antiphospholipid antibody or lupus anticoagulant. Cochrane.Database.Syst.Rev.,(2), CD002859.
  3. Gallagher, L. G., Davis, L. B., Ray, R. M., Psaty, B. M., Gao, D. L., Checkoway, H. et al. (2011). Reproductive history and mortality from cardiovascular disease among women textile workers in Shanghai, China. Int.J.Epidemiol., 40(6), 1510-1518.
  4. Kharazmi, E., Dossus, L., Rohrmann, S., & Kaaks, R. (2011). Pregnancy loss and risk of cardiovascular disease: a prospective population-based cohort study (EPIC-Heidelberg). Heart, 97(1), 49-54.
  5. Nybo Andersen, A. M., Wohlfahrt, J., Christens, P., Olsen, J., & Melbye, M. (2000). Maternal age and fetal loss: population based register linkage study. BMJ, 320(7251), 1708-1712.
  6. Regan, L., & Rai, R. (2000). Epidemiology and the medical causes of miscarriage. Baillieres Best.Pract.Res.Clin.Obstet.Gynaecol., 14(5), 839-854.
  7. Smith, G. C., Pell, J. P., & Walsh, D. (2003). Spontaneous loss of early pregnancy and risk of ischaemic heart disease in later life: retrospective cohort study. BMJ, 326(7386), 423-424.
  8. Winkelstein, W., Jr., & Rekate, A. C. (1964). Age trend of mortality from coronary artery disease in women and observations on the reproductive patterns of those affected. Am.Heart J., 67, 481-488.

Reference

Study type

Characteristics

Intervention (I)

Controls (C)

 

Outcome measures and follow-up time

Results

Quality

assessment study

Bertuccio, 2007

Design

Case-control study

 

N total = 1715

Aim of the study

To analyse the relation between factors related to endogenous female hormones and the risk of acute myocardial infarction (AMI).

 

Inclusion criteria

Intervention:

Women with a first

episode of non-fatal AMI according to the WHO criteria

Controls:

Women in hospital for acute diseases unrelated to smoking and other

recognized risk factors for AMI.

 

Exclusion criteria

-

Non-fatal AMI

 

N = 609

No AMI

 

N = 1106

Primary outcomes:

 

 

Secundary outcomes:

 

Follow up:

 

Primary outcomes:

 

 

 

 

 

Clearly defined groups:

Yes

 

Selection bias:

Recall bias

 

Method of assessing the outcome

appropriately:

Data were derived from a combined dataset from three

hospital-based case–control studies, conducted in Italy, on

risk factors of non-fatal AMI, defined according to theWorld Health Organization criteria. All interviews were conducted in hospital by trained interviewers using similar structured questionnaires for the three studies

 

Selective loss to follow up:

Not applicable

 

Identification confounders and correction in analysis:

terms for age, study, education, body mass index, smoking, coffee and alcohol

drinking, cholesterol levels, diabetes, obesity, hyperlipidemia, hypertension, parity, menopausal status/age at menopause, hormone replacement therapy and family history of AMI in first degree relatives.

 

Funding:

Partly supported by the Italian League Against Cancer.

Gallagher 2011

Design

Cohort study

 

N total = 267 400

Aim of the study

To assess possible etiologic associations of a wide range of reproductive factors with CVD mortality in a prospective study of a large cohort of female workers employed in the textile industry

in Shanghai, China.

 

Inclusion criteria

Intervention:

Female workers in 526 textile factories in Shanghai

 

Controls:

Women in hospital for acute diseases unrelated to smoking and other

recognized risk factors for AMI.

 

Exclusion criteria

-

≥ 2 spontaneous abortion

 

N = 58 565 person-years

No spontaneous abortion

 

N = 2 092 348 person-years

Primary outcomes:

deaths from IHD (ICD-9 codes 410–414), ischaemic stroke (434) and intra cerebral haemorrhage

(431).

 

Secundary outcomes:

 

Follow up:

11 years

Primary outcomes:

 

 

 

 

 

 

Clearly defined groups:

Yes

 

Selection bias:

Recall bias

 

Method of assessing the outcome

appropriately:

Female workers in 526 textile factories in Shanghai

were enrolled in a randomized trial of breast

self-examination in 1989–91. At enrolment, pre-coded questionnaires were administered to subjects by trained medical workers to elicit information on reproductive and

contraceptive history, cigarette smoking and other risk

factors. The Station for the Prevention and Treatment of Cancer of the Shanghai Textile Industry Bureau (STIB) periodically received information on all cancers and all deaths from each factory, and maintained a cancer and death registry.

 

Selective loss to follow up:

Each member of the cohort contributed person-years from the date of enrolment to date of death, lost to follow-up (severed ties with the STIB) or end of vital status follow-up period (31 December 2000).

 

Identification confounders and correction in analysis:

Adjusted for age.

 

Funding:

The National Cancer Institute at the National

Institutes of Health (grant number R01CA80180).

Kharazmi 2011

Design

Prospective cohort study

 

N total =

11 092

Aim of the study

To examine whether pregnancy loss (miscarriage, abortion or stillbirth) is associated with

a higher risk of myocardial infarction (MI) and stroke.

 

Inclusion criteria

*Recruitment period 1994-1998

*Women aged 35-66

* ≥1 pregnancy

 

Exclusion criteria

*History of MI or stroke at baseline

≥1 miscarriage

 

N = 2876

No miscarriage

 

N = 8216

Primary outcomes:

Cardiovascular events

 

Secundary outcomes:

 

Follow up:

Mean 10.8 years

Primary outcomes:

 

 

 

 

 

The increased risk for MI was 4.34 times for those who had more than two miscarriages compared with those who reported none (95% CI 1.85 to 10.18) à adjusted?

 

Secundary outcomes:

 

Clearly defined groups:

Yes

 

Selection bias:

No

 

Method of assessing the outcome

appropriately:

Yes, EPIC in Heidelberg is a prospective cohort aiming at

the investigation of the association between diet,

lifestyle and chronic diseases, with emphasis on

cancer. At recruitment (1994-8), information on

diet, anthropometry, lifestyle, health status, medication,

reproductive history, physical activity, socioeconomic status, blood pressure measurement and blood sample were collected from 11 928 men and 13 612 women, aged 35-65 years at recruitment, who were from the general population, residing in Heidelberg (Germany) and surrounding communities. Every 2-3 years, a follow-up questionnaire is mailed to the study participants. The follow-up questionnaires are the major source of information for outcome ascertainment and for updates on specific exposures or risk factors. In this study, we

used data from the baseline and four rounds of follow-up. Exposures of interest (pregnancy loss) were assessed by self-administered questionnaire at baseline.

Outcomes of interest (myocardial infarction (MI) and stroke) were obtained from record linkage to hospital discharge, death certificate and/or self-report during four rounds of follow-up. Self-reported and hospital discharge cases were verified by medical records (ECG and enzymatic measurements) by a doctor.

