Constitutioneel eczeem

Initiatief: NVDV Aantal modules: 78

Gevolgen bij kinderen CE

Uitgangsvraag

Welke gevolgen (aard en omvang) ervaren kinderen met CE?

Aanbeveling

Kinderen met ernstig CE ervaren een lagere kwaliteit van leven en hebben vaak last van slaapproblemen, gerelateerd aan jeuk en krabben. Systematische aandacht bij de behandelaar voor de psychosociale anamnese is noodzakelijk. Daarnaast dient men alert te zijn op aandachtsproblemen en hyper actief gedrag wat vaker voorkomt bij kinderen met CE.

 

Bij een vermoeden van ernstige psychische problematiek verdient verwijzing naar een psycholoog of andere psychosociale hulpverlener (liefst met ervaring op het gebied van CE) overweging. Deze kan gebruik maken van gevalideerde vragenlijsten om dit vermoeden te objectiveren.

Overwegingen

De werkgroep meent dat de psychosociale gevolgen voor kinderen aanzienlijk kunnen zijn, zeker naarmate de ernst van CE toeneemt. Op dit moment wordt hier in de klinische praktijk onvoldoende aandacht aan gegeven.

Onderbouwing

In de literatuur over de invloed van CE op het psychosociaal functioneren van kinderen overheerst al jaren de opinie dat bij een ernstige vorm van CE de gevolgen voor de ontwikkeling en het welzijn van het (jonge) kind ingrijpend kunnen zijn [Absolon 1997, Daud 1993, Garralda 1993, Lewis-Jones 1995, Ganemo 2007, Hon 2008]. Ook op basis van klinische ervaring wordt een dergelijke opinie vaak geformuleerd.

 

Niveau 2

De studies naar de invloed van CE op de kwaliteit van leven (KvL) met behulp van de IDQOL en CDQLI laten een matig-ernstige invloed op de KvL zien. In de huisartspopulatie komt een mildere invloed op de KvL van CE naar voren dan bij de academische ziekenhuispopulatie. Kinderen met matig tot ernstig CE laten in vergelijking met gezonde leeftijdsgenoten vooral meer jeuk, slaap- en stemmingsklachten zien.

 

B Chinn 2002,

C Paller 2002, Ben-Gashir 2004, Ricci 2007, Ganemo 2007, Hon 2008, Ho 2010, Van Valburg 2011, Alanne 2011, Manzoni 2012, Jirakova 2012, Amaral 2012, Chernyshov 2012

 

Niveau 2

 

De studies naar kwaliteit van leven (KvL) suggereren een relatie tussen de ernst van het CE (op basis van objectieve scoring) en de KvL. De relatie tussen ernst CE en KvL wordt sterker wanneer de ernst gemeten wordt met subjectieve maten (ernstbeleving).

 

B Chinn 2002,

C Paller 2002, Ben-Gashir 2004, Ricci 2007, Ganemo 2007, Hon 2008, Ho 2010, Van Valburg 2011, Alanne 2011, Manzoni 2012, Jirakova 2012, Amaral 2012, Chernyshov 2012

 

Niveau 2

CE kan psychosociale gevolgen voor kinderen (0-16 jaar) met zich meebrengen. Deze gevolgen betreffen de fysieke en emotionele gezondheid en het fysiek en sociaal functioneren. Steeds meer onderzoeken laten zien dat ouders van kinderen met CE meer geestelijke gezondheidsproblemen rapporteren, zowel internaliserende als externaliserende klachten worden vaker gerapporteerd.

Enkele onderzoeken suggereren dat een verstoorde slaap bijdraagt aan de ontwikkeling van geestelijke gezondheidsproblemen.

 

B Absolon 1997, Daud 1993,

C Chamlin 2004, Neto 2005, Saunus 2007, Lien 2008-2010, Schmitt 2010, Sedighipour 2010, Matterne 2011, Park 2011, Slattery 2011, Kim 2013, Romanos 2010, Schmitt 2011

 

Niveau 2

Enkele studies tonen aan dat bepaalde aspecten van het slaapgedrag van kinderen met CE verstoord zijn: kinderen met CE krabben meer tijdens de slaap, worden opvallend veel vaker en langer wakker (zelfs als het CE in remissie is). De totale hoeveelheid slaap en de opbouw van de slaap is vergelijkbaar met gezonde kinderen gebleken.

 

B Reuveni 1999, Stores 1998, Chinn 2002, Ben-Gashir 2004, Ganemo 2007, Ricci 2007, Hon 2008, Ho 2010, Alanne 2011, Van Valburg 2011, Monti 2011, Jirakova 2012, Manzoni 2012, Amaral 2012, Chernyshov 2012, Matterne 2011, Camfermann 2010, Anuntaseree 2012, Hon 2005, Monti 1989, Seydigpour 2010, Neto 2005, Dennis 2006, Im 2012, Saunes 2007, Lien 2008 / 2010, Kim 2011, Slattery 1990, Slattery 1991, Schmitt 2011, Schmitt 2010, Campfferman 2010

 

Niveau 1

 

In een review waarin de relatie tussen CE en ADHD kenmerken (in alle onderzoeken vastgesteld met behulp van vragenlijsten, geen compleet psychologisch onderzoek) werd onderzocht , werd een consistente positieve relatie gevonden.

