Biologicals bij COPD
Uitgangsvraag
Wat zijn de effecten van een add-on behandeling met biologicals op ziekte-stabiliteit en kwaliteit van leven bij patiënten met COPD die reeds optimaal medicamenteus zijn ingesteld?
Is er een subgroep COPD-patiënten te onderscheiden die, meer dan de gemiddelde populatie COPD-patiënten, profiteert van een behandeling met biologicals m.b.t. klinische stabiliteit en kwaliteit van leven?
Aanbeveling
Anti-IL-5(R) biologicals hebben geen plaats in de standaardbehandeling van COPD
Anti-IL-5(R) biologicals hebben geen plaats in de reguliere behandeling van COPD-patiënten met een eosinofiel fenotype
Overwegingen
Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs
Wanneer de totale groep COPD-patiënten wordt beschouwd heeft add-on anti-IL-5(R) therapie geen voordeel ten opzichte van placebo, dit betreft de uitkomsten longaanvallen, mortaliteit, frequentie van ziekenhuisopnames en kwaliteit van leven (SGRQ en CAT). Er is geen verschil in het optreden van serious adverse events tussen de groep behandeld met anti-IL-5(R) therapie en de placebogroep. Op basis van literatuur is behandeling met anti-IL-5(R) therapie mogelijk statistisch effectief in het voorkómen van longaanvallen in een geselecteerde subgroep COPD-patiënten met een eosinofiel fenotype, klinisch echter is het verschil niet relevant. In de literatuur zijn momenteel geen vergelijkende studies over gebruik van reslizumab.
De overall bewijskracht voor behandeling van COPD-patiënten met anti-IL5(R) medicamenten is redelijk (‘moderate’). Er is geen belangrijk statistisch of klinisch relevant voordeel van de behandeling bij COPD-patiënten gevonden.
Echter, er zijn tot op heden slechts weinig studies verricht met deze medicamenten bij patiënten met COPD. Daarnaast is het tot nu toe onduidelijk welke subpopulatie van patiënten het meest profiteert van een dergelijke behandeling. Tenslotte is de vraag of de follow-up duur van de geïncludeerde studies lang genoeg was om een effect te meten. In patiënten met ernstig astma zijn anti-IL5(R) medicamenten effectief gebleken in geselecteerde subpopulaties. Aangezien er overlap kan bestaan tussen de ziektebeelden astma en COPD (ACO), lijkt het aannemelijk dat ook een geselecteerde groep COPD-patiënten zou kunnen profiteren van behandeling met anti-IL5(R) medicatie. De resultaten bij de eosinofiele subgroep zijn daarin ook bemoedigend maar nog niet voldoende om het de behandeling met IL tot standaardtherapie te oormerken, ook niet voor deze subgroep. Bovendien is ook het juiste selectiecriterium van de eosinofiele subgroep nog onvoldoende duidelijk.
De studie Dupilumab for COPD with Type 2 Inflammation Indicated by Eosinophil Counts gepubliceerd in mei 2023 is daarom in deze update nog niet meegewogen. Deze studie laat van een anti IL-4 en anti-IL 13 een positief effect zien voor een copd groep van COPD patienten met een verhoogd aantal eosinofielen in het bloed. (Bhatt, 2023)
Waarden en voorkeuren van patiënten (en evt. hun verzorgers)
De huidige literatuur geeft onvoldoende duidelijkheid t.a.v. de voorkeuren van patiënten rondom de behandeling met deze medicatie. Het informeren van de patiënt over deze behandeling en het te verwachten effect evenals de voor- en nadelen, zodra meer informatie beschikbaar is, is van belang voor gezamenlijke besluitvorming.
Kosten (middelenbeslag)
De prijs van anti-IL-5(R) medicatie is, wanneer de prijs op het huidige niveau blijft, zeer hoog. Bij de nu nog niet tot nauwelijks aangetoonde voordelen van de medicatie is deze nu (nog) niet kosteneffectief.
Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie
De behandeling is in Nederland haalbaar, er zijn reeds veel ziekenhuizen die ervaring met de toepasbaarheid en de bijwerkingenprofielen hebben opgedaan, hetzij in studies met COPD-patiënten, hetzij in de behandeling bij ernstig astma. Mogelijk is er voordeel van anti-IL-5(R) therapie bij een patiëntengroep met een zeer hoog eosinofielengetal. Nu echter, op basis van de huidige studies en subgroepinformatie is er nog onvoldoende bewijskracht. Dit kan mogelijk veranderen bij het bekend worden van nieuwe studies. Extra onderzoek t.a.v. de plaats van biologicals bij subgroepen van COPD is noodzakelijk
Op dit moment worden ten aanzien van anti-IL-5(R) medicamenten geen belemmeringen ervaren. Deze zorg is voor COPD-patiënten nog niet verzekerd en wordt daarom niet/nauwelijks toegepast. De middelen zijn wel voor ernstig astmapatiënten beschikbaar
M.b.t. voorwaarden voor de haalbaarheid van deze behandeling dient opgemerkt te worden dat de indicatiestelling voor behandeling met biologicals bij COPD bij voorkeur plaatsvindt in een multidisciplinair overleg.
Rationale van de aanbeveling: weging van argumenten voor en tegen:
Op basis van de op dit moment beschikbare literatuur leidt toevoeging van add-on anti-IL-5(R) bij patiënten met een optimaal behandeld COPD niet tot een klinisch relevante verbetering van de longaanvalsfrequentie, mortaliteit en kwaliteit van leven. Daarnaast is behandeling met anti-IL-5(R) duur.
Op basis van bekende overlap tussen de ziektebeelden astma en COPD (ACO), kan een geselecteerde groep COPD-patiënten mogelijk toch profiteren van behandeling met anti-IL5(R) medicatie. De resultaten bij de eosinofiele subgroep zijn echter nog niet voldoende om dit als standaardtherapie te benoemen.
Onderbouwing
Achtergrond
Na het succes van de behandeling van astma met biologicals, wordt een behandeling van geselecteerde COPD-patiënten met biologicals verwacht in de komende jaren. Behandeling met biologicals wordt op dit moment nog niet regulier gegeven. Een dergelijke behandeling heeft ook nog geen plaats in internationale richtlijnen. Hiervoor zijn een aantal redenen: Allereerst is selectie van de juiste patiënten moeilijk; er zijn nog maar weinig studies naar het effect van biologicals in COPD-patiënten en het is nog onduidelijk welk fenotype COPD-patiënt het meest profiteert van een dergelijke add-on behandeling. Een andere reden waarom biologicals momenteel nog niet worden ingezet, zijn de hoge kosten van een dergelijke behandeling. De verwachting is echter, dat een geselecteerde subgroep van COPD-patiënten, net als bij ernstig astma, baat heeft bij behandeling met biologicals.
Op het moment van datasearch van richtlijn is er alleen data over anti-IL-5 middelen beschikbaar.
Conclusies
COPD exacerbations rate (crucial outcome measure)
High GRADE |
All COPD patients
Add-on anti-IL-5 therapy does not reduce the exacerbation rate in COPD patients.
Sources: Donovan, 2020 |
Moderate GRADE |
Eosinophilic subgroup
Add-on anti-IL-5 therapy probably does not reduce the exacerbation rate in COPD patients with an eosinophilic phenotype.
Sources: Donovan, 2020 |
Mortality (crucial outcome measure)
Moderate GRADE |
All COPD patients
Add-on anti-IL-5 therapy probably does not reduce mortality in COPD patients.