 

Selective loss to follow up:

151

 

Identification confounders and correction in analysis:

Yes, adjustement for total number of previous pregnancies, history of hypertension, diabetes mellitus and hyperlipidaemia as reported at recruitment, smoking, alcohol consumption, BMI, waist to hip ratio, physical activity and education (as a proxy of socioeconomic status).

 

Funding:

This study was supported by the Deutsche Krebshilfe (grant No 70-488-Ha I), the Deutsche Forchungsgemeinschaft and Bundesministerium fuer Bildung und Forschung (BMBF).

 

Limitations:

*About half of the subjects who had no history of miscarriage at baseline were below the mean menopausal age (49 years) and our data on reproductive history (miscarriage, abortion, stillbirth and total number of

pregnancy) were obtained at baseline.

*The length of follow-up (mean 10.8 years) was not sufficient for occurrence of the outcomes of interest in subjects who were aged 35-50 years at recruitment.

 

Smith 2003

Design

Prospective cohort study

 

N total =

129 290

Aim of the study

whether spontaneous losses of early pregnancy are

associated with maternal risk of IHD.

 

Inclusion criteria

*Delivery of first liveborn infant in Scotland during 1981-5

 

Exclusion criteria

*Still births

*Birth < 24 wks

*Birthweight < 500 g

*Previous pregnancy other than induced abortion or miscarriage

Recurrent pregnancy loss

 

N = 11371 (1-2)

N = 381 (≥3)

No pregnancy loss

 

N =

117 538

Primary outcomes:

Death or hospital admission due to IHD

 

Secundary outcomes:

 

Follow up:

15-19 year

Primary outcomes:

 

Secundary outcomes:

there was no association between therapeutic abortion and subsequent risk of IHD (adjusted hazard ratio 0.93, 95% confidence interval 0.59 to 1.46).

Clearly defined groups:

Yes

 

Selection bias:

No

 

Method of assessing the outcome

appropriately:

Yes. They used national death (GRO) and discharge (SMR1)

data to determine the risk of death or hospital admission due to IHD during 1981­99.

 

Selective loss to follow up:

Not reported

 

Identification confounders and correction in analysis:

Yes, adjustement for maternal age at the time of first birth, height, socioeconomic deprivation, essential hypertension, and complications during the first pregnancy.

 

Funding:

Chief Scientist Office, Scottish Executive Health

Department (CZG/4/2/22).

 

Limitations:

*No adjustment for smoking and other factors such as maternal disease

*Only women with at least 1 liveborn infant were included in this study

 

Winkelstein 1964

Design

Case-control study

 

N total = 123

Aim of the study

 

Inclusion criteria

*Women 50-80 years of age

* ≥1 pregnancy

*Admitted at a Meyer Mermorial Hospital, Buffalo, NY.

 

Exclusion criteria

arteriosclerotic heart disease

 

N=59

No arteriosclerotic heart disease

(admission for other reasons)

 

N = 64

Primary outcomes:

Pregnancy history

 

Secundary outcomes:

 

Follow up:

No

Primary outcomes:

 

 

 

 

Secundary outcomes:

 

Clearly defined groups:

Yes

 

Selection bias:

Yes, recall bias.

 

Method of assessing the outcome

appropriately:

Patients admitted consecutively to the medical service of a large county hospital were interviewed and subsequently classified into those with arteriosclerotic heart disease and those without. Each patient was interviewed and information was obtained in regard to baseline questions and pregnancies, live births, stillbirths and spontaneous abortions.

 

Selective loss to follow up:

No follow-up

 

Identification confounders and correction in analysis:

No

 

Funding:

Not declared

 

Limitations:

*Uncertainty of ASHD classification

*ASHD group older

 

 

 

Risicotabellen

 

 

Tabel 4.4.1: risico’s op het krijgen vaneen fataal en/of niet-fataal CV gebeurtenis bij vrouwen met herhaalde miskraam (HM) in de voorgeschiedenis ten opzichte van vrouwen zonder herhaalde miskraam (HM).

Tabel 4.4.1a: Cohort onderzoeken waarin vrouwen met HM zijn vergeleken met vrouwen zonder HM

Studie

Definitie HM

N

 

Gem FU (jr)

Uitkomst

CV gebeurtenis

(N)

Gecorrigeerde risico’s (95% CI)

Gecorrigeerd voor

A

NA

A

NA

Gallagher, 2011

≥ 2

6107#

218 180#

11

F IHZ

24

350

 HR 1.27 (0.84–1.92)

Lft

F IB

25

482

HR 0.90 (0.60–1.35)

F BB

69

1303

HR 1.01 (0.80–1.29)

F B

94

1731

HR 0.98 (0.80-1.21)

Kharazmi, 2011

> 3

59

8216

10.8

F & NF MI

4

53

HR 5.06 (1.26-20.29)

Lft, pariteit, opleidingsniveau, r

oken, alcohol, fysieke activiteit, BMI,

waist to hip ratio, HT, DM, hyperlipidemie,

60

8196

F & NF B

1

86

HR 1.31 (0.16-10.65)

Smith, 2003

≥3

381

117 538

15-19

F & NF IHZ

4

261

HR 2.35 (0.87 - 6.36)

Lft, lengte,  HT in eerste zwangerschap,

geboortegewicht <p5, vroeggeboorte, PE

Tabel 4.4.1b: Onderzoeken met patiënten series waarin vrouwen met CV gebeurtenis zijn vergeleken met vrouwen zonder CV gebeurtenis

Studie

Definitie HM

IHZ/MI

(N)

Gem. FU (jr)

Uitkomst

HM

(N)

Gecorrigeerde risico’s (95% CI)

Gecorrigeerd voor

ja

nee

IHZ+

IHZ-

Bertuccio, 2007

≥ 2

609

1106

NA

NF MI

58

100

RR 1.05 (0.77–1.43)

Lft, opleidingsniveau, BMI, roken, koffie en alcohol gebruik, 

cholesterol, DM, obesitas, hyperlipidemie, HT,

pariteit, menopauzale status, leeftijd menopause,

familievoorgeschiedenis voor MI

Winkelstein, 1964

≥3

59

64

NA

NF IHZ

13

1

RR 14.10 (1.90-104.51)

Geen

# person-years

 

Afkortingen: A = aangedaan; B = beroerte;  BB = bloedige beroerte; BMI = body mass index; DM = diabetes mellitus; F = fataal; FU = follow-up;

HM = herhaalde miskraam; HR = hazard ratio; HT = hypertensie;

IB = ischemische beroerte; IHZ = ischemische hartziekten; Lft = leeftijd; MI = myocard infarct;

NA = niet aangedaan; NF = niet fataal; PE = pre-eclampsie; RR = relatief risico

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2014

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2014

Geplande herbeoordeling  : 01-01-2017

Omdat deze richtlijn modulair is opgebouwd, kan herziening op onderdelen eenvoudig plaatsvinden.

De richtlijn zal waarschijnlijk in 2016 al voor de eerste keer worden herzien, als nieuwe gegevens van ten tijde van de richtlijnontwikkeling lopende studies beschikbaar komen. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn om een herzieningstraject te starten.