 

Schmitt 2010

Gevolgen van CE voor kinderen betreffen (kwalitatieve studie van Chamlin, 2004):

  1. Fysieke gezondheid: verstoorde slaap en jeuk / krabben waren de meest genoemde fysieke problemen. Ouders rapporteren inslaap- en doorslaapproblemen ten gevolge van krabben. Pijn en een bloedende huid werden eveneens vaak genoemd.
  2. Emotionele gezondheid: het meest genoemd zijn prikkelbaarheid, veel huilen en ‘druk’ zijn (fussiness), symptomen die worden toegeschreven aan de jeuk.
  3. Fysiek functioneren: sommige ouders leggen hun kind met CE beperkingen op, in het bijzonder bij het buiten spelen, zwemmen en in bad gaan, ook werd genoemd het bedekken of vasthouden van de handen van de kinderen om krabben te voorkomen, met mogelijk gevolgen voor het verstoren van normale ontwikkelingsactiviteiten van het kind.
  4. Sociaal functioneren: meest genoemd zijn het door volwassenen en niet-CE kinderen vermijden van contact en spelen met CE-kinderen, meestal uit angst voor besmetting. Een gevoel van sociale isolatie en het vaak thuis blijven om negatieve reacties uit de buitenwereld te voorkomen worden ook vaak genoemd.

 

In vele onderzoeken is aandacht besteed aan kwaliteit van leven van kinderen met CE. Specifieke vragen naar de effecten van CE voor ADL, werk of school kunnen, vanwege het ontbreken van geschikte studies, niet op basis van wetenschappelijk onderzoek worden beantwoord. In meer dan twaalf onderzoeken [Chinn 2002, Ben-Gashir 2004, Ganemo 2007, Ricci 2007, Hon 2008, Ho 2010, Alanne 2011, Van Valburg 2011, Monti 2011, Jirakova 2012, Manzoni 2012, Amaral 2012, Chernyshov 2012] werd gebruik gemaakt van meetinstrumenten, speciaal ontwikkeld voor het meten van KvL van (jonge) kinderen met dermatologische aandoeningen: de Infants’ Dermatits Quality of Live Index [IDQOL; Lewis-Jones 2001, Finlay 2001] voor kinderen jonger dan 4 jaar en Children’s Dermatology Life Quality Index [CDLQI; Lewis-Jones 1995] voor kinderen vanaf 15 jaar. De vragenlijsten hebben een range van 0-30 (2-6 kleine invloed, 7-12 matige invloed, 13-18 grote invloed, 19-30 zeer grote invloed). De gemiddelde scores op de IDQOL varieerden in de verschillende onderzoeken van 3,23 tot 10,2 ( meestal matig-ernstige invloed). De mediaan scores op de CDLQI in de verschillende onderzoeken varieerden tussen de 6-10 (meestal matig-ernstige invloed).

 

Ricci et al. vergelijken 45 kinderen met mild, matig en ernstig CE met 20 gezonde matched controls, zij vinden een matig-ernstige invloed op de kwaliteit van leven, gemeten met de IDQOL. De grootste verschillen werden gevonden bij jeuk, slaap en stemmingsproblemen [Ricci 2007]. Alanne et al. vergeleken de KvL (m.b.v. de IDQOL) van 20 kinderen met mild / matig CE met 106 gezonde kinderen op een leeftijd van 6, 12 en 24 maanden. Op de leeftijd van 6 en 12 maanden werd een verminderde KvL gevonden onder de CE patiënten terwijl op de leeftijd van 24 maanden een vergelijkbare kwaliteit van leven was [Alanne 2011].

 

Van Valburg et al. onderzochten de correlatie tussen KvL en de ernst van het CE in jonge patiënten die bij de huisarts onder behandeling waren. Een sterke correlatie werd gevonden tussen de IDQOL en de ernst van het CE, geobserveerd door de ouders. Wanneer de ernst werd geobserveerd door de onderzoekers (m.b.v. de SCORAD) werd er geen correlatie gevonden [Van Valburg 2011].

 

Chernyshov et al. vonden bij kinderen onder de 4 jaar een grotere impact (gemeten met IDQOL) van CE (vergelijkbare ernst) bij meisjes dan bij jongens op de stemming, plezier in familie-activiteiten, slaapproblemen). Er bestond een positieve correlatie tussen de ernst van het CE en de impact op de KvL [Chernyshov 2012].

 

Ho et al. en Jirakova et al. vonden zowel onder jonge als oudere kinderen, een matige invloed van CE op de kwaliteit van leven (IDQOL en CDLQI) [Ho 2010, Jirakova 2012].

 

Chinn et al. vergeleken in een interventiestudie KvL vóór de interventie (een eenmalig consult door een dermatologie verpleegkundige in de eerste lijn) en 4 en 12 weken na de interventie [Chinn 2002]. De respons was laag (35%). De effecten op KvL in deze studie waren gering in vergelijking met de referentie gegevens van de CDLQI en IDQOL [Lewis-Jones 1995, Lewis-Jones 2001]. Wel werd een relatie gevonden tussen ernst van CE en KvL.

 

Ganemo et al. toonden eveneens een verminderde KvL (m.b.v. de IDQOL en CDQLI) bij kinderen (2-15 jaar) met CE, die behandeld werden in een universitair centrum. Er werden geen significante verschillen tussen jongens en meisjes gevonden. Wel werd gevonden dat hoe jonger het kind hoe slechter de KvL. Duidelijke correlaties werden gevonden tussen IDQOL, CDLQI, en de subjectieve ernst van het CE (gescoord middels Rajka & Langeland) maar niet met de objectieve SCORAD [Ganemo 2007].

 

Ben-Gashir et al. onderzochten KvL bij kinderen met CE in een eerstelijnssetting, de leeftijd varieerde van 5 tot 10 jaar [Ben-Gashir 2004]. De CDLQI werd 2 maal afgenomen met een tijdsinterval van 6 maanden. De respons liet te wensen over: ongeveer 20%. Op beide meetmomenten was er een significant verband tussen KvL en ernst van het CE (SCORAD). De gemiddelde scores op de CDLQI waren laag, toch trad er een significante verbetering op in KvL tussen beide meetmomenten.

 

Manzoni et al. onderzochten de KvL (m.b.v. de CDQLI) van kinderen in de leeftijd van 5-16 jaar met CE, psoriasis en vitiligo. Psoriasis en CE hadden een grotere invloed op de KvL dan vitiligo. Wanneer een groter deel van het lichaam was aangedaan of zichtbare plekken waren aangedaan leidde dit tot een verslechtering van de KvL. Kinderen met CE hadden 4,65 keer meer kans op een slechtere KvL dan kinderen met vitiligo terwijl kinderen met psoriasis 2,7 keer meer kans hadden op een slechtere KvL dan kinderen met vitiligo [Manzoni 2012].