Sources: Donovan 2020 |
No GRADE |
Eosinophilic subgroup
No conclusions can be drawn on the effects of add-on anti-IL-5 therapy on mortality in COPD patients with an eosinophilic phenotype.
Sources: - |
FEV1 (important outcome measure)
Low GRADE |
All COPD patients
Add-on anti-IL-5 therapy may not increase FEV1 in COPD patients.
Sources: Donovan, 2020 |
High GRADE |
Eosinophilic subgroup
Add-on anti-IL-5 therapy does not increase FEV1 in patients COPD patients with an eosinophilic phenotype.
Sources: Donovan, 2020 |
Quality of life (SGRQ) (important outcome measure)
Moderate GRADE |
All COPD patients
Add-on anti-IL-5 therapy probably does not increase quality of life in COPD patients.
Sources: Donovan, 2020 |
High GRADE |
Eosinophilic subgroup
Add-on anti-IL-5 therapy does not increase quality of life in COPD patients with an eosinophilic phenotype.
Sources: Donovan, 2020 |
Symptoms (CAT) (important outcome measure)
Low GRADE |
All COPD patients
Add-on anti-IL-5 therapy may not reduce symptoms in COPD patients.
Sources: Donovan, 2020 |
Moderate GRADE |
Eosinophilic subgroup
Add-on anti-IL-5 therapy probably does not reduce symptoms in COPD patients with an eosinophilic phenotype.
Sources: Donovan, 2020 |
Serious adverse events (important outcome measure)
High GRADE |
All COPD patients
Add-on anti-IL-5 therapy does not increase serious adverse events in COPD patients.
Sources: Donovan, 2020 |
No GRADE |
Eosinophilic subgroup
No conclusions can be drawn on the effects of add-on anti-IL-5 therapy on mortality in COPD patients with an eosinophilic phenotype.
Sources: Donovan, 2020 |
Hospital admissions (important outcome measure)
Low GRADE |
All COPD patients
Add-on anti-IL-5 therapy may not reduce hospital admissions in COPD patients.
Sources: Donovan, 2020 |
Moderate GRADE |
Eosinophilic subgroup
Add-on anti-IL-5 therapy probably does not reduce hospital admissions in COPD patients with an eosinophilic subtype.
Sources: Donovan, 2020 |
Samenvatting literatuur
Description of studies
Donovan, (2020) performed a systematic review and meta-analysis to assess the efficacy and safety of monoclonal antibody therapies targeting IL-5 signaling (anti-IL-5) compared with placebo in the treatment of adults with COPD. They searched Cochrane databases, Medline, Embase, www.clinicaltrials.gov and World Health Organization International Clinical Trials Registry Platform (https://apps.who.int/trialsearch/) reporting results from randomised controlled trials comparing anti-IL5(R) therapy with placebo in COPD patients up to September 2020. They also checked reference lists of all primary studies and reviews for additional references. Relevant manufacturers' websites were checked for study information. RCTs including patients with a substantial asthma component were excluded. Of the full-text studies assessed for eligibility by the authors, 3 were ongoing studies and 2 were excluded with reasons (one was not a randomized trial, and the other was an aggregation of two studies and reported outcomes that were not relevant to the PICO). For some RCTs, name of the study is mentioned instead of the authors, as these RCTs included multiple publications.
Of the primary articles included in the systematic review (n=6), 2 RCTs reported on mepolizumab 100 mg(METREX, METREO), 1 RCT reported on mepolizumab 300 mg (METREO) and 1 RCT reported on mepolizumab 750 mg (Dasgupta). Regarding benralizumab, 2 RCTs reported on benralizumab 30 mg (GALATHEA, TERRANOVA) and 3 studies reported on benralizumab 100 mg (Brightling, GALATHEA, TERRANOVA) . All 6 RCTs are included in this literature review. Studies were included in ‘all vs placebo’ group if stratification on blood eosinophilia was performed after randomisation.Five studies (Brightling, Dasgupta, GALATHEA, METREO, METREX, TERRANOVA) reported subanalyses on COPD patients with an eosinophilic phenotype. An overview of studies with number of patients is presented in table 1. An overview of definition of eosinophilic subgroups is described in table 2. The authors found no RCTs on reslizumab. Relevant study characteristics are presented in the evidence tables.
Table 1 Overview of included studies
|
All vs placebo |
Eosinophilic subgroep vs placebo |
Mepolizumab 100 mg |
Cases N=417 (METREX) Controls N=419 (METREX) |
Cases N=233+223 (METREX, METREO) Controls N=229+226 |
Mepolizumab 300 mg |
|
Cases N=225 (METREO) Controls N=226 |
Mepolizumab 750 mg |
|
= (Dasgupta) Cases N=8 Controls N=10 |
Benralizumab 30 mg |
|
(Galathea, Terranova) Cases N=382+394=776 Controls N=359+388=747 |
Benralizumab 100 mg |
(Brightling) Cases N=51 Controls N=50 |
(Galathea, Terranova) Cases N=379+386=765 Controls N=359+388=747 |
Results
COPD exacerbations rate (crucial outcome measure)
All COPD patients
Two studies (Brightling 2014 (N=82), METREX (N=836)) comparing COPD patients using add-on anti-IL-5(R) to patients using placebo (N=461) reported on the rate of COPD exacerbations. Brightling reported on the effect of benralizumab 100mg, METREX reported on mepolizumab 100 mg. As it only concerned 2 studies, results were not pooled. In both groups no effect of anti-IL-5(R) therapy on COPD exacerbation rate was found.
Study and subgroup |
N cases |
N placebo |
Risk Ratio (95% CI) |
Mepolizumab 100mg |
|
|
|
METREX |
417 |
419 |
0.98 (0.85 to 1.13) |
|
|
|
|
Benralizumab 100mg |
|
|
|
Brightling 2014 |
40 |
42 |
1.03 (0.67 to 1.58) |
Eosinophilic subgroup
Four studies (GALATHEA, METREO, METREX, TERRANOVA) compared the effect of add-on anti-IL-5 therapy on the rate of COPD exacerbations in COPD patients with eosinophilia. METREX en METREO reported on the effect of mepolizumab 100 mg and 300mg, whereas GALATHEA and TERRANOVA studies reported on the effect of benralizumab 30mg and 100 mg. Number of patients and risk ratios of the individual studies are reported in figure 2. As it only concerned 2 studies per category, results were not pooled. As all subgroups showed less than 25% reduction, differences did not seem to be clinically relevant, as the confidence interval includes the MCID.
Study and subgroup |
N cases |
N placebo |
Risk Ratio (95% CI) |
Mepolizumab 100mg |
|
|
|
METREO |
223 |
226 |
0.80 (0.65 to 0.98) |
METREX |
233 |
229 |
0.82 (0.68 to 0.99) |
|
|
|
|
Mepolizumab 300mg |
|
|
|
METREO |
225 |
226 |
0.86 (0.70 to1.06) |
|
|
|
|
Benralizumab 30mg |
|
|
|
GALATHEA |
382 |
359 |
0.96 (0.80 to 1.15) |
TERRANOVA |
394 |
388 |
1.04 (0.88 to 1.23) |
|
|
|
|
Benralizumab 100mg |
|
|
|
GALATHEA |
379 |
359 |
0.83 (0.69 to 1.00) |
TERRANOVA |
386 |
388 |
0.93 (0.78 to 1.11) |
Mortality (crucial outcome measure)
All COPD patients
Five studies compared the effect of add-on anti-IL-5(R) therapy to placebo (N=7433). Different medicines and dosages were investigated. Differences in mortality rates between intervention and placebo group for individual medicines were all below the threshold of the minimal clinically important difference and therefore not clinically relevant. Results were not pooled, because not all studies were randomized before stratification on eosinophils. Studies are therefore note comparible.