De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijk verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Internisten Vereniging
  • Nederlandse Vereniging voor Cardiologie
  • Nederlandse Vereniging voor Neurologie
  • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
  • Nederlandse Vereniging voor Radiologie

Algemene gegevens

Deze richtlijn is tot stand gekomen met ondersteuning van de Afdeling Ondersteuning Professionele Kwaliteit van de Orde van Medisch Specialisten en met financiële steun van SKMS.

 

INITIATIEF
Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie

 

IN SAMENWERKING MET
Nederlands Huisartsen Genootschap
Nederlandse Vereniging voor Cardiologie
Nederlandse Internisten Vereniging
Nederlandse Vereniging voor Neurologie
Nederlandse Vereniging voor Radiologie

 

MET ONDERSTEUNING VAN
Orde van Medisch Specialisten

 

FINANCIERING
De richtlijnontwikkeling werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS)

Doel en doelgroep

Doelstelling

Het doel van deze richtlijn is (a) inventariseren van de beschikbare kennis over cardiovasculaire risicofactoren en het risico op cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit bij vrouwen met in het verleden opgetreden of vastgestelde reproductieve aandoeningen (zwangerschapshypertensie, pre-eclampsie, herhaald miskraam, vroeggeboorte, groeibeperkt kind, PCOS en/of POI); (b) opstellen van  aanbevelingen voor multidisciplinair cardiovasculair risicomanagement (diagnostiek en therapie) op maat bij deze vrouwen, zoveel mogelijk aansluitend bij de bestaande NHG standaard CVRM; (c) ontwikkelen van consensus over de taakverdeling tussen de verschillende disciplines die betrokken zijn bij dit cardiovasculair risicomanagement, alsmede over indicaties voor doorverwijzing, aangezien dit buiten het traditionele kennisgebied van de gynaecoloog valt; en (d) identificeren van belangrijke hiaten in de huidige kennis op dit gebied.

 

Patiëntencategorie

De richtlijn geldt voor: (a) alle vrouwen die een zwangerschap hebben doorgemaakt die werd gecompliceerd door zwangerschapshypertensie, pre-eclampsie, vroeggeboorte of groeibeperkt kind; (b) vrouwen met een herhaalde miskraam, prematuur ovariële insufficiëntie of polycysteus ovarium syndroom.

 

Doelgroep en gebruikers

De richtlijn beoogt zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor vrouwen met een doorgemaakte of aanwezige reproductieve aandoening (zwangerschapshypertensie, pre-eclampsie, vroeggeboorte, intra-uteriene groeivertraging, herhaald miskraam, prematuur ovariële insufficiëntie en polycysteus ovarium syndroom) zoals gynaecologen, huisartsen, (vasculair) internisten, cardiologen, radiologen en neurologen te voorzien van een landelijke, door alle betrokken beroepsverenigingen gedragen richtlijn. Deze richtlijn voldoet aan de eisen van een AGREE-instrument volgens de EBRO-methode en geeft inzicht in de huidige kennis over het cardiovasculaire risico van vrouwen met zwangerschapshypertensie, pre-eclampsie, vroeggeboorte, intra-uteriene groeivertraging, herhaald miskraam, prematuur ovariële insufficiëntie en polycysteus ovarium syndroom. Ook geeft de richtlijn aanbevelingen voor adequate diagnostiek van verhoogd risico en voor behandeling van deze vrouwen. De richtlijn voorziet in de meest recente 'evidencebased' informatie en beoogt de onduidelijkheid en onzekerheid te verminderen over cardiovasculair risicomanagement bij vrouwen met een reproductieve aandoening.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2012 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld bestaande uit vertegenwoordigers van de relevante beroepsgroepen die betrokken zijn bij het zorgproces in de eerste, tweede en derde lijn van vrouwen met zwangerschapshypertensie, pre-eclampsie, vroeggeboorte, groeibeperkt kind, herhaald miskraam, primair ovariële insufficiëntie en polycysteus ovarium syndroom. Deze beroepsgroepen zijn de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie & Gynaecologie (NVOG), het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG), de Nederlandse Vereniging voor Radiologie (NVvR), de Nederlandse Internisten Vereniging (NIV) en de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (NVvC). De werkgroepleden (zie samenstelling van de werkgroep op pagina 3) waren door de bovengenoemde wetenschappelijke verenigingen gemandateerd voor deelname aan deze werkgroep. De werkgroepleden zijn gezamenlijk verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze conceptrichtlijn. De Nederlandse Vereniging voor Neurologie (NVN) en patiëntenvereniging Stichting HELLP-syndroom hadden geen zitting in de werkgroep maar zijn wel geraadpleegd bij de ontwikkeling.

 

 

  • Dhr. A. Franx, gynaecoloog, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht (voorzitter)
  • Dhr. M.L. Bots, arts-epidemioloog, Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde, Utrecht
  • Mw. M. Cohen, huisarts, Amsterdam
  • Mw. F.M. van Dunné, gynaecoloog, Medisch Centrum Haaglanden, Den Haag
  • Mw. C.J.M. de Groot, gynaecoloog, Vrije Universiteit Medisch Centrum, Amsterdam
  • Mw. N.M. Hammoud, AIOS gynaecologie, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht 
  • Mw. A. Hoek, gynaecoloog, Universitair Medisch Centrum Groningen, Groningen
  • Dhr. J.S.E. Laven, gynaecoloog, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam
  • Mw. A.H.E.M. Maas, cardioloog, Radboud Universitair Medisch Centrum, Nijmegen
  • Mw. J. Roeters van Lennep, internist, Erasmus Medisch Centrum, Rotterdam
  • Mw. B.K. Velthuis, radioloog, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Utrecht
  • Dhr. T.A. van Barneveld, klinisch epidemioloog, Orde van Medisch Specialisten, Utrecht
  • Dhr. K.Y. Heida, richtlijnondersteuner Nederlandse Vereniging van Obstetrie en Gynaecologie, Utrecht

 

Extern advies:

  • Dhr. Y. B.W.E.M. Roos, neuroloog, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam
  • Mw. M. Wessels, informatiespecialist, Orde van Medisch Specialisten, Utrecht
  • Mw. C. De Groot, voorzitter Stichting HELLP-syndroom

Belangenverklaringen

De belangen van de werkgroepleden werden geïnventariseerd met het door KNAW, KNMG en OMS opgestelde belangenverklaringsformulier. De gemelde belangen zijn besproken in de werkgroep en met vertegenwoordigers van het bestuur van de NVOG. Geconcludeerd werd dat de werkgroep evenwichtig was samengesteld en dat er geen bezwaren waren tegen deelname aan de werkgroep en besluitvorming (proportionaliteitsbeginsel, zie Code KNMG, KNAW).