 

Hon et al., Monti et al. en Amaral et al., vonden ook een verminderde KvL bij kinderen met CE maar Hon et al. vermeldden dat niet alle aspecten van de CDLQI vragenlijst de KvL evenveel beïnvloedden. Jeuk, slaapstoornissen, therapie en sporten / zwemmen zijn de aspecten die door de meeste patiënten werden genoemd respectievelijk door 50%, 47%, 38% en 29% van de patiënten [Hon 2008, Monti 2011, Amaral 2012].

 

Matterne et al. onderzochten de effecten van CE voor de KvL in de afgelopen 4 weken en 12 maanden en maakte gebruik van een vragenlijst (KINDL-R) , een generiek KvL instrument, die niet speciaal voor dermatologische aandoeningen ontwikkeld was. Zowel bij CE in de afgelopen 12 maanden als 4 weken werd bij univariate analyse een verminderde KvL gevonden. Echter was het effect bij CE in de afgelopen 4 weken meer uitgesproken. Bij multivariate analyse was CE in de afgelopen 12 maanden niet meer significant. Bij analyse van de sub schalen bleek er een verband te zijn tussen CE en lichamelijk functioneren en de kwaliteit van de relatie met de familie [Matterne 2011].

 

Slaapproblemen

Slaapproblemen bij CE worden in de literatuur veelvuldig genoemd, zo onderzocht Hon et al. de factoren, die het meest bijdroegen aan een verslechterde kwaliteit van leven en vond dat na jeuk, een verstoorde slaap de grootste factor was [Hon 2008]. Volgens de ouders hebben kinderen met CE te kampen met: moeite met inslapen, vaak wakker worden, geringe totale slaaptijd, ’s ochtends moeilijk wakker worden en overdag vermoeid en prikkelbaar zijn [Dahl 1995, Barlett 1997 Monti 1989, Reid 1995].

 

Enkele onderzoeken zijn specifiek gericht op het effect van CE op het slapen. Camfferman et al. schreef een kwalitatieve review naar CE, slaap en de relatie met het dagelijks functioneren van kinderen [Camfferman 2010]. De aanvullingen over slaap in de huidige richtlijn zijn grotendeels gebaseerd op deze review (deze studies zijn niet in de overzichtstabellen opgenomen).

 

Slaapproblemen worden veelvuldig in verband gebracht met jeuk en krabben gedurende de nacht. Met behulp van infrarood video en ‘actigraphy’ werd het krabben gedurende de nacht bij kleine groepen kinderen en adolescenten onderzocht en werden significante verschillen gevonden in totale krabtijd en nachtelijke beweging. Zowel de gerapporteerde ernstmaat als biologische markers van ernst correleerden met de krabmetingen [Ebata 2001, Benjamin 2004, Leo 2004, Hon 2006, Hon 2007]. Bij baby’s en jonge kinderen zijn geen studies met objectieve metingen gedaan. In cohortonderzoeken rapporteren ouders van jonge kinderen met CE of jeuk wel veel slaapproblemen[Smitt 2011, Alanne 2011, Anuntaseree 2012].

 

Vier studies zijn verricht naar slaap met behulp van polysomnografie bij kinderen met CE (totaal studies 63 kinderen, leeftijd 3-15jr) in vergelijking met gezonde controle kinderen [Stores 1999, Hon 2005, Monti 1989, Reuveni 1999). Stores et al. onderzochten of de door ouders gerapporteerde slaapproblemen ook te objectiveren zijn bij het onderzoeken van de slaap van kinderen met CE door middel van polysomnografie. Zij vergeleken de slaap van 20 kinderen met een ernstig CE (leeftijd 5-16 jaar) met de slaap van 20 gezonde kinderen (matched controls). De participatie was goed: van de 26 gevraagde CE-kinderen weigerden er slechts 6 deel te nemen. De polysomnografie registreerde: werkelijke slaaptijd, effectieve slaaptijd (tijd geslapen in verhouding tot tijd in bed), inslaaptijd, aantal keren wakker (kort: minder dan 2 minuten en lang: langer dan 2 minuten), percentage REM-slaap in verhouding tot fase 1, 2, 3, en 4 NREM-slaap, moment van eerste REM-slaap. Daarnaast werden het aantal krabepisodes en de tijdsduur van de krabepisodes geregistreerd. Het gemiddeld aantal krabepisodes per nacht bedroeg 62, in totaal werd gemiddeld 48 minuten gekrabd. Deze ‘krabtijd’ vertoonde een sterke correlatie (r = ,87) met de hoeveelheid tijd dat het kind weer wakker was na het inslapen. Op 3 van de tien bovengenoemde slaapvariabelen verschilden de kinderen met CE van hun matched controls: zij waren vaker kort en vaker lang wakker en hun effectieve slaaptijd was geringer. De totale slaaptijd was echter niet verschillend, ook op de andere variabelen waren de verschillen niet statistisch significant. Ook Hon et al. rapporteerden dat de effectieve slaap korter was bij kinderen met CE in vergelijking met een gezonde controlegroep. Er werden geen verschillen gevonden in het metabole functioneren tijdens de slaap [Hon 2005]. Krabben komt in alle fasen van de slaap voor maar treedt het meest op in de eerste en tweede fase van de slaap [Monti 1989].

 

Reuveni et al. vergeleken het slapen van 14 kinderen met CE in remissie (gemiddelde leeftijd 6 jaar) met dat van 9 kinderen die last hadden van snurken. Polysomnografie wees uit dat er geen verschillen waren in totale slaaptijd, effectieve slaaptijd en inslaaptijd. Kinderen met CE in remissie vertoonden wel meer ‘arousals and awakings’, maar slechts 15% van de ‘arousals and awakings’ zou door het krabben worden veroorzaakt [Reuveni 1999].