Study and subgroup |
N cases |
N placebo |
Odds Ratio (95% CI) |
Mepolizumab 100mg |
|
|
|
METREO |
4/223 |
9/226 |
0.44 (0.13 to 1.45) |
METREX |
16/417 |
17/419 |
0.94 (0.47 to 1.89) |
|
|
|
|
Mepolizumab 300mg |
|
|
|
METREO |
8/225 |
9/226 |
0.89 (0.34 to 2.35) |
|
|
|
|
Benralizumab 30mg |
|
|
|
GALATHEA |
15/554 |
13/550 |
1.15 (0.54 to 2.44) |
TERRANOVA |
21/563 |
19/568 |
1.12 (0.60 to 2.11) |
|
|
|
|
Benralizumab 100mg |
|
|
|
Brightling 2014 |
2/51 |
0/50 |
5.10 (0.24 to 108.96) |
GALATHEA |
11/552 |
13/550 |
0.84 (0.37 to 1.89) |
TERRANOVA |
17/562 |
19/568 |
0.90 (0.46 to 1.75) |
Eosinophilic subgroup
No results on mortality were presented for this subgroup.
FEV1 (important outcome measure)
All COPD patients
Two studies (Brightling 2014, Dasgupta 2016) comparing COPD patients using add-on anti-IL-5(R) to patients using placebo reported on FEV1. Dasgupta (2016) reported on the effect of mepolizumab 750mg (N=18), mean difference 0.25 (95% CI -0.36 to 0.86). Brightling reported on the effect of benralizumab 100mg, mean difference METREX reported on mepolizumab 100 mg (N=91), mean difference 0.19 (95% CI 0.05 to 0.33). Results of these studies were not pooled because of small numbers.
Eosinophilic subgroup
Two studies (GALATHEA, TERRANOVA) (N=2646) reported on FEV1 in participants with baseline eosinophils ≥ 220/µL. Results were presented for benralizumab 30mg and benralizumab 100mg. As it only concerned 2 studies per category, results were not pooled. All mean differences showed in the same direction: no effect of anti-IL-5(R) therapy on FEV1 was found.
Study and subgroup |
N cases |
N placebo |
Mean Difference (95% CI) |
Benralizumab 30mg |
|
|
|
GALATHEA |
329 |
317 |
0.00 (-0.04 to 0.05) |
TERRANOVA |
322 |
344 |
-0.01 (-0.05 to 0.04) |
|
|
|
|
Benralizumab 100mg |
|
|
|
GALATHEA |
326 |
317 |
0.02 (-0.02 to 0.06) |
TERRANOVA |
347 |
344 |
0.02 (-0.01 to 0.05) |
Quality of life (SGRQ) (important outcome measure)
All COPD patients
Two studies (Brightling 2014, METREX) comparing COPD patients using add-on anti-IL-5(R) to patients using placebo reported on SGRQ score. The METREX study reported on the effect of mepolizumab 100 mg, wheres Brightling (2014) reported on the effect of benralizumab 100mg. Results of these studies are presented in figure 5. Studies were too few to calculate a pooled mean difference
Study and subgroup |
N cases |
N placebo |
Mean Difference(95% CI) |
Mepolizumab 100mg |
|
|
|
METREX |
417 |
419 |
0.70 (-1.50 to 2.90) |
|
|
|
|
Benralizumab 100mg |
|
|
|
Brightling |
40 |
42 |
-1.08 (-7.34 to 5.18) |
Eosinophilic subgroup
Four studies reported (GALATHEA, METREX, METREO, TERRANOVA) reported on
SGRQ in an eosinophilic subgroup of patients. METREX and METREO studied the effects of mepolizumab 100mg and 300mg, whereas GALATHEA and TERRANOVA studied the effects of benralizumab 30mg and 100mg. Number of patients and mean differences of individual studies are presented in figure 6. Pooled SGRQ was not calculated as number of studies per subgroup were too small. Individual study results were all in the same direction and did not fulfill the threshold of a clinically important effect (MCID on this scale is a score of 4 units).
Study en subgroep |
N cases |
N placebo |
Mean Difference (95% CI) |
Mepolizumab 100mg |
|
|
|
METREO |
223 |
226 |
-1.80 (-4.50 to 0.90) |
METREX |
233 |
229 |
0.20 (-2.80 to 3.20) |
|
|
|
|
Mepolizumab 300mg |
|
|
|
METREO |
225 |
226 |
-0.10 (-2.80 to 2.60) |
|
|
|
|
Benralizumab 30mg |
|
|
|
GALATHEA |
338 |
317 |
-1.11 (-3.39 to 1.17) |
TERRANOVA |
329 |
349 |
-1.81 (-4.40 to 0.78) |
|
|
|
|
Benralizumab 100mg |
|
|
|
GALATHEA |
331 |
317 |
-2.14 (-4.02 to -0.25) |
TERRANOVA |
354 |
349 |
-1.46 (-2.96 to 0.03) |
Symptoms (CAT) (important outcome measure)
All COPD patients
Only 1 study (METREX) (N=462) reported on the effect of anti-IL-5(R) therapy on CAT scores in all COPD patients. These patients received mepolizumab 100mg. Mean difference was -0.80 (95% CI -2.00 to 0.40), which is not an important clinical difference.
Eosinophilic subgroup
Two studies reported (METREX, METREO) reported on
CAT score in an eosinophilic subgroup of COPD patients. METREX and METREO studied the effects of mepolizumab 100mg, METREO also studied the effect of mepolizumab 300 mg. Number of patients and mean differences of individual studies are presented in figure 7. Pooled CAT score mean difference was not calculated as number of studies per subgroup were too small. All scores are within the boundaries of a minimal clinical relevant difference (MCID on this score is 2 points)
Study and subgroup |
N cases |
N placebo |
Mean Difference (95% CI) |
Mepolizumab 100mg |
|
|
|
METREO |
223 |
226 |
-1.10 (-2.30 to 0.10) |
METREX |
233 |
229 |
-0.80 (-2.00 to 0.40) |
|
|
|
|
Mepolizumab 300mg |
|
|
|
METREO |
225 |
226 |
-0.40 (-1.50 to 0.70) |
Serious adverse events (SAEs) (important outcome measure)
All COPD patients
Six studies (Brightling 2014, Dasgupta 2016, GALATHEA, METREX, METREO, THERRANOVA) (N=6322) compared the effect of add-on anti-IL-5(R) therapy to placebo on SAEs. Different medicines and dosages were investigated, see figure 8. Results were not pooled, because not all studies were randomized before stratification on eosinophils. Studies are therefore note comparible. AllORs, exept 1 study with very small numbersare within the boundaries of the minimal clinically important difference and therefore not clinically relevant.