Inbreng patiëntenperspectief

Voor de ontwikkeling van een goede richtlijn is de input van patiënten nodig. Een behandeling moet immers voldoen aan de wensen en eisen van patiënten en zorgverleners. Patiënten kunnen zorgverleners die een richtlijn ontwikkelen helpen om te begrijpen hoe het is om met een ziekte of aandoening te leven of om er mee geconfronteerd te worden. Op deze manier kan bij het ontwikkelen van een richtlijn beter rekening gehouden worden met de betekenis van verschillende vormen van diagnostiek, behandeling en zorg voor patiënten. Het in kaart brengen van de behoeften, wensen en ervaringen van patiënten met de behandeling biedt tevens de gelegenheid om de knelpunten in kaart te brengen. Wat zou er volgens patiënten beter kunnen? Een patiënt doorloopt het hele zorgtraject, een behandelaar ziet vaak slechts het stukje behandeling waarin hij zich heeft gespecialiseerd. Het is dus heel zinvol om voor verbetering van de kwaliteit van de behandeling ook knelpunten vanuit patiëntenperspectief in kaart te brengen. Bij deze richtlijn is er in de beginfase van de ontwikkeling een knelpuntenanalyse uitgevoerd door middel van een drietal groepsinterviews met patiënten (focusgroepen). Uit de praktijken van leden van de werkgroep en via de Stichting HELLP-syndroom werden patiënten met een pre-eclampsie in de voorgeschiedenis, PCOS of POI uitgenodigd om deel te nemen aan een van deze focusgroep bijeenkomsten. De verslagen van de focusgroepen zijn besproken binnen de werkgroep en de belangrijkste knelpunten die uit de verslagen naar voren kwamen zijn geadresseerd in de richtlijn. Het concept van de richtlijn is voor commentaar voorgelegd aan deelnemers van de focusgroep. Zie hieronder voor de focusgroep verslagen.

 

 

Verslag patiëntenfocusgroep ‘pre-eclampsie’

In dit document worden de aandachtspunten die volgden uit het focusgroepsgesprek van 13 december 2012 uitgelicht.

 

Doel van het focusgroepsgesprek

Vanuit het patiëntenperspectief inzichtelijk maken hoe de nazorg aan vrouwen, die een hypertensieve aandoening tijdens de zwangerschap hebben gehad, patiënt gerichter kan.

 

Deelneemsters aan het focusgroepgesprek

In samenwerking met de Stichting HELLP-syndroom, een patiëntenvereniging specifiek voor deze doelgroep, en werkgroepleden, werden deelnemers benaderd en geselecteerd. Er namen in totaal 7 vrouwen deel, waarbij de periode na de doorgemaakte pre-eclampsie varieerde van anderhalf tot 35 jaar.

 

De gespreksstructuur

Het gesprek werd gestructureerd door chronologisch het zorgproces door te spreken volgens een vast stramien: periode in het ziekenhuis, nazorg in het eerste jaar en nazorg op lange termijn.  De belangrijkste aandachtspunten worden in dit verslag uitgelicht, gegroepeerd naar bovenstaande zorgmomenten.

 

Algemene punten voor verbetering van het multidisciplinaire zorgproces

 

Periode in het ziekenhuis

  1. Informatievoorziening in de periode dat de deelneemsters opgenomen lagen in het ziekenhuis met een hypertensieve aandoening, inclusief kraambed.
    a)      De ervaringen in de verschillende ziekenhuizen  wisselden sterk, sommige deelneemsters werden continu goed geïnformeerd over de stand van zaken, terwijl één deelneemster er pas bij de zes weekse controle achterkwam dat ze een ernstige pre-eclampsie had. Iedereen geeft aan dat eerlijkheid gewaardeerd wordt.
    b)      Een deelneemster geeft aan dat nazorg al begint tijdens de opname. Als men daar minder steken laat vallen, dan heb je een betere nazorg.
    c)       Er wordt echter ook aangegeven dat de informatie die gegeven wordt, vaak niet opgeslagen wordt, aangezien ze op dat moment voornamelijk zijn gefocust op hun kind en niet op hun eigen gezondheid. Dit komt pas in een later stadium, maar hier dient wel rekening mee gehouden te worden door de hulpverleners.
  2. Een terugkomende klacht is dat zo snel de baby geboren is, er geen aandacht meer is voor de moeder, ongeacht haar ziektebeeld. Tevens wordt de man vaak vergeten, terwijl het voor hem ook heel heftig is. Het is erg belangrijk om hem er ook bij te betrekken.
  3. De opvang door de afdeling neonatologie werd door allen als prettig ervaren, aangezien er goed geluisterd werd en er naar oplossingen werd gezocht.
  4. Er wordt geopperd om de ontslag brief niet alleen naar de huisarts te sturen, maar ook naar het consultatiebureau en bedrijfsarts, zodat er meer awareness en begrip is voor klachten die samenhangen met een doorgemaakte hypertensieve aandoening in de zwangerschap. Over het consultatiebureau is overigens niet iedereen het eens.
  5. In de ontslagbrief moet meer aandacht komen voor de overdracht aan de huisarts, zodat de nazorg voor de vrouwen een stuk beter is. 