 

Emotionele gezondheid en sociaal functioneren

In een al wat oudere studie vergeleken Daud et al. 30 jonge kinderen (0-4 jaar) met CE met 20 gezonde kinderen (matched controls) [Daud 1993]. Gegevens over probleemgedrag en dagelijkse activiteiten werden verzameld door de moeders te interviewen. Daarnaast werd de hechting (attachment) tussen moeder en kind vastgesteld. Kinderen met CE hadden significant vaker emotionele of gedragsproblemen, in het bijzonder was sprake van overmatige afhankelijkheid, angsten en slaapproblemen. Er waren geen verschillen in hechting.

 

Sedigpour et al. interviewde 33 ouders van peuters met CE en 40 ouders van gezonde leeftijdsgenoten (matched controls) met behulp van 9 sub schalen van een temperament schaal voor peuters (ECBQ). Volgens de ouders vertoonden peuters met CE meer druk / energiek gedrag en hadden zij meer interesse en plezier in speelgoed met sterke stimuli [Sedigpour 2010].

 

Absolon et al. vergeleken 30 kinderen in de schoolleeftijd (5-15 jaar) met CE met 30 kinderen die vanwege ‘kleine huidproblemen’ (bv. wratten) dezelfde huidkliniek bezochten [Absolon 1997]. Psychische problemen werden vastgesteld door een kinderpsychiater. De helft van de CE-kinderen (50%) scoorde boven de grens voor psychische stoornissen op het gebruikte screeningsinstrument, tegenover 27% in de vergelijkingsgroep. De kinderen met een mild CE scoorden niet significant hoger dan de vergelijkingsgroep, de kinderen met een matig of ernstig CE wel. Het screeningsinstrument maakt onderscheid tussen emotionele problemen, gedragsstoornissen en hyperactiviteit. Alleen emotionele problemen kwamen bij de CE-kinderen vaker voor dan bij de vergelijkingsgroep.

Neto et al. vergeleken 25 kinderen met CE met 25 gezonde controles in de basisschoolleeftijd met behulp van een emotionele en gedragsvragenlijst (CBCL). Kinderen met CE vertoonden volgens hun ouders meer internaliserende klachten (o.a. angst en depressie symptomen, somatische symptomen en denkproblemen) en meer externaliserende klachten (o.a. agressie symptomen). Ook gaven de ouders aan dat kinderen met CE aan minder sociale activiteiten deelnemen dan hun gezonde leeftijdsgenoten [Neto 2005].

 

Dennis et al. deden een vragenlijstenonderzoek naar de factoren, die de mate van internaliserende problematiek, gemeten met de CBCL (angst, depressie en sociale teruggetrokkenheid) bij kinderen met CE beïnvloedden. De psychische gezondheid van ouders (GHQ-28), de relatie met ouders (FES) en een lagere ervaren impact van het CE (DFIQq) voorspelden de mate van internaliserend gedrag.

Im et al. [Im 2012] deed vragenlijstenonderzoek naar de factoren die de weerbaarheid / veerkracht van kinderen met CE beïnvloedden. Kinderen, die een kortere ziekteduur en een betere relatie met hun ouders (Childrearing Behavior Questionnaire), leraren en leeftijdsgenoten (Personal Relationship Measurement) rapporteerden, vertoonden meer veerkracht (gemeten met instrument van Kim en Yoo, 2010) [Dennis 2006].

 

Over de associatie tussen CE, atopie en geestelijke gezondheid worden in cohort studies in de algemene populatie uiteenlopende resultaten gevonden.

 

Schmitt et al. volgde een cohort van 5991 kinderen van 0 tot 10 jarige leeftijd. Op 10 jarige leeftijd werd de geestelijke gezondheid gemeten met behulp van een vragenlijst (n=2916), die psychische problemen en vaardigheden meet (SDQ). Ze maakten een subgroep-analyse van kinderen, die alleen tot hun tweede levensjaar last hadden van CE (17% infant only eczema) en kinderen, die ook CE hadden na hun tweede levensjaar (10% infant-onset eczema persistent after 2 years of age). De kinderen met een blijvend CE na hun tweede levensjaar werden verdeeld in een groep bij wie het CE op 10-jarige leeftijd nog steeds aanwezig was en een groep waarbij het CE tussen het 2e en 8e levensjaar in remissie was. Bij alle 3 groepen werd een verhoogde kans op emotionele en gedragsproblemen gevonden.

 

Bij de kinderen die alleen tot hun tweede levensjaar last hadden van CE was een hoger risico op gedragsproblemen op de leeftijd van 10 jaar. Kinderen met blijvend CE na hun tweede levensjaar, hadden een hogere kans op psychische problemen (totale score SDQ) in het bijzonder emotionele problemen. Het verband was het sterkst bij de kinderen die op 10-jarige leeftijd nog steeds CE hadden. Bij de groep met CE in alleen de eerste 2 levensjaren werd een verhoogde kans op gedragsproblemen gevonden. De verhoogde kans op gedragsproblemen werd niet in de groep met een blijvend CE gevonden [Schmitt 2010].

 

Saunes et al. vinden in een cohort onderzoek bij jongeren in de middelbare schoolleeftijd dat CE klachten, somatische klachten en mentale gezondheidsklachten meer bij meisjes voorkwamen dan bij jongens, maar dat jongens de CE klachten als een grotere last ervaren [Saunes 2007].

 

Lien et al. vinden in een cross sectionele studie met 7305 tieners een relatie tussen CE, hooikoorts en internaliserende problematiek, maar geen of een minder sterk relatie met externaliserende problematiek. In het bijzonder vinden zij een sterk verband tussen atopie en internaliserende problematiek in jongens-immigranten [Lien 2008, 2010].