Study and subgroup |
N cases |
N placebo |
Odds Ratio (95% CI) |
Mepolizumab 100mg |
|
|
|
METREO |
57/223 |
68/226 |
0.80 (0.53 to 1.21) |
METREX |
115/417 |
131/419 |
0.84 (0.62 to 1.13) |
|
|
|
|
Mepolizumab 300mg |
|
|
|
METREO |
60/225 |
68/226 |
0.84 (0.56 to 1.27) |
|
|
|
|
Mepolizumeb 750mg |
|
|
|
Dasgupta 2016 |
2/8 |
1/10 |
3.00 (0.22 to 40.93) |
|
|
|
|
Benralizumab 30mg |
|
|
|
GALATHEA |
151/554 |
176/550 |
0.80 (0.61 to 1.03) |
TERRANOVA |
177/563 |
158/568 |
1.19 (0.92 to 1.54) |
|
|
|
|
Benralizumab 100mg |
|
|
|
Brightling 2014 |
14/51 |
9/50 |
1.72 (0.67 to 4.45) |
GALATHEA |
177/552 |
176/550 |
1.00 (0.78 to 1.29) |
TERRANOVA |
127/582 |
158/568 |
0.76 (0.58 to 0.99) |
Eosinophilic subgroup
No results on mortality were presented for this subgroup.
Hospital admissions (important outcome measure)
All COPD patients
Two studies (Brightling 2014, METREX) (N=918) comparing COPD patients using add-on anti-IL-5(R) to patients using placebo reported on hospital admissions. METREX reported on the effect of mepolizumab 100 mg, Brightling reported on the effect of benralizumab 100 mg. Risk ratios of the individual studies are presented in figure 9. Pooled RR is 0.96 (95% CI 0.50 to 1.84), which means that no clinically relevant effect of anti-IL-5(R) therapy on hospital admissions was found.
Figure 1: hospital admissions (all COPD patients)
Eosinophilic subgroup
Four studies (GALATHEA, METREX, METREO, THERRANOVA) (N=4397) compared the effect of add-on anti-IL-5(R) therapy to placebo on hospital admissions in this subgroup. Different medicines and dosages were investigated, see figure 10. Pooled RR is 0.81 (95% CI 0.67 to 0.98), which is within the boundaries of the minimal clinically important difference and therefore not clinically relevant.
Figure 2: hospital admissions (eosinophilic subgroup)
Level of evidence of the literature
COPD exacerbations rate (crucial outcome measure)
All COPD patients
The level of evidence regarding the outcome measure ‘COPD exacerbation rate’ for all participants started at high (systematic review of RCTs) and was not downgraded. Although the confidence interval includes the possibility of benefit and harm, all values were very within the boundaries of clinical relevance, the level of evidence was therefore not downgraded for imprecision, nor for publication bias (as it was believed that publication bias did not influence results on this outcome measure). The level of evidence is high
Eosinophilic subgroup
The level of evidence regarding the outcome measure ‘COPD exacerbation rate’ for the eosinophilic subgroup started at high (systematic review of RCTs) and was downgraded by 1 level because of publication bias (-1). The level of evidence was not downgraded for imprecision as the confidence interval of the pooled effect is within the boundaries of clinical relevance and number of patients is high. The level of evidence is moderate.
Mortality (crucial outcome measure)
All COPD patients
The level of evidence regarding the outcome measure ‘mortality’ for all participants started at high (systematic review of RCTs) and was downgraded by 1 level because of imprecision (confidence interval includes the border of the minimal clinically relevant difference). The level of evidence was not downgraded for publication bias, as it was believed that publication bias did not have much influence on the results of this outcome measure. The level of evidence is moderate.
Eosinophilic subgroup
The level of evidence regarding the outcome measures ‘mortality’ for the eosinophilic subgroup could not be graded due to a lack of research data.
FEV1 (important outcome measure)
All COPD patients
The level of evidence regarding the outcome measures ‘FEV1’ for all COPD patients start at high (systematic review of RCTs) and was downgraded by 2 levels because of imprecision (confidence interval includes the possibility of benefit and harm and small numbers, -2). The level of evidence is low.
Eosinophilic subgroup
The level of evidence regarding the outcome measure ‘FEV1’ for COPD patients in the eosinophilic subgroup started at high (systematic review of RCTs) and was not downgraded. Although the confidence interval includes the possibility of benefit and harm, all values were very close to ‘0’, the level of evidence was therefore not downgraded for imprecision, nor for publication bias (as it was believed that publication bias did not influence results on this outcome measure). The level of evidence is high
Quality of life (SGRQ) (important outcome measure)
All COPD patients
The level of evidence regarding the outcome measure ‘quality of life’ for all COPD patients started at high (systematic review of RCTs) and was downgraded by 1 level because of imprecision (number of patients < 2000). The level of evidence was not downgraded for publication bias, as it was believed that publication bias did not have much influence on the results of this outcome measure. The level of evidence is moderate.
Eosinophilic subgroup
The level of evidence regarding the outcome measure ‘quality of life’ for the eosinophilic subtype started at high (systematic review of RCTs) and was not downgraded. The confidence interval is within the boundaries of clinical relevance and number of patients is >2000). The level of evidence is high.
Symptoms (CAT) (important outcome measure)
All COPD patients
The level of evidence regarding the outcome measure ‘symptoms’ in all COPD patients started at high (systematic review of RCTs) and was downgraded by 2 levels because of imprecision. The level of evidence is low.
Eosinophilic subgroup
The level of evidence regarding the outcome measure ‘symptoms’ for the eosinophilic subtype started at high (systematic review of RCTs) and was downgraded by 1 level because of imprecision (confidence interval include the possibility of benefit or harm and number of patients<2000). The level of evidence was not downgraded for publication bias, as it was believed that publication bias did not have much influence on the results of this outcome measure. The level of evidence is moderate.
Serious adverse events (SAEs) (important outcome measure)
All COPD patients
The level of evidence regarding the outcome measure ‘SAEs’ for all participants started at high (systematic review of RCTs) and was not downgraded. Although the confidence interval includes the possibility of benefit and harm, all values were very within the boundaries of clinical relevance, the level of evidence was therefore not downgraded for imprecision, nor for publication bias (as it was believed that publication bias did not influence results on this outcome measure). The level of evidence is high
Eosinophilic subgroup
The level of evidence regarding the outcome measures ‘SAEs’ for the eosinophilic subgroup could not be graded due to a lack of research data.
Hospital admissions (important outcome measure)
All COPD patients
The level of evidence regarding the outcome measures ‘hospital admissions’ for all COPD patients start at high (systematic review of RCTs) and was downgraded by 2 levels because of imprecision (confidence interval includes the possibility of benefit and harm and small numbers, -2). The level of evidence is low.
Eosinophilic subgroup
The level of evidence regarding the outcome measure ‘hospital admissions’ for the eosinophilic subtype started at high (systematic review of RCTs) and was downgraded by 1 level because of imprecision (confidence interval include the possibility of benefit or no effect, -1). The level of evidence is moderate.
Zoeken en selecteren
Search and select
A systematic review of the literature was performed to answer the following question:
What are the effects of anti-IL-5 therapies as add-on treatment in patients with COPD on disease stability and quality of life?
Is a subgroup of patients with COPD more likely to benefit from add-on treatment with biologicals?
P: patients 1. all COPD-patients
2. subgroup of COPD patients with any high eosinophil count
I: intervention add-on treatment with anti-IL-5 therapies (mepolizumab,
benralizumab , reslizumab)
C: control 1. Placebo, usual care
2. subgroup of COPD patients with any high eosinophil count
O: outcome COPD exacerbations rate, mortality, blood eosinophil counts, FEV1, quality
of life (SGRQ), symptoms (CAT), serious adverse events (SAEs), hospital
admissions
Relevant outcome measures
The guideline development group considered COPD exacerbation rate and mortality as crucial outcome measures for decision making; and FEV1, quality of life (SGRQ), symptoms (CAT), serious adverse events (SAEs), and hospital admissions as important outcome measures for decision making.