    Nazorg in het eerste jaar
  6. De deelneemsters geven aan erg onzeker te zijn na een doorgemaakte pre-eclampsie. Niet alleen laat je eigen lichaam je in de steek en duurt het lang voordat je weer op de been bent. Ook staan op internet beangstigende ervaringsverhalen van andere vrouwen.
  7. Alles huisartsen hebben een brief ontvangen over het verloop van de zwangerschap en bevalling. Bij een enkeling kwam de huisarts langs in het kraambed. Het contact bestond verder uit nog eenmalig de bloeddruk meten, maar verder was er geen follow-up.
  8. Controle 6 weken postpartum bij gynaecoloog
    a)      Bij de meeste deelneemster is er onvoldoende informatie gegeven over de langdurige gevolgen van een ernstige pre-eclampsie. Wat kunnen de vrouwen zowel lichamelijk als geestelijk verwachten? Veel gehoorde klachten zijn concentratiestoornissen, geheugenverlies en vermoeidheid. Het merendeel geeft aan niet meer op het oude niveau terug te kunnen komen.
    b)      Naonderzoek (bijvoorbeeld Prius in Nijmegen en Maastricht) is niet aangeboden aan iedereen.
    c)       Naast de standaard controle, 6 weken postpartum, is er ook behoefte aan een gesprek op een later tijdstip. Dit initiatief moet ook van de zorgverlener komen, aangezien veel vrouwen het allemaal zelf willen oplossen en zichzelf niet op de eerste plaats zetten.
    d)      Men is unaniem over de toegevoegde waarden van de Stichting HELPP- syndroom, aangezien ze daar veel informatie vandaan halen, bijvoorbeeld over hart- en vaatziekten op latere leeftijd. Ze zouden hier graag bij ontslag of bij de controle 6 weken postpartum over geïnformeerd worden. Dit zou ook in een patiëntenfolder aan bod kunnen komen.
  9. Er is een duidelijke behoefte aan een patiëntenfolder/naslagboekje over het traject na een doorgemaakte pre-eclampsie. Niet alleen over de klachten die kunnen voorkomen, maar ook tot wie je je kan wenden bij welk probleem. Deze patiëntenfolder kan eventueel ook gebruikt worden bij overleg met de bedrijfsarts. Zo’n patiëntenfolder kan zowel in boekvorm als op een website.
  10. De vraag is wie in de nazorg een centrale rol moeten spelen, hierover zijn de meningen verdeeld. Een enkeling vind de gynaecoloog de aangewezen persoon, aangezien diegene vaker te maken heeft met dit soort patiënten. Terwijl een ander juist de huisarts noemt, maar niet iedereen heeft een even goede band met haar huisarts. Ook wordt medisch maatschappelijk werk als mogelijkheid genoemd. Het was niet voor iedereen bekend dat het mogelijk is om na ontslag uit het ziekenhuis alsnog contact op te nemen met maatschappelijk werk. Zij kunnen mogelijk ook nazorg groepen organiseren, zodat lotgenoten met elkaar in contact komen. Hier is ook duidelijk behoefte aan. Tot slot wordt het consultatiebureau geopperd als belangrijke schakel tussen de verschillende disciplines, maar er komt ook naar voren dat daar minder expertise is betreft de gezondheid van moeders.
  11. Er wordt meer begrip verwacht van de huisarts en gynaecoloog voor de klachten waarmee de deelneemsters te kampen hebben. Ook zouden ze, indien noodzakelijk, een juiste doorverwijzing krijgen naar bijvoorbeeld een diëtiste, fysiotherapeut, oogarts, neuroloog etc. Op dit moment is er weinig begrip voor hun klachten, dit in tegenstelling tot oncologie patiënten. Voor hen is er een uitgebreid nazorgtraject.
  12. Eén deelneemster wordt regelmatig gezien op een gecombineerd spreekuur met een gynaecoloog en internist. Er is dan niet alleen aandacht voor lichamelijke klachten, maar ook op het emotionele vlak. Zij is hier erg over te spreken.
  13. Door meerdere deelneemster wordt aangegeven dat ze het erg fijn zouden vinden om nog eens een rondleiding te krijgen door het ziekenhuis en verloskunde centrum om hetgeen er gebeurd is beter te kunnen verwerken.
  14. Ervaren wordt dat er weinig begrip is in de omgeving t.a.v. aanhoudende klachten zoals vermoeidheid en concentratieproblemen. Ze lopen hier tegen aan in hun vrienden- en familiekring, maar ook op het werk. De ziekte heeft een erg lange nasleep. Meerder deelneemsters hebben een burn-out gekregen.
  15. Er komt met name naar voren dat de deelneemsters gehoord willen worden. En dat er een gestructureerde manier van nazorg georganiseerd moet worden, waarin duidelijke informatie gegeven wordt en er indien nodig doorverwezen wordt.

    Nazorg lange termijn
  16. De deelneemsters willen graag een duidelijk nazorg traject Wanneer dienen ze voor te komen, op welke klachten moeten ze letten, welke testen moeten uitgevoerd worden. Deze verantwoordelijkheid moet bij de huisarts komen te liggen en niet bij henzelf.
  17. Ze zouden graag een advies op maat krijgen. Bijvoorbeeld leefstijl- en sportadviezen/begeleiding of gespreksgroepen. Hier dient zo vroeg mogelijk mee begonnen te worden, zodat vrouwen sneller in het arbeidstraject komen.
  18. De meesten van de deelneemsters voelen zich best gezond. Hier moet in de richtlijn wel rekening mee gehouden worden, want het is iets heel anders als je gaat werken vanuit de motivatie dat je ziek bent dan wanneer je gezond ben. Het uitgangspunt moet gezondheidsbevordering zijn.

 

 

Verslag patiëntenfocusgroep PCOS

In dit document worden de aandachtspunten die volgden uit het focusgroepsgesprek van 1 juli 2013 uitgelicht.

 

Doel van het focusgroepsgesprek

Vanuit het patiëntenperspectief inzichtelijk maken hoe de zorg aan vrouwen met het polycysteus ovarium syndroom (PCOS) patiënt gerichter kan.

 

Deelneemsters aan het focusgroepgesprek

Er bestaat tot dusver geen patiëntenvereniging specifiek voor deze doelgroep. Voor het organiseren van de focusgroep werden deelnemers daarom benaderd en geselecteerd door werkgroepleden. Er namen in totaal 7 vrouwen deel.

 

De gespreksstructuur

Het gesprek werd gestructureerd door chronologisch het zorgproces door te spreken volgens een vast stramien: stellen van diagnose, behandeling,  voorlichting, nazorg en toekomst.  De belangrijkste aandachtspunten worden in dit verslag uitgelicht, gegroepeerd naar bovenstaande zorgmomenten.

 

Algemene punten voor verbetering van het multidisciplinaire zorgproces

Diagnose

  1. De diagnose PCOS werd niet altijd tijdig gesteld ondanks dat er sprake was van klachten. 
  2. Klachten die met name genoemd werden, zijn: overberharing, acné, onregelmatig en/of weinig tot niet menstrueren en een onvervulde kinderwens.
  3. De diagnose werd meestal gesteld door een gynaecoloog, maar een enkele keer door bijvoorbeeld een dermatoloog  die geconsulteerd werd in verband met overbeharing, waarna een verwijzing naar de gynaecoloog volgde.
  4. De ervaring van de meeste  deelneemster was dat door de huisarts weinig gesproken wordt over de menstruatie, waardoor de diagnose PCOS pas laat gesteld werd. Sommige gynaecologen gaven ook niet veel uitleg over PCOS nadat ze de diagnose gesteld hadden.
  5. Ook al is de frequentie en regelmaat van de menstruatie te beschouwen als afwijkend, toch wordt dit vaak als normaal beschouwd. Dit kan komen doordat vrouwelijke familieleden hetzelfde menstruatiepatroon hebben (gehad) of dat men ervan uitgaat dat met het ouder worden de menstruatie vanzelf regelmatig wordt.
  6. Vrouwen met PCOS hebben vaker een eetstoornis en last van stemmingswisselingen.
  7. Voor de meeste deelneemsters was het een opluchting dat de klachten die zij hadden, verklaarbaar waren.

    Behandeling
  8. Alle deelneemsters kregen ‘de pil’ (orale anticonceptiva) voorgeschreven. Ook kregen zij leefstijladviezen: gezond eten en sporten om af te vallen.
  9. Een enkele deelneemster kreeg het advies van de huisarts of internist om te stoppen met ‘de pil’ aangezien ze last hadden van depressieve gevoelens. Bij deze hulpverleners was echter niet bekend dat ‘de pil’ niet als anticonceptiemiddel voorgeschreven werd, maar in verband met  PCOS.
  10. Eén deelneemster is verwezen naar een diëtiste, maar aangezien zij een normale voedselintake had, kon de diëtiste weinig voor haar betekenen.
  11. De meeste deelneemsters zijn goed op gewicht, maar kennen vrouwen met PCOS die ondanks veel sporten en een dieet, toch aankomen in gewicht.
  12. Bij kinderwens werd meestal ovulatie inductie toegepast en werd vaak uitgelegd dat overgewicht de uitkomsten nadelig kon beinvloeden.