 

In tegenstelling tot Saunes et al. en Lien et al. vonden Park et al. geen hogere scores op internaliserende of externaliserende problematiek van de CBCL bij kinderen met CE [Park 2011].

 

Twee onderzoeken vermelden dat kinderen met CE meer symptomen van angst [Neto 2005, Kim 2011] en depressie [Neto 2005] laten zien. Slattery et al. toonde een associatie aan tussen angst en een voorgeschiedenis van atopische aandoeningen als een groep. Deze associatie werd aanzienlijk versterkt na correctie voor depressie en externaliserende symptomen. In dit onderzoek kwam echter geen associatie tussen CE als losstaande aandoeningen en angst en depressie naar voren, maar wel een associatie met angst / depressie en met astma en allergische rinitis [Slattery 1990].

 

In een andere studie vergeleek Slattery et al. het voorkomen van angst- en depressieve stoornissen in zijn studiepopulatie van kinderen met CE met met het voorkomen van uit de algemene populatie. In zijn studiepopulatie had 26% een angststoornis op dit moment vergeleken met 3-6% in de algemene populatie. Een sociale angststoornis was met 14% het meest voorkomend [Slattery 1991].

 

In onderzoeken waarin werd gekeken naar de relatie tussen ernst van AD en depressie of angst werd geen relatie gevonden tussen objectieve ernst van AD en symptomen van depressie of angst. De subjectieve ernst en jeuk correleerden met symptomen van depressie maar niet met angst. [Kim 2006, Slattery 2011].

 

Schmitt et al. onderzochten de relatie tussen geestelijke gezondheid (SDQ ingevuld door ouders) op de leeftijd van 10 jaar en CE in combinatie met slaapproblemen in een cohortstudie. Zij vergeleken verschillende groepen: Infant Eczema (1), Infant Eczema / jeuk met slaapproblemen (2), Vastgesteld CE op de kinderleeftijd (3) Infant slaapproblemen (4) met kinderen zonder slaapproblemen, jeuk en vastgesteld CE. Kinderen met infant CE / jeuk, die gepaard gingen met slaapproblemen hebben een verhoogde kans op emotionele en gedragsproblemen. Infant CE / jeuk en vastgesteld CE gingen gepaard met een verhoogde kans op hyperactiviteit [Smitt 2011].

 

Aandachtsproblemen en hyperactiviteit

Schmitt et al. onderzochten met behulp van een systematische review de relatie tussen atopische ziektebeelden en hyperactiviteit. Ze vonden 20 relevante studies met in totaal 170175 individuen. Zes studies (30933 individuen) rapporteerden een positieve relatie tussen CE en ADHD. Twaalf studies rapporteerden een positieve relatie tussen astma gepaard ging met CE of CE vooraf was gegaan aan astma. Rinitis en serum IgE waren niet gerelateerd aan ADHD [Schmitt 2010]. (Zie Evidence tabellen).