The working group defined a set of minimal clinically (patient) important differences (see introduction for further details). For this intervention, the following set was chosen:
• Exacerbation reduction: ≥20%
• Mortality: ≥10% difference in relative risk
• Pneumonia: ≥20% difference in relative risk
• CAT-score: >2 units
• CCQ-score: >0.4 units
• SGRQ-score: ≥4 units
• Hospital admissions: ≥20% difference in relative risk
• Adverse events: ≥25% difference in relative risk
• FEV1: >100 ml
Search and select (Methods)
The databases Medline and Embase were not systematically searched, because an update of a systematic Cochrane review on anti-IL-5 therapies for COPD was very recently published (2020). After assessing the quality of this systematic review, it was used as a basis for answering the PICO.
Results
One systematic review is included in the analysis of the literature. Important study characteristics and results are summarized in the evidence tables. The assessment of the risk of bias is summarized in the risk of bias tables.
Referenties
- Bhatt SP, Rabe KF, Hanaina NA, Vogelmeier CF, Cole J, Bafadhel M, Christenson SA, Papi A, Singh D, Laws E, Mannent LP, Patel N, Staudinger HW, Yancopoulos GD, Mortensen ER, Akinlade B, Maloney J, Lu X, Bauer D, Bansal D, Robinson LB, Abdulai RM. Dupilumab for COPD with Type 2 Inflammation Indicated by Eosinophil Counts. N Engl J Med. 2023 May. doi: 10.1056/NEJMoa2303951.
- Donovan T, Milan SJ, Wang R, Banchoff E, Bradley P, Crossingham I. Anti-IL-5 therapies for chronic obstructive pulmonary disease. Cochrane Database Syst Rev. 2020 Dec 8;12:CD013432. doi: 10.1002/14651858.CD013432.pub2. PMID: 33295032.
Evidence tabellen
Evidence tables
Evidence table for systematic review of RCTs
Research question: Add on treatment with biologicals for COPD
Risk of bias tables
Table of quality assessment for systematic reviews of RCTs and observational studies
Research question: Add on treatment with biologicals for COPD
Study
First author, year |
Appropriate and clearly focused question?1
Yes/no/unclear |
Comprehensive and systematic literature search?2
Yes/no/unclear |
Description of included and excluded studies?3
Yes/no/unclear |
Description of relevant characteristics of included studies?4
Yes/no/unclear |
Appropriate adjustment for potential confounders in observational studies?5
Yes/no/unclear/notapplicable |
Assessment of scientific quality of included studies?6
Yes/no/unclear |
Enough similarities between studies to make combining them reasonable?7
Yes/no/unclear |
Potential risk of publication bias taken into account?8
Yes/no/unclear |
Potential conflicts of interest reported?9
Yes/no/unclear |
Donovan, 2020 |
Yes
|
Yes
Cochrane Airways Trials Register up to 23 Sept 2020 Cochrane Central Register of Controlled Trials (CENTRAL), up to 23 Sept 2020 MEDLINE Ovid 1946 – 23 Sept 2020 Embase Ovid 1974 – 23 Sept 2020 US National Institutes of Health Ongoing Trials Register ClinicalTrials.gov (www.clinicaltrials.gov) World Health Organization International Clinical Trials Registry Platform (apps.who.int/trialsearch) reference lists of all primary studies and review articles were checked for additional references. Relevant manufacturers' websites were checked for study information.
|
Yes
Records were excluded by cochrane RCT classifier , Cochrane crowd known assessments, 2 excluded with reasons documented and 4 ongoing studies.
|
Yes |
Not applicable
All studies are RCTs |
Yes
Risk of bias' tool described in the Cochrane Handbook for Systematic Reviews of Interventions was used |
Yes
Clinical: patients comparable
Statistical heterogeneity was identified by using I2. due to the limited number of included studies, no subgroup analyses were carried out |
No
Potential risks for publication bias: Fewer than 10 studies were included Industry is PI in al included studies |
Yes |
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 31-08-2023
Laatst geautoriseerd : 31-08-2023
Geplande herbeoordeling :
Algemene gegevens
De ontwikkeling/herziening van deze richtlijnmodule werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (www.demedischspecialist.nl/kennisinstituut) en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.
Samenstelling werkgroep
Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2020 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen (zie hiervoor de Samenstelling van de werkgroep) die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met COPD.
Samenstelling van de werkgroep
Werkgroep
- Dr. F. (Folkert) Brijker, longarts, werkzaam in het Spaarne Gasthuis te Haarlem, NVALT (voorzitter, vanaf oktober 2022)
- Dr. J.S. (Jaring) van der Zee, longarts, NVALT (voorzitter, tot oktober 2022)
- Dr. W.H. (Wouter) van Geffen, longarts, werkzaam in het Medisch Centrum Leeuwarden te Leeuwarden, NVALT
- Drs. R. (Renée) van Snippenburg, werkzaam bij Ksyos en waarnemend longarts, NVALT
- Dr. J.C.C.M. (Hans) in ’t Veen, longarts, werkzaam in het Franciscus Gasthuis & Vlietland te Rotterdam, NVALT
- M. (Moniek) Wouters, longarts, werkzaam in het Ziekenhuis Gelderse Vallei te Arnhem, NVALT
- Prof. H.A.M. (Huib) Kerstjens, hoogleraar longziekten, longarts, werkzaam in het UMCG te Groningen, NVALT (vanaf oktober 2022)
- J. (Jeanine) Antons, longarts, werkzaam in het RadboudUMC te Nijmegen, NVALT (vanaf oktober 2022)
- Drs C.L.Y. (Chantal) Knoops, AIOS longgeneeskunde, werkzaam in het Catharina Ziekenhuis te Eindhoven (vanaf oktober 2022)
- Prof. J.W.M. (Jean) Muris, huisarts, werkzaam bij de Universiteit Maastricht, lid van de NHG-Expertgroep CAHAG, NHG
- Drs. E.R. (Erik) van der Meijs, apotheker, KNMP
- W.J.M. (Walter) van Litsenburg, verpleegkundig specialist longgeneeskunde, Catharina Ziekenhuis te Eindhoven, V&VN
- Dr. M.J.H. (Maurice) Sillen, fysiotherapeut, werkzaam bij CIRO, KNGF
- R.A. (Renée) Kool, projectleider, Longfonds
- R. (Ramona) Leysner, diëtiste, Nederlandse Vereniging van Diëtisten (NVD)
- Drs. M. (Menno) Wagenaar, patiëntvertegenwoordiger, Longfonds
- J. (Johan) Smit, patiëntvertegenwoordiger, Longfonds
Met ondersteuning van
- Dr. M. (Margriet) Moret, senior adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
- Drs. N. (Nicole) Verheijen, senior adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten en longarts
- Dr. T. (Tim) Christen, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
Inbreng patiëntenperspectief
De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement) hebben gehad. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase.
Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
Werkgroeplid |
Functie |
Nevenfuncties |
Gemelde belangen |
Ondernomen actie |
Brijker (voorzitter, vanaf oktober 2022) |
Longarts Spaarne Gasthuis |
Voorzitter sectie COPD NVALT. Dit is een onbetaalde functie binnen de longartsenvereniging NVALT. Lid regionale kwaliteitscommissie COPD/astma. Deze Commissie heeft 2x per jaar vergadering a 2 uur per keer in de avonduren en hiervoor ontvang ik onkostenvergoeding. Docent CASPIR cursussen. dit betreft scholing voor spirometrie voor huisartsen en POH-ers in de regio. Dit vindt een aantal keer per jaar plaats (<5 keer) in de avonduren en hiervoor ontvang ik een onkostenvergoeding |
Geen |
Geen |
*Van der Zee (voorzitter, tot oktober 2022) |
Longarts OLVG Amsterdam 0,2FTE tot 1-1-2020 Longarts Amsterdam UMC, locatie AMC, 0,2 FTE |
Lid MEC-U Locatie Nieuwegein, onkosten vergoeding Lid Gezondheidsraad Commissie Gespoten PUR, onkosten vergoeding Incidenteel medische expertises (o.a. DAS, ARAG, Triage, de Rechtspraak), betaald 2019 Speakers fee, Astra-Zeneca, Novartis, Chiesi 2019 1x Ad hoc Advies m.b.t. biologicals bij astma, GSK, betaald |
Geen |
Geen advieswerk tijdens het richtlijnontwikkeltraject |
Van Geffen |
Longarts Medisch Centrum Leeuwarden, maatschap Friese Longartsen |
Editorial board Cochrane Airways: Onbetaald Commisie Bronkhorst Nvalt: Onbetaald Richtlijn Commissie NVALT NSCLC: Onbetaald |
Deelname aan een investigator initiated onderzoek firma Novartis. financiering is overgemaakt aan UMCG (2017 beëindigd). Voor de bedrijven Chiesi, Roche, Boehringer en AstraZeneca deelname aan adviesraden betreffende oncologie. Deze gingen niet over COPD of biologicals. De hiervoor gebruikelijke CGR vergoeding werd geweigerd. Chiesi en Boehringer waren wel COPD, maar niet in de laatste 1.5 jaar. |
Geen advieswerk op gebied van COPD of biologicals tijdens het richtlijnontwikkeltraject |
In 't Veen |
Longarts bij In 't Veen Longarts BV. Verbonden aan de vakgroep longziekten en STZ expertisecentrum Astma, COPD & Respiratoire Allergie van het Franciscus Gasthuis en Vlietland, Rotterdam. |
Onbetaald: Opleider longziekten Franciscus Gasthuis en Vlietland Lid Concilium Opleiding NVALT Lid Vrij Ademen Akkoord namens NVALT Betrokken longarts bij Schone Lucht Akkoord Lid Move2Improve Lid werkgroep Ziektelastmeter; Generiek en COPD (afgerond) Voorzitter StichtingRoLeX (Rotterdam Leeuwarden eXpertise voor obstructieve longzieken), een stichting die nascholing voor longartsen (i.o.) verzorgd. Bestuurslid LAN Betaald: Longfunctiebeoordelaar Huisartsenlaboratorium STAR-SHL NHG richtlijn COPD namens NVALT Adviseurschap m.b.t. astma: Sanofi, GSK, Boehringer Ingelheim, Chiesi. (laatste 2 jaar (datum invullen 30-6-19) geen persoonlijke betrokkenhied als adviseur bij COPD gerelateerde issues, mede vanwege mijn betrokkenheid bij de NHG richtlijn). Speakers Bureau: Chiesie, Novartis, Boehringer Ingelheim, Inhalatie Technologie Werkgroep Health Agency Stichting RoLeX Sanofi |
Ik beoordeel longfuncties voor een huisarts laboratorium, en heb adviseurschap verricht voor diverse farmaceutische firma's. Er is nooit advies gegeven door mij over medicamenteuze COPD-behandeling, ook niet over biologicals. het genoemde adviseurschap is inmiddels meer dan 3-4 jaar geleden beëindigd. Zie eerder. Research faculty grants, (subsidiegevers Boehringer, Chiesi, Teva, Franciscus wetenschapsbureau) m.b.t. onderzoek bij astma en COPD, via ons expertisecentrum. Van belang hierbij is dat al het onderzoek niet medicatie-gerelateerd is. Zie boven bij onbetaald: Ik ben betrokken bij de bevordering van luchtkwaliteit en als zodanig word ik af en toe geconsulteerd met betrekking tot het schone Lucht Akkoord, een nationaal (door de overheid in gang gezet) platform dat maatregelen hierover in kaart brengt. Voorts ben ik betrokken bij het Vrij Ademen Akkoord, dat oa vanuit LAN, Longfonds, NRS en NVALT aandacht vraagt voor de (toekomstige) patient met een longziekte. |
Geen advieswerk over COPD of biologicals tijdens ontwikkeltraject van de richtlijn. Geen uitwerking van uitgangsvragen over longmedicatie of biologicals. |
Van Snippenburg |
Waarnemend Longarts; |
Secretaris Sectie COPD NVALT, onbetaald Werkgroep longen Huisartsen Utrecht Stad, betaald
|
Geen |
Geen |
Antons (vanaf oktober 2022) |
Longarts Radboudumc, Nijmegen |
Geen |
Geen |
Geen |
Kerstjens (vanaf oktober 2022) |
Hoogleraar longziekten UMCG, 1,0 FTE |
"Voorzitter Noordelijke CARA Stichting. Subsidiegevend orgaan. Onbetaald - Lid RvT bureau bijwerkingen geneesmiddelen LAREB. Betaald aan UMCG - Vz Stichting BEBO. Onafhankelijke METc. Betaald aan UMCG (per 1-1-2023 vz) - Vice-vz Netherlands Respiratory Society. Stichting ter bevordering van wetenschap en wetenschapsklimaat Longziekten NL. Onbetaald. (per 1-1-2023 vz).