    Voorlichting
  13. Er zou meer bekendheid bij huisartsen en andere specialisten moeten komen over PCOS. De ervaring van enkele deelneemsters is dat hun huisarts onjuiste informatie geeft, zoals dat het helemaal niet erg is als je niet ongesteld wordt, dat scheelt alleen maar ‘gezeik’.
  14. De deelneemsters van deze focusgroep ervaren PCOS als verzamelbak van veel symptomen,  waarin ze zichzelf niet altijd even goed herkennen, aangezien ze vaak maar één of twee symptomen hebben.
  15. De meningen wisselen over het zelf halen of aangeboden krijgen van informatie. Het liefst willen de deelneemsters zelf bepalen wanneer ze over een bepaald onderwerp meer willen weten afhankelijk van de fase in hun leven, zoals bij een kinderwens.
  16. Er is weinig Nederlandstalige informatie over dit onderwerp, ondanks dat er een NVOG patiëntenfolder is. Deze vinden de deelneemsters echter te beknopt.
  17. Informatie zouden ze het liefst aangeboden krijgen via internet. Ook zou een mail waarin staat dat er nieuwe informatie beschikbaar is, gewaardeerd worden.
  18. De meeste deelneemsters hebben geen behoefte aan lotgenotencontact, maar zouden het wel fijn vinden als er een patiëntenvereniging zou bestaan die zou dienen als  informatiepunt. Je kan dan als patiënt zelf bepalen of je behoefte hebt aan lotgenoten contact of als je naar een informatieavond wilt gaan of  lotgenotencontact waarin je kan delen als gewoon inhoudelijke informatieve avonden. Voorkeur om dit van het ziekenhuis uit te laten gaan.
  19. Een andere vorm van informatievoorziening, zou een soort van chatbox zijn, waarin de patiënt vragen kan stellen aan de hulpverlener. Dan is het niet noodzakelijk om een afspraak te hebben op de poli en kunnen ze sneller antwoord krijgen als ze een vraag hebben.
  20. Aan de meesten is wel verteld dat er een hogere kans bestaat op het ontwikkelen van hart- en vaatziekten, maar er is niet diep op in gegaan en het werd vaak tegelijk met de diagnose PCOS medegedeeld. Het zou beter zijn als hier op een later moment op terug gekomen wordt.
  21. Informatie moet veel meer uitgewisseld worden onder specialisten en huisartsen. Als een patiënt bijvoorbeeld al onder controle is bij een internist, dan hoeft diegene geen extra cardiovasculaire check meer te krijgen.
  22. Een terugkerend item is het onderwerp ‘zorg op maat’. De deelneemsters willen niet alleen informatie die op dat moment belangrijk voor hen is, ook moet de hulpverlener zich aanpassen aan het intelligentieniveau van de patiënt.
  23. De ervaring van de deelneemsters is dat het bij PCOS vooral over een eventuele kinderwens gaat, daar richt de gezondheidszorg zich nu met name op. Ze hebben het idee dat PCOS pas van belang is als je zwanger wilt worden. Voor hun is het ook belangrijk om informatie te krijgen over PCOS als er geen kinderwens is. Wat betekent de diagnose PCOS dan voor je.
  24. Ook informatie voor familie is belangrijk, zij maken zich vaak nog meer zorgen dan de patiënt zelf.

    Nazorg
  25. In principe hebben de deelneemsters eens in de 2 jaar een controle bij de gynaecoloog. In de tussenperiode hebben ze regelmatig vragen, maar hiermee gaan ze niet naar de huisarts, want de deelneemsters vinden dat die niet voldoende weten over PCOS. Een digitaal spreekuur zou een uitkomst zijn.

    Toekomst
  26. Alle deelneemsters zijn zich bewust van het belang van een gezonde leefstijl.
  27. Indien er bepaalde risicofactoren aanwezig zijn op het krijgen van hart- en vaatziekten, zoals een te hoog cholesterol, dan is er onder de deelneemsters een wisselende bereidheid om te starten met medicatie.  Dit is ook afhankelijk van hoe hoog het risico is op hart- en vaatziekten.
  28. Risicocommunicatie is erg belangrijk, risico’s zijn namelijk moeilijk in te schatten en te begrijpen. Daarom is het belangrijk dat de patiënt de risico’s kan visualiseren door bijvoorbeeld kleuren toe te kennen aan de hoogte van een risico. Verder is het is belangrijk om gezamenlijk tot een beslissing te komen.
  29. De zorg rond hart- en vaatziekten risico moet bij voorkeur bij de internist komen te liggen. De gynaecoloog ziet deze vrouwen echter vroeg in hun leven en kan de regie over het verdere zorgpad voeren.

 

 

Verslag patiëntenfocusgroep POI

In dit document worden de aandachtspunten die volgden uit het focusgroepsgesprek van 2 juli 2013 uitgelicht.

 

Doel van het focusgroepsgesprek

Vanuit het patiëntenperspectief inzichtelijk maken hoe de zorg aan vrouwen met premature ovariële insufficiëntie (POI) patiënt gerichter kan.

 

Deelneemsters aan het focusgroepgesprek

Er bestaat tot dusver geen patiëntenvereniging specifiek voor deze doelgroep. Voor het organiseren van de focusgroep werden deelnemers daarom benaderd en geselecteerd door werkgroepleden. Er namen in totaal 7 vrouwen deel.

 

De gespreksstructuur

Het gesprek werd gestructureerd door chronologisch het zorgproces door te spreken volgens een vast stramien: stellen van diagnose, behandeling,  voorlichting, nazorg en toekomst.  De belangrijkste aandachtspunten worden in dit verslag uitgelicht, gegroepeerd naar bovenstaande zorgmomenten.

Algemene punten voor verbetering van het multidisciplinaire zorgproces

 

Diagnose

  1. De diagnose POI werd meestal gesteld nadat de deelneemsters zich meldden met de volgende klachten: ongewenste kinderloosheid of bij het opeens optreden van een  onregelmatige menstruatie of nadat de menstruatie opeens gestopt was terwijl die voorheen normaal blek te zijn geweest  (dit laatste ook na het gebruik van orale anticonceptiva).
  2. Ook waren er deelneemsters die POI hebben ontwikkeld na chemotherapie. Zij kregen de mogelijkheid om eitjes in te laten vriezen, maar op jonge leeftijd is het erg moeilijk om deze beslissing te nemen aangezien er dan nog geen kinderwens is.
  3. De diagnose werd meestal gesteld door een gynaecoloog in een 2e lijns centrum, maar ook een enkele keer door de huisarts.  De diagnose werd vaak niet of slechts ten dele medegedeeld. Meestal werd patiënten verteld dat de gynaecoloog het zelf niet zo goed begreep. Soms werd gezegd dat de tot dan toe gedane bevindingen niet konden kloppen en om die reden werd patiënte verwezen naar de 3e lijn. De deelneemsters kregen het gevoel dat de arts zelf ook schrok van de uitslagen van het bloedonderzoek en ze kregen nauwelijks uitleg over oorzaken en de gevolgen van POI.
  4. Eén deelneemster kreeg de diagnose te horen tijdens een telefonisch consult, dit heeft zij als zeer lomp ervaren.
  5. Ze kregen allen een doorverwijzing naar een gynaecoloog in een 3e lijns centrum. Een enkele deelneemster vraagt zich af of het ook mogelijk is om meteen doorgestuurd te worden naar een 3e lijn centrum in plaats van eerst naar een 2e lijns ziekenhuis. De ervaring is dat er meer expertise is in een 3e lijns centrum.
  6. De deelneemster waarderen een directe en eerlijke manier van communiceren.