  1. Absolon CM, Cottrell D, Eldridge SM, Glover MT. Psychological disturbance in atopic eczema: the extent of the problem in school-aged children. Br J Dermatol 1997;137:241-5.
  2. Alanne S, Nermes M, Söderlund R, Laitinen K. Quality of life in infants with atopic dermatitis and healthy infants: a follow-up from birth to 24 months. Acta Paediatr. 2011 Aug;100(8):e65-70.
  3. Amaral CS, March Mde F, Sant Anna CC. Quality of life in children and teenagers with atopic dermatitis. An Bras Dermatol. 2012 Sep-Oct;87(5):717-23.
  4. Anuntaseree W, Sangsupawanich P, Osmond C, Mo-Suwan L, Vasiknanonte P, Choprapawon C . Sleep quality in infants with atopic dermatitis: a community-based, birth cohort study. Asian Pac J Allergy Immunol. 2012 Mar;30(1):26-31.
  5. Ben-Gashir MA, Seed PT, Hay RJ. Quality of life and disease severity are correlated in children with atopic dermatitis. Br J Dermatol 2004;150:284-90.
  6. Camfferman D, Kennedy JD, Gold M, Martin AJ, Lushington K. Eczema and sleep and its relationship to daytime functioning in children. Sleep Med Rev. 2010 Dec;14(6):359-69.
  7. Chamlin SL, Frieden IJ, Williams ML, Chren MM. Effects of atopic dermatitis on young American children and their families. Pediatrics 2004; 114: 607-11.
  8. Chernyshov PV. Gender differences in health-related and family quality of life in young children with atopic dermatitis. Int J Dermatol. 2012 Mar;51(3):290-4.
  9. Chinn DJ, Poyner T, Sibley G. Randomized controlled trial of a single dermatology nurse consultation in primary care on the quality of life of children with atopic eczema. Br J Dermatol 2002;146:432-9.
  10. Dahl RE, Bernhisel-Broadbent J Scanlon-Holford S, Sampson HA, Lupo M. Sleep disturbances in children with atopic dermatitis. Arch Pediatr Adolsc Med 1995;149:856-60.
  11. Daud LR, Garralda ME, David TJ. Psychosocial adjustment in preschool children with atopic eczema. Arch Disease Childhood 1993;69:670-6.
  12. Dennis H, Rostill H, Reed J, Gill S. Factors promoting psychological adjustment to childhood atopic eczema. J Child Health Care. 2006 Jun;10(2):126-39.
  13. Gånemo A1, Svensson A, Lindberg M, Wahlgren CF. Quality of life in Swedish children with eczema. Acta Derm Venereol. 2007;87(4):345-9.
  14. Ho RC, Giam YC, Ng TP, Mak A, Goh D, Zhang MW, Cheak A, Van Bever HP. The influence of childhood atopic dermatitis on health of mothers, and its impact on Asian families Pediatr Allergy Immunol. 2010 May;21(3):501-7.
  15. Hon KL, Leung TF, Ma KC, Li AM, Wong Y, Yin JA, Fok TF. Resting energy expenditure, oxygen consumption and carbon dioxide production during sleep in children with atopic dermatitis J Dermatolog Treat. 2005 Feb;16(1):22-5.
  16. Hon KL, Leung TF, Wong KY, Chow CM, Chuh A, Ng PC. Does age or gender influence quality of life in children with atopic dermatitis? Clin Exp Dermatol. 2008 Nov;33(6):705-9.
  17. Im YJ, Kim DH J. Factors associated with the resilience of school-aged children with atopic dermatitis. Clin Nurs. 2012 Jan;21(1-2):80-8.
  18. Jiráková A, Vojácková N, Göpfertová D, Hercogová J. A comparative study of the impairment of quality of life in Czech children with atopic dermatitis of different age groups and their families. Int J Dermatol. 2012 Jun;51(6):688-92.
  19. Kim DH, Li K, Seo SJ, Jo SJ, Yim HW, et al. Quality of life and disease severity are correlated in patients with atopic dermatitis. J Korean Med Sci. 2012 Nov;27(11):1327-32.
  20. Lewis-Jones M, Finlay A, Dykes PJ. The infants’ dermatitis quality of life index. Br J Dermatol 2001;144:104-10.
  21. Lewis-Jones M, Finlay A. The Children’s Dermatology Quality of Life Index: initial validation and practical use. Br J Dermatol 1995;132:942-9.
  22. Lien L, Halvorsen JA, Haavet OR, Dalgard F. The relation of early experienced negative life events and current itch. A longitudinal study among adolescents in Oslo, Norway. J Psychosom Res. 2012 Mar;72(3):226-9.
  23. Lien L. The association between mental health problems and inflammatory conditions across gender and immigrant status: a population-based cross-sectional study among 10th-grade students. Scand J Public Health. 2008 Jun;36(4):353-60.
  24. Manzoni AP, Pereira RL, Townsend RZ, Weber MB, Nagatomi AR, Cestari TF. Assessment of the quality of life of pediatric patients with the major chronic childhood skin diseases. An Bras Dermatol. 2012 May-Jun;87(3):361-8.
  25. Matterne U1, Schmitt J, Diepgen TL, Apfelbacher C. Children and adolescents' health-related quality of life in relation to eczema, asthma and hay fever: results from a population-based cross-sectional study. Qual Life Res. 2011 Oct;20(8):1295-305.
  26. Monti F, Agostini F, Gobbi F, Neri E, Schianchi S, Arcangeli F. Quality of life measures in Italian children with atopic dermatitis and their families. Ital J Pediatr. 2011 Dec 22;37:59. doi: 10.1186/1824-7288-37-59.
  27. Monti JM, Vignale R, Monti D. Sleep and night-time pruritis in children with atopic dermatitis. Sleep 1989;12:309-14.
  28. Paller AS, McAlister RO, Doyle JJ, Jackson A. Perceptions of physicians and pediatric patients about atopic dermatitis, its impact, an site treatment. Clin Pediatr 2002;41:323-32.
  29. Pediatr Allergy Immunol. 2007 May;18(3):245-9.
  30. Reid S, Lewis-Jones MS. Sleep difficulties and their management in preschoolers with atopic eczema. Clin Exp Dermatol 1995;20:38-41.
  31. Reuveni H, Chapnick G, Tal A, Tarasiuk A. Sleep fragmentation in children with atopic dermatitis. Arch Pediatr Adolesc Med 1999;153:249-53.
  32. Ricci G, Bendandi B, Bellini F, Patrizi A, Masi M. Atopic dermatitis: quality of life of young Italian children and their families and correlation with severity score.
  33. Saunes M, Smidesang I, Holmen TL, Johnsen R. Atopic dermatitis in adolescent boys is associated with greater psychological morbidity compared with girls of the same age: the Young-HUNT study. Br J Dermatol. 2007 Feb;156(2):283-8.
  34. Schmitt J, Apfelbacher C, Chen CM, Romanos M, Sausenthaler S, et al. German Infant Nutrition Intervention plus Study Group. Infant-onset eczema in relation to mental health problems at age 10 years: results from a prospective birth cohort study (German Infant Nutrition Intervention plus). J Allergy Clin Immunol. 2010 Feb;125(2):404-10. doi: 10.1016/j.jaci.2009.10.055.
  35. Schmitt J, Chen CM, Apfelbacher C, Romanos M, Lehmann I, et al. LISA-plus Study Group. Infant eczema, infant sleeping problems, and mental health at 10 years of age: the prospective birth cohort study LISAplus. Allergy. 2011 Mar;66(3):404-11.
  36. Sedighipour L, Firooz A, Pourpak Z, Ghaeini I, Ghobari B, et al. Behavioral characteristics in 18- to 36-month-old toddlers with atopic dermatitis compared with healthy children. Pediatr Dermatol. 2010 May-Jun;27(3):314-5.
  37. Slattery MJ, Essex MJ, Paletz EM, Vanness ER, Infante M, Rogers GM, Gern JE. Depression, anxiety, and dermatologic quality of life in adolescents with atopic dermatitis. J Allergy Clin Immunol. 2011 Sep;128(3):668-71.
  38. Slattery MJ, Essex MJ. Specificity in the association of anxiety, depression, and atopic disorders in a community sample of adolescents. J Psychiatr Res. 2011 Jun;45(6):788-95. doi: 10.1016/j.jpsychires.2010.11.003. Epub 2010 Nov 25.
  39. Stores G, Burrows A, Crawford C. Physiological sleep disturbance in children with atopic dermatitis: A case control study. Pediatr Dermatol 1998;15:264-8.
  40. van Valburg RW, Willemsen MG, Dirven-Meijer PC, Oranje AP, van der Wouden JC, Moed H. Quality of life measurement and its relationship to disease severity in children with atopic dermatitis in general practice. Acta Derm Venereol. 2011 Mar;91(2):147-51. doi: 10.2340/00015555-1026.