Op afroep (geen vaste contracten of afspraken) deelname aan adviesraden van farmaceutische industrieën, en betaling voor lezingen: AstraZeneca, Boehringer Ingelheim, Chiesi, GSK, Novartis. Alles betaald aan UMCG." |
"Geen persoonlijk financieel belang; alles wat er door mij binnenkomt wordt betaald aan UMCG. En krijg ik ook in tweede instantie nooit wat van. 2. Geen dienstverband 3. Betaald adviseurschappen zie bij overige item over nevenwerkzaamheden voor AstraZeneca, Boehringer Ingelheim, Chiesi, GSK, Novartis. 4. Geen directe fianicee belangen of via aandelen of opties. 5. Geen patenten"
"Veel gesponsord onderzoek, o.a. ZonMW VWS Innovatiefonds verzekeraars Industrie: AstraZeneca, Boehringer Ingelheim, Chiesi, GSK, Novartis." |
restricties ten aanzien van besluitvorming met betrekking tot modules over medicatie |
Knoops (vanaf oktober 2022) |
AIOS longziekten, Catharina Ziekenhuis Eindhoven |
Geen |
Geen |
Geen |
Tazmi (tot oktober 2020) |
Verpleegkundig specialist - werkzaam bij Laurens locatie Intermezzo |
Geen |
Geen |
Geen |
Van Jaarsveld |
Adviseur Zorg bij Longfonds |
Geen |
Geen |
Geen |
Muris |
Hoogleraar huisartsgeneeskunde, Universiteit Maastricht |
Vervangende werkzaamheden huisartspraktijk Geulle (betaald) |
Geen |
Geen |
Van der Meijs |
Apotheker, sinds 1 februari niet meer praktiserend lid namens de KNMP |
SIG-long (SIG = specialist interest group) van KNMP – vacatiegeld |
Geen |
Geen |
Van Litsenburg (vanaf oktober 2020) |
Verpleegkundig specialist astma en COPD 36 uur per week 24-uurs thuiszorgverpleegkundige 24 uur per week |
Bestuurslid IMIS (inhalatiemedicatie instructie school) 2u per week Coördinator IMIS Zuid Nederland IMIS trainer Docent Hogeschool Arnhem en Nijmegen Kernteam Picasso voor COPD (momenteel niet actief) Werkgroeplid palliatieve richtlijn COPD |
Kernteamlid Picasso (niet actief) |
Geen |
Leysner |
dietist Merem medische revalidatie in Hilversum" |
Incidenteel scholing geven aan studenten hogeschool Holland; betaald |
Geen |
Geen |
Wouters |
Bij aanvang AIOS longziekten, Rijnstate Ziekenhuis en thans longarts Ziekenhuis Gelderse Vallei Ede |
Geen |
Geen |
Geen |
Wagenaar |
Longervaringsdeskundige bij het Longfonds Geen betaalde functies |
Geen |
Geen |
Geen |
Kool |
Projectleider Zorgveld, Longfonds |
Geen |
Geen |
Geen |
Sillen |
Resultaatverantwoordelijk fysiotherapeut CIRO+, expertisecentrum voor chronisch orgaanfalen Horn |
Bestuurslid Vereniging voor Hart-, Vaat- en Longfysiotherapie (vacatievergoeding) Extern adviseur Fontys Hogeschool Eindhoven (betaald) Gastdocent Saxion Hogeschool, Enschede en Hogeschool van Amsterdam (betaald) |
Geen |
Geen |
Smit |
Longervaringsdeskundige Longfonds (vrijwilligerswerk) |
Geen |
Geen |
Geen |
Implementatie
Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief doordat een afgevaardigde patiëntenvereniging zitting nam in de werkgroep. De inbreng van de afgevaardigden is tevens verwerkt in de verslagen hiervan. De verkregen input is meegenomen bij het opstellen van de uitgangsvragen, de keuze voor de uitkomstmaten en bij het opstellen van de overwegingen. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan het Longfonds en de eventueel aangeleverde commentaren zijn bekeken en verwerkt.
Werkwijze
AGREE
Deze richtlijnmodule is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010).
Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de werkgroep de knelpunten in de zorg voor patiënten met COPD. De werkgroep beoordeelde de aanbevelingen uit de eerdere richtlijn (NVALT, 2010) op noodzaak tot revisie. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door de NVALT, V&VN Longverpleegkundigen, het Longfonds, NHG, NAPA en KNMP via een invitational conference. Een verslag hiervan is opgenomen onder aanverwante producten.
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep concept-uitgangsvragen opgesteld en definitief vastgesteld.
Uitkomstmaten
Na het opstellen van de zoekvraag behorende bij de uitgangsvraag inventariseerde de werkgroep welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. Hierbij werd een maximum van acht uitkomstmaten gehanteerd. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.
De werkgroep heeft uitgebreid over de belangrijkste uitkomstmaten voor de te bespreken interventies gediscussieerd. Het werd wenselijk geacht de set uitkomsten over de verschillende modules waar mogelijk hetzelfde te houden, en zeker met de zelfde minimale klinisch relevante verschillen. Bij specifieke interventies werden soms specifieke relevante uitkomsten toegevoegd. Voor sommige parameters kon geen referentie gevonden worden en werd als onderstaand beschreven een consensus standpunt ingenomen. De werkgroep onderkent dat de absolute risico reductie klinisch beter interpretabel is dan de relatieve, maar kon voor onvoldoende studies die getallen er bij vinden en hield dus vast aan de relatieve risico’s, met toelichting waar mogelijk.
• Exacerbation reduction: ≥20% (Jones, 2014; Chapman 2013)
• Pneumonia: ≥20% difference in relative risk
• Hospital admissions: ≥20% difference in relative risk
• Mortality: ≥10% difference in relative risk
• SGRQ-score: ≥4 units (Jones, 2014)
• CAT-score: >2 units (Kon 2014)
• CCQ-score: >0.4 units
• FEV1: >100 ml (Donohue 2005; Jones, 2014)
• Adverse events: ≥25% difference in relative risk
Methode literatuursamenvatting
Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur en de beoordeling van de risk-of-bias van de individuele studies is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.
Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/) De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).
GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).
Definitie |
|
Hoog |
|
Redelijk |
|
Laag |
|
Zeer laag |
|
Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).
Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)
Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn systematisch vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE-methodiek.
Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen. De werkgroep heeft bij elke aanbeveling opgenomen hoe zij tot de richting en sterkte van de aanbeveling zijn gekomen.
In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.
Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers |
||
|
Sterke aanbeveling |
Zwakke (conditionele) aanbeveling |
Voor patiënten |
De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet. |
Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet. |
Voor behandelaars |
De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen. |
Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren. |
Voor beleidsmakers |
De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid. |
Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen. |
Organisatie van zorg
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijnmodule is expliciet aandacht geweest voor de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, mankracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van deze specifieke uitgangsvraag zijn genoemd bij de overwegingen. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van zorg.
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.
Kwalitatieve raming van mogelijke financiële gevolgen in het kader van de Wkkgz
Bij de richtlijn is conform de Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg (Wkkgz) een kwalitatieve raming uitgevoerd of de aanbevelingen mogelijk leiden tot substantiële financiële gevolgen. Bij het uitvoeren van deze beoordeling zijn richtlijnmodules op verschillende domeinen getoetst (zie het stroomschema op de Richtlijnendatabase).
Uit de kwalitatieve raming blijkt dat er waarschijnlijk geen substantiële financiële gevolgen zijn, zie onderstaande tabel.
Module |
Uitkomst kwalitatieve raming |
Toelichting |
Module 1.1 Gebruik van inhalatiecorticosteroïden (ICS) bij COPD |
Geen substantiële financiële gevolgen |
Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbevelingen breed toepasbaar is (>40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het geen nieuwe manier van zorgverlening of andere organisatie van zorgverlening betreft, het geen toename in het aantal in te zetten voltijdsequivalenten aan zorgverleners betreft en het geen wijziging in het opleidingsniveau van zorgpersoneel betreft. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.
|
Module 1.2 Triple therapie in 1 vs in meerdere devices bij COPD |
Geen substantiële financiële gevolgen |
Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbevelingen breed toepasbaar is (>40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het geen nieuwe manier van zorgverlening of andere organisatie van zorgverlening betreft, het geen toename in het aantal in te zetten voltijdsequivalenten aan zorgverleners betreft en het geen wijziging in het opleidingsniveau van zorgpersoneel betreft. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.
|
Module 1.3 Onderhoudsantibiotica bij COPD
|
Geen substantiële financiële gevolgen |
Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn (5.000-40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het geen nieuwe manier van zorgverlening of andere organisatie van zorgverlening betreft. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.
|
Module 1.4 Poliklinische behandeling van een COPD-longaanval |
Geen substantiële financiële gevolgen |
Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbevelingen breed toepasbaar is (>40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het geen nieuwe manier van zorgverlening of andere organisatie van zorgverlening betreft, het geen toename in het aantal in te zetten voltijdsequivalenten aan zorgverleners betreft en het geen wijziging in het opleidingsniveau van zorgpersoneel betreft. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.