    Behandeling
  7. De deelneemsters gebruiken eventueel orale anticonceptiva gezien de kleine kans om toch zwanger te worden. Meestal echter gebruikte men een hormoonsubstitutie preparaat. Sommigen zijn nog wel behandeld voor hun kinderwens terwijl dat bij anderen niet zinvol werd geacht, zij hebben daarom die behandeling niet gehad. Er was een deelneemster die ondanks de slechte prognose toch behandeld werd en ook een kind kreeg, dat is echter wel de uitzondering op de regel.  Hormoonsubstitutie werd ook gegeven om overgangsklachten te verminderen. Sommigen gebruikten ook homeopathische middelen. Een enkeling was gestopt of had geen  medicatie. Daarnaast werd ook vaak leefstijladviezen gegeven.

    Voorlichting
  8. Met allen is er is over hart- en vaatziekten gesproken en over botontkalking. Vooral dat laatste is benadrukt.
  9. Over het algemeen staat het onderwerp hart- en vaatziekten ver van de deelneemsters af, er is hun vertelt dat pas na het 40e levensjaar verdere controle volgen.
  10. Wat betreft informatie over hart- en vaatziekten is het advies gegeven om te sporten. Door de bijkomende overgangsklachten kan het echter wel extra zwaar zijn.  Er is behoefte aan meer begeleiding en informatie over hoe je dit het beste kan combineren.
  11.  Een deelneemster heeft de bloeduitslagen mee naar huis gekregen. Dit heeft haar goed geholpen bij de acceptatie van de diagnose POI. Bij twijfel pakt ze de uitslagen erbij en realiseert ze zich dat de waarden afwijkend zijn.
  12. Er is geen patiëntenvereniging voor vrouwen met POI, deelneemsters zouden wel behoefte hebben aan meer informatie, zowel patiëntspecifieke uitslagen als algemene informatie.  En ze zouden graag op de hoogte willen zijn van de laatste ontwikkelingen op het gebied van onderzoek. De meeste deelneemsters zouden het fijn vinden als er een patiëntenvereniging zou bestaan die zou dienen als  informatiepunt. Als patiënt kan je dan zelf bepalen of je behoefte hebt aan lotgenoten contact of naar een informatieavond wilt gaan.
  13. Informatie zouden ze het liefst aangeboden krijgen via internet, maar dit zou ook in de vorm van een standaard informatiepakket kunnen. Deze informatie kan ook nuttig zijn voor mensen in de directe omgeving.
  14. De meningen wisselen over het zelf halen of aangeboden krijgen van informatie. Het liefst willen de deelneemsters zelf bepalen wanneer ze over een bepaald onderwerp meer willen weten afhankelijk van de fase in hun leven.

    Nazorg
  15. Eén deelneemsters heeft positieve ervaring met de Mammacare verpleegkundige  in het omgaan met stress in relatie tot overgangsklachten.
  16. Niet aan iedereen is nazorg aangeboden bij een psycholoog of medisch maatschappelijk werk, maar deelneemsters geven aan dat ze er gebruik van willen maken wanneer zij daar zelf behoefte aan hebben. Ze staan er wel positief tegenover, want het kan prettig zijn om met een onafhankelijk persoon te praten, waarbij je geen rekening hoeft te houden met de gevoelens van diegene.
  17. Het wordt gewaardeerd als de polikliniek voor patiënten met POI gescheiden is van de zwangere poli.

    Toekomst
  18. De meeste deelneemsters blijven tegen beter weten in toch hopen dat er misschien nog ‘een verdwaald eitje’ zit.
  19. Als er iemand in de omgeving zwanger is of al kinderen heeft, kunnen de meeste deelneemsters hier mee omgaan, maar  ze blijven het er wel moeilijk mee hebben. Ieder heeft zijn eigen manier om hier mee om te gaan.
  20. De mening over klachten die samenhangen met POI zijn wisselend. Sommigen hebben helemaal geen klachten, anderen noemen minder energie, concentratiestoornissen en verandering van het karakter als klachten die samenhangen met POI.

Deelneemsters kunnen er goed met de omgeving over praten, ze merken dat er begrip is voor hun situatie, maar echt begrijpen doen ze het niet.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is geprobeerd rekening te houden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. De richtlijn wordt verspreid onder alle relevante beroepsgroepen en ziekenhuizen. Daarnaast wordt patiëntenvoorlichtingsmateriaal ontwikkeld. Ook is de richtlijn te downloaden via de websites van de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (www.nvog.nl), de Nederlandse Vereniging voor Cardiologie (www.nvvc.nl), de Nederlandse Internisten Vereniging (www.internisten.nl) en de algemen richtlijnendatabase (www.richtlijnendatabase.nl).

Werkwijze

Werkwijze werkgroep

De werkgroep werkte gedurende twee jaar aan de totstandkoming van de conceptrichtlijn. De werkgroepleden zochten systematisch naar de literatuur en beoordeelden de kwaliteit en inhoud ervan. De richtlijnondersteuner maakte, in samenspraak met de subwerkgroep die voor elk hoofdstuk was aangesteld, bewijs (evidence)tabellen. Een samenvatting van het bewijs met de conclusies werd teruggekoppeld aan de gehele werkgroep waarna gezamenlijk de overige overwegingen en aanbevelingen werden geformuleerd. Tijdens vergaderingen werden teksten toegelicht en werd door de werkgroepleden meegedacht en gediscussieerd. De uiteindelijke teksten vormen samen de hier voorliggende conceptrichtlijn.

 

Methode richtlijnontwikkeling

Deze richtlijn is opgesteld aan de hand van het “Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation” (AGREE) instrument (www.agreecollaboration.org). Dit instrument is een breed (internationaal) geaccepteerd instrument voor de beoordeling van de kwaliteit van richtlijnen.

 

Knelpuntenanalyse /invitational conference

De werkgroep heeft een analyse gemaakt van knelpunten die aanknopingspunten bieden voor de verbetering van de zorg voor vrouwen die een zwangerschap hebben doorgemaakt die werd gecompliceerd door zwangerschapshypertensie, pre-eclampsie, vroeggeboorte of een groeibeperkt kind of vrouwen met een herhaalde miskraam, prematuur ovariële insufficiëntie of polycysteus ovarium syndroom. Op basis hiervan is een concept raamwerk van de in de richtlijn te bespreken onderwerpen opgesteld. Om de richtlijn zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de dagelijkse praktijk is vervolgens een invitational conference georganiseerd. Hiervoor zijn diverse stakeholders, betrokken bij de zorg voor patiënten met een van deze reproductieve aandoeningen, uitgenodigd zoals: zorgverzekeraars, de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) , patiëntenorganisaties, organisaties van zorginstellingen en het College voor Zorgverzekeringen (CVZ). Met deze partijen is het door de werkgroep opgestelde raamwerk besproken en nader geëxpliciteerd. Ook zijn stakeholders gevraagd aanvullingen te geven en zijn hun verwachtingen over de richtlijn en het richtlijnontwikkelingsproces geïnventariseerd. De werkgroep heeft vervolgens een prioritering aangebracht van in de richtlijn te behandelen onderwerpen en het raamwerk van de richtlijn definitief vastgesteld.

 

Strategie voor zoeken naar literatuur

Er werd eerst oriënterend gezocht naar bestaande richtlijnen (http://www.guideline.gov/, http://www.nice.org.uk/, http://www.cbo.nl/thema/Richtlijnen/, SUMsearch: http://sumsearch.uthscsa.edu/ en http://www.sign.ac.uk/) en naar systematische reviews in de Cochrane Library en via SUMsearch. Vervolgens werd er voor de afzonderlijke uitgangsvragen aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in de elektronische databases Medline en Embase. Tevens werd aanvullend handmatig gezocht naar studies aan de hand van de literatuurlijsten van de opgevraagde artikelen. De gebruikte zoektermen staan in bijlage 5, zoekverantwoording.

 

Definiëren klinisch relevante uitkomstmaten en acceptabele meetinstrumenten hiervoor

Alvorens te starten met de literatuurselectie werden door de werkgroep klinisch relevante uitkomstmaten en acceptabele meetinstrumenten gedefinieerd. Ook definities voor andere relevante variabelen werden afgestemd. Zie voor de uitwerking hiervan verderop in dit hoofdstuk onder het kopje ‘Uitkomstmaten’ (blz 13) en hoofdstuk 3 ‘Definities’ (blz 21).

 

Literatuurselectie

Per uitgangsvraag werden ten minste twee werkgroepleden aangesteld om onafhankelijk van elkaar de literatuur te beoordelen op relevantie.

Bij deze selectie van titel en abstract werden de volgende exclusiecriteria gehanteerd:

  • niet van toepassing op de vraagstelling;
  • niet vergelijkbaar met de Nederlandse populatie;
  • niet-gedefinieerde uitkomstmaat;
  • minder dan 10 vrouwen in de onderzoekspopulatie (imprecisie);
  • niet-primair onderzoek;
  • case reports, case series, letters, abstracts.

 

Beoordeling van de kwaliteit van studies

Na selectie door de werkgroepleden bleven de artikelen over die als onderbouwing bij de verschillende conclusies staan vermeld. De geselecteerde artikelen zijn vervolgens door minimaal twee werkgroepleden op volledige tekstinhoud beoordeeld en daarna beoordeeld op kwaliteit van het onderzoek en gegradeerd naar mate van bewijs. Hierbij is de indeling gebruikt, zoals weergegeven in tabel 1.1. 

De beoordeling van de verschillende artikelen vindt u in de verschillende teksten terug onder het kopje ‘Samenvatting van de literatuur’. De richtlijnondersteuner maakte in samenspraak met de subgroepen per uitgangsvraag evidencetabellen (zie bijlage 6) van de geselecteerde individuele studies als hulpmiddel bij het beoordelen en samenvatten van deze studies. Vervolgens werd de kwaliteit van de evidence op het niveau van de systematische review beoordeeld. Met de kwaliteit van de evidence wordt bedoeld in hoeverre er vertrouwen is dat de aanbevelingen gebaseerd kunnen worden op de (effectschatting van de) evidence. Het wetenschappelijk bewijs is vervolgens kort samengevat in de ‘conclusies uit de literatuur’. De belangrijkste literatuur waarop deze conclusies zijn gebaseerd staat bij de conclusies vermeld, inclusief de EBRO-gradering van bewijs. Voor deze richtlijn hebben we geen gebruik gemaakt van de GRADE-methode, omdat GRADE momenteel alleen geschikt is voor het beoordelen van vergelijkend interventieonderzoek. Voor het beoordelen van diagnostisch accuratesse onderzoek of onderzoeken met een etiologische of prognostische vraagstelling blijft de ‘reguliere’ EBRO-beoordelingsmethode van toepassing.

Bij de EBRO-methode worden studies individueel beoordeeld op methodologische kwaliteit (onderzoeksopzet/studiedesign). Naar aanleiding van deze beoordeling wordt elke studie ingedeeld naar mate van bewijs volgens de classificatie in tabel 1.1. Studies van niveau A1 hebben de hoogste mate van bewijs en niveau D staat voor de laagste bewijskracht.

 

 

Tabel 1.1: EBRO-indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies

Bewijskrachtniveau

Interventieonderzoek

Onderzoek naar

diagnostische accuratesse

Schade of bijwerkingen, etiologie, prognose

 

A1

systematische review/meta-analyse van ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau

A2

 

gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang

 

onderzoek t.o.v. een referentietest (‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van resultaten, met voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad

prospectief cohortonderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten

 

 

B

vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (ook patiënt-controleonderzoek, cohortonderzoek)

onderzoek t.o.v. een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd

prospectief cohortonderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohortonderzoek of patiënt-controleonderzoek

 

C

niet-vergelijkend onderzoek

D

mening van deskundigen

 

Formuleren van aanbevelingen

Nadat de gegevens uit de evidencetabellen werden samengevat als tekst werden hieruit conclusies getrokken. Om vervolgens tot een gewogen aanbeveling te komen werden de overige overwegingen besproken en geformuleerd. Dit is van belang omdat voor een aanbeveling naast het wetenschappelijke bewijs ook nog andere aspecten in mee gewogen horen te worden zoals patiëntenvoorkeuren, frequentie en ernst van aandoening, kosten, beschikbaarheid van voorzieningen of organisatorische aspecten. Bij de overwegingen spelen de ervaring en opvattingen van de werkgroepleden een rol bij het ontbreken van wetenschappelijk bewijs. De ‘aanbevelingen’ geven een antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op zowel het beschikbare wetenschappelijke bewijs als op de belangrijkste overwegingen. De gebruikte methodiek voor richtlijnontwikkeling verhoogt de transparantie van de totstandkoming van de aanbevelingen in deze richtlijn.

 

Uitkomstmaten

Bij de beoordeling van de literatuur heeft de werkgroep vooral gekeken naar studies waarbij naar inzicht van de werkgroepleden klinisch relevante uitkomstmaten gebruikt werden.

Om pragmatische redenen zijn hierbij de definities uit de gevonden literatuur overgenomen.

 

Tabel 1.2 Uitkomstmaten en gebruikte definities

Uitkomstmaten

Gekozen meetinstrumenten

 

Cardiovasculaire gebeurtenissen

Sterfte aan een cardiovasculaire oorzaak, en niet fatale, myocardinfarct, coronaire hartziekte, beroerte (CVA), decompensatio cordis, nierfalen, perifeer vaatlijden, angina pectoris, aneurysma aortae.

Risicofactoren

Hypertensie, diabetes mellitus type 2, dyslipidemie

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Diagnostiek en behandeling bij CVRM