Kwaliteit van leven bij kinderen met CE

 

Auteur, jaartal

Mate van bewijs

Type studie

Setting

N (aantal patiënten)

Leeftijd

Patiënten

populatie

Intrumenten voor bepaling KvL

Resultaten

Opmerkingen

Alanne,

2011

B

Longitudinaal

Data verkregen uit een RCT

Follow up na 6, 12 en 24 mnd.

Patiënten van de maternal welfare clinics in Turku, zuidwest Finland

134

T1 n=20

T2 n=22

T3 n=13

 

0-24 mnd.

CE (SCORAD)

 

mild 70% T1, 62% T2, 67% T3
matig 30% T1, 38% T2, 33% T3

IDQOL

 

Kvl was sign. slechter bij kinderen met CE op de leeftijd van

6 en 12 mnd.

 

Inslaapproblemen in beide groep vergelijkbaar. Meer doorslaap problemen bij kinderen met CE

Gestructureerd interview

 

Aangepaste vragenlijst voor gezonde kinderen

Matterne,

2011

B

Cross-sectioneel cohort

Data verkregen uit de KiGGS studie (Health

Interview and Examination Survey for Children and Adolescents)

Van 2003-2006, Duitsland

6.518

CE laatste 4 wkn: n=295

CE laatste 12 mnd.: n=419

(61 vs 140 icm andere atopische aandoening)

11-17 jr

 

 

 

KINDL-R,

SDQ

Kvl slechter bij kinderen met CE in de afgelopen 4 wkn

 

Na correctie geen sign. invloed van CE in afgelopen 12 mnd. op algemene kvl., wel sign. invloed op lichamelijk functioneren en de kwaliteit van relatie met de familie

84% was van Duitse origine

 

Een non-respons analyse suggereerde een lichte middenklasse bias

 

Auteur, jaartal

Mate van bewijs

Type studie

Setting

N (aantal patiënten)

Leeftijd

Patiënten

populatie

Intrumenten voor bepaling KvL

Resultaten

Opmerkingen

Manzoni,

2012

C

Cross-sectioneel

Patiënten van de poli dermatologie in Brazilië van dec 2008 tot juli 2010

118

 (50 met CE)

Range 5-16 jr

Patiënten met:

CE (42,3%),

psoriasis (21,3%)

vitiligo (36,4%)

 

CDLQI

CE en psoriasis hebben een sign. groter effect op kvl dan vitiligo

Verslechtering van KvL naarmate een groter lichaamsoppervlak is aangedaan of de aangedane gebieden zichtbaar zijn (effect CE en psoriasis > vitiligo)

Bij digotomisatie bij CE een sign. associatie met slechtere KvL, Bij matig-ernstig effect op KvL heeft patiënt met CE 4,65 keer meer kans op verminderde KvL dan pt met vitiligo (psoriasis pt 2,7 keer meer kans dan pt met vitiligo)

 

Hon,

2008

C

Cross- sectioneel

Patiënten uit een kinder- dermatologie kliniek in een academisch ziekenhuis in Hong Kong

133

5-16 jr,

mediaan 11 jr

Gemiddelde ernst CE (SCORAD):

Man≤10 jr: 43,3

Man>10 jr: 42,3

Vrouw≤10 jr: 48,3

Vrouw>10 jr: 49,7

Gemiddelde ernst CE (NESS):

Man≤10 jr: 13.0

Man>10 jr: 11.5

Vrouw≤10 jr: 14.0

Vrouw>10 jr: 11.5

72% controle patiënt, 28% nieuwe patiënt

CDLQI

Jeuk, slaapstoornissen, therapie en zwemmen/sport waren de vier problemen die het vaakst waren beïnvloed door CE (bij 50%, 47%, 38% en 29% van de patiënten)

15% schaamt zich voor CE, 5% wordt gepest vanwege CE en bij 9% worden vriendschappen beïnvloed door CE

Jeuk en slaapstoornissen

beïnvloed beide geslachten gelijk maar komt vaker voor bij kinderen ≤10 jr vs >10 jr (jeuk: 63% vs 43%; slaap: 61%vs 40%)

 

 

Auteur, jaartal

Mate van bewijs

Type studie

Setting

N (aantal patiënten)

Leeftijd

Patiënten

populatie

Intrumenten voor bepaling KvL

Resultaten

Opmerkingen

Van Valburg, 2011

B

Longitudinaal

(IDQoL afgenomen op 3 momenten: eerste visite op 0 uur en 24 uur en tweede visite

Patiënten geselecteerd uit computersystemen van 45 huisartsen

66

 0.5-83.5 mnd. Mean: 31.3 mnd.

 

Patiënten met CE in de voorgeschiedenis

 

IDQOL

Jeuk en krabben hebben de meeste invloed op Kvl (mean 1.28, SD 0.89)

Lage correlatie tussen ernst gescoord door ouders en onderzoekers. Hoge correlatie tussen IDQOL en ernst beoordeeld door ouders

IDQoL: voor kinderen van 0-4 jr, hier gebruikt voor kinderen van 0-6 jr

 

Ganemo,
2007

B

Cross-sectioneel

Patiënten met de werkdiagnose CE op de afdeling dermatologie in 2 universitaire ziekenhuizen, Zweden

78

 

2-15 jr

3 groepen (2-4, 5-8, 9-16 jr) Mediaan: 7 jr

Zweedse kinderen met mild tot ernstig CE (Rajka en Langeland, SCORAD)

 

 

IDQOL (2-4 jr)

CDLQI (5-15 jr)

DFI

 

Geen verschillen in IDQOL of CDLQI tussen kinderen met alleen CE of in combinatie met astma, allergische rinitis, voedselallergie of urticaria

Hoe jonger het kind, hoe meer negatieve invloed van CE op DFI en CDLQI

Meeste negatieve invloed op kvl:

(IDQOL) jeuk en krabben bedtijd en stemming
(CDLQI) jeuk, krabben en pijnlijke huid, problemen met behandeling en schaamte, boosheid en verdriet vanwege CE

Correlatie KvL-subjectieve ernst

Ganemo 2007

 

Auteur, jaartal

Mate van bewijs

Type studie

Setting

N (aantal patiënten)

Leeftijd

Patiënten

populatie

Intrumenten voor bepaling KvL

Resultaten

Opmerkingen

Neto,

2005

A

Observationele, case-control studie

Poliklinische patiënten van de poli dermatologie in Brazilië van 12/2003-12/2004

Controle groep zijn kinderen van een basisschool in Brazilië.

50 (CE: n=25)

N= 25 controle

4-16 jr

CE

CBCL

Sign. verschillen aangetoond in zowel internaliserende als externaliserende dimensies

Kinderen met CE hebben minder sociale competentie en hebben meer gedragsproblemen, emotionelen en gedragsmatige symptomen van angst en depressie, denkproblemen en agressiviteit

Lage weerbaarheid lijkt een gemeenschappelijk kenmerk van kinderen met CE

Neto 2005

Sedighipour, 2010

B

Observationeel,
case-control

Kinderen met CE uit een academisch kinderziekenhuis in Teheran, Iran in 2004 en 2005

77

N=33 met CE

N=40 controle

18-36 mnd.

Gemiddelde ernst CE gemeten met SCORAD (mean±SD): 55±2/103, matige ernst

 

ECBQ (9 vd 18 schalen)

 

Kinderen met CE hebben een hogere perceptuele gevoeligheid voor de omgeving en tonen meer opwinding bij blootstelling aan intense stimuli (p<0.009) vergeleken met gezonde kinderen

ECBQ ontworpen voor kinderen van 18-30 mnd.

Uitkomsten obv melding van moeders

Saunes,

2007

B

cross-sectioneel cohort

Studenten uit Noorwegen van 1995 tot 1997

8817 (894 met CE)

(n=595 meisjes CE)

(n=299 jongens CE)

13-19 jr

Algemene adolecenten populatie waaronder patiënten met CE

SCL-5

Meer depressie en angst bij kinderen met CE vs gezonde kinderen

Sign. associatie tussen CE en angst/depressie

 

 

Auteur, jaartal

Mate van bewijs

Type studie

Setting

N (aantal patiënten)

Leeftijd

Patiënten

populatie

Intrumenten voor bepaling KvL

Resultaten

Opmerkingen

Lien,

2010

B

Longitudinaal

Data verkregen uit de Oslo Health Studie en uit UNGOPPHED

3 jaar follow up

Studenten uit de 10e klas in 2001

 

 

 

n=1.590 jongens n=2084 meisjes

CE 15-16 jr:

334 j, 696 m

CE 18-19 jr:

106 j, 253 m

15-16jr

18-19jr

 

HSCL-10

SDQ

CE geassocieerd met internaliserende symptomen en toename van de internaliserende symptomen met stijgen van de leeftijd

Externaliserende symptomen zijn niet gerelateerd aan atopie/CE

 

Lien,

2008

B

Cross-sectioneel

Data verkergen uit de Oslo Health Studie

Studenten uit de 10e klas in 1999-2001

7305

15-16 jr

 

HSCL-10

SDQ

Associatie tussen CE en externaliserende problemen minder prominent dan tussen CE en internaliserende problemen

Sterke associatie tussen aantal inflammatoire aandoeningen en internaliserende problemen (vooral bij allochtone jongens)

25% allochtone achtergrond (meeste 2e generatie)

Verschil prevalentie eczeem: 37,6% Noorse meisjes, 22,7% allochtone meisjes

Park,

2011

B

Cross-sectioneel

Kinderen van een basisschool in Seoul, Korea

780

 7-12 jr

ISAAC (International Study of Asthma en Allergieën in Childhood) voor het meten van astma en allergieën. Homogene groep met middelhoge SES met minimale psychosociale risicofactoren

CBCL

Geen verschillen in internaliserende of externaliserende problemen tussen kinderen met of zonder CE

Sign. associatie tussen CE op dit moment en sociale problemen, dus lager niveau van sociale aanpassing

 

 

Auteur, jaartal

Mate van bewijs

Type studie

Setting

N (aantal patiënten)

Leeftijd

Patiënten

populatie

Intrumenten voor bepaling KvL

Resultaten

Opmerkingen

Slattery,

2011

B

Longitudinaal

Metingen in klas 1, 3 5 en 7

Patiënten verkregen uit WSFW studie

Vrouwen uit pre-natale klinieken

367

n=29 met jongens CE

n=19 meisjes met CE

Adolescenten, metingen op 7,9,11 en 13 jarige leeftijd.

Vader en moeder niet gescheiden/uit elkaar, beide ouders werkzaam of huisvrouw

Health and Behavior Questionnaire, Berkeley Puppet Interview

Voorgeschiedenis van atopie is geassocieerd met meer gegeneraliseerde angst, maar niet met depressie

Angst is geassocieerd met hooikoorts en astma maar niet met CE

Er wordt alleen gekeken naar gegeneraliseerde angst

Veel uitspraken over atopie, maar niet over CE

Im

2012

C

Cross- sectioneel

Patiënten uit een tertiair ziekenhuis in Seoul, Zuid-Korea van nov tot feb

102 kinderen gediagnostiseerd met CE <6mnd.

7-15 jr

Mean 9,5 jr

 

 

Patiënten met CE zonder andere chronische aandoeningen anders dan atopie

Mean ziekteduur 6,8 jr

Ernst volgens criteria van Raska:
n=21 met ernstig CE

n=43 met matig CE n=38 met mild CE

 

 

Weerbaarheid instrument van Kim en Yoo (2010)

Childrearing Behavior Questionnaire

Personal Relationship Measurement

Bestaat uit warmte-acceptatie, afwijzing-beperking en permissiveness non-intervention

Hoe korter de ziekteduur en hoe minder de ernst van de ziekte, hoe hogere weerbaarheid scores

Sympathiek en