|
Module 1.5 Biologicals bij COPD |
Geen substantiële financiële gevolgen |
Uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) niet breed toepasbaar zijn (<5.000 patiënten) en zal daarom naar verwachting geen substantiële financiële gevolgen hebben voor de collectieve uitgaven
|
Module 2.1 Fysiotherapie in de eerste lijn
|
Geen substantiële financiële gevolgen |
Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn (5.000-40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het geen nieuwe manier van zorgverlening of andere organisatie van zorgverlening betreft. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.
|
Module 2.2 tweede en derdelijnsrevalidatie bij COPD
|
Geen substantiële financiële gevolgen |
Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn (5.000-40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het geen nieuwe manier van zorgverlening of andere organisatie van zorgverlening betreft. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.
|
Module 2.3 Voeding bij COPD
|
Geen substantiële financiële gevolgen |
Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbevelingen breed toepasbaar is (>40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het geen nieuwe manier van zorgverlening of andere organisatie van zorgverlening betreft, het geen toename in het aantal in te zetten voltijdsequivalenten aan zorgverleners betreft en het geen wijziging in het opleidingsniveau van zorgpersoneel betreft. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.
|
Module 3.1 Zuurstoftherapie bij COPD
|
Geen substantiële financiële gevolgen |
Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbevelingen breed toepasbaar is (>40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing dat het geen nieuwe manier van zorgverlening of andere organisatie van zorgverlening betreft, het geen toename in het aantal in te zetten voltijdsequivalenten aan zorgverleners betreft en het geen wijziging in het opleidingsniveau van zorgpersoneel betreft. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.
|
Module 3.2 Longvolumereductie |
geen substantiële financiële gevolgen |
Uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) niet breed toepasbaar zijn (<5.000 patiënten) en zal daarom naar verwachting geen substantiële financiële gevolgen hebben voor de collectieve uitgaven.
|
Module 3.3 Chronische beademing bij COPD
|
n.v.t. |
Verwijzing naar andere richtlijn |
Module 4 COPD zelfmanagement
|
Geen substantiële financiële gevolgen |
Hoewel uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn (>40.000 patiënten), volgt ook uit de toetsing het geen nieuwe manier van zorgverlening of andere organisatie van zorgverlening betreft, het geen toename in het aantal in te zetten voltijdsequivalenten aan zorgverleners betreft en het geen wijziging in het opleidingsniveau van zorgpersoneel betreft. Er worden daarom geen substantiële financiële gevolgen verwacht.
|
Module 5 E-health
|
Geen substantiële financiële gevolgen |
Uit de toetsing volgt dat de aanbeveling(en) breed toepasbaar zijn (>40.000 patiënten) en dat het een nieuwe manier van zorgverlening of andere organisatie van zorgverlening betreft. Het inzetten van digitale zorgtoepassingen zal zijn georganiseerd op lokaal/regionaal niveau en daarom worden op landelijk niveau geen substantiële financiële gevolgen verwacht.
|
Literatuur
Agoritsas T, Merglen A, Heen AF, Kristiansen A, Neumann I, Brito JP, Brignardello-Petersen R, Alexander PE, Rind DM, Vandvik PO, Guyatt GH. UpToDate adherence to GRADE criteria for strong recommendations: an analytical survey. BMJ Open. 2017 Nov 16;7(11):e018593. doi: 10.1136/bmjopen-2017-018593. PubMed PMID: 29150475; PubMed Central PMCID: PMC5701989.
Alonso-Coello P, Schünemann HJ, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Rada G, Rosenbaum S, Morelli A, Guyatt GH, Oxman AD; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 1: Introduction. BMJ. 2016 Jun 28;353:i2016. doi: 10.1136/bmj.i2016. PubMed PMID: 27353417.
Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun 30;353:i2089. doi: 10.1136/bmj.i2089. PubMed PMID: 27365494.
Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, Burgers JS, Cluzeau F, Feder G, Fervers B, Graham ID, Grimshaw J, Hanna SE, Littlejohns P, Makarski J, Zitzelsberger L; AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010 Dec 14;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348; PubMed Central PMCID: PMC3001530.
Chapman KR, Bergeron C, Bhutani M, et al. Do we know the minimal clinically important
difference (MCID) for COPD exacerbations? COPD 2013;10(2):243-9.
DOI:10.3109/15412555.2012.733463.
Donohue JF. Minimal clinically important differences in COPD lung function. COPD
2005;2(1):111-124. (http://www.ncbi.nlm.nih.gov/pubmed/17136971).
Hultcrantz M, Rind D, Akl EA, Treweek S, Mustafa RA, Iorio A, Alper BS, Meerpohl JJ, Murad MH, Ansari MT, Katikireddi SV, Östlund P, Tranæus S, Christensen R, Gartlehner G, Brozek J, Izcovich A, Schünemann H, Guyatt G. The GRADE Working Group clarifies the construct of certainty of evidence. J Clin Epidemiol. 2017 Jul;87:4-13. doi: 10.1016/j.jclinepi.2017.05.006. Epub 2017 May 18. PubMed PMID: 28529184; PubMed Central PMCID: PMC6542664.
Jones PW, Beeh KM, Chapman KR, Decramer M, Mahler DA, Wedzicha JA. Minimal clinically
important differences in pharmacological trials. Am J Respir Crit Care Med
2014;189(3):250-5. DOI: 10.1164/rccm.201310-1863PP.
Kon SS, Canavan JL, Jones SE, et al. Minimum clinically important difference for the COPD
Assessment Test: a prospective analysis. Lancet Respir Med 2014;2(3):195-203. DOI:
10.1016/S2213-2600(14)70001-3.
Kocks JW, Tuinenga MG, Uil SM, van den Berg JW, Stahl E, van der Molen T. Health status
measurement in COPD: the minimal clinically important difference of the Clinical
COPD Questionnaire. Respir Res 2006;7(1):62.
Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. http://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/over_richtlijnontwikkeling.html
Neumann I, Santesso N, Akl EA, Rind DM, Vandvik PO, Alonso-Coello P, Agoritsas T, Mustafa RA, Alexander PE, Schünemann H, Guyatt GH. A guide for health professionals to interpret and use recommendations in guidelines developed with the GRADE approach. J Clin Epidemiol. 2016 Apr;72:45-55. doi: 10.1016/j.jclinepi.2015.11.017. Epub 2016 Jan 6. Review. PubMed PMID: 26772609.
Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.
Schünemann HJ, Oxman AD, Brozek J, Glasziou P, Jaeschke R, Vist GE, Williams JW Jr, Kunz R, Craig J, Montori VM, Bossuyt P, Guyatt GH; GRADE Working Group. Grading quality of evidence and strength of recommendations for diagnostic tests and strategies. BMJ. 2008 May 17;336(7653):1106-10. doi: 10.1136/bmj.39500.677199.AE. Erratum in: BMJ. 2008 May 24;336(7654). doi: 10.1136/bmj.a139.
Schünemann, A Holger J (corrected to Schünemann, Holger J). PubMed PMID: 18483053; PubMed Central PMCID: PMC2386626.
Wessels M, Hielkema L, van der Weijden T. How to identify existing literature on patients' knowledge, views, and values: the development of a validated search filter. J Med Libr Assoc. 2016 Oct;104(4):320-324. PubMed PMID: 27822157; PubMed Central PMCID: PMC5079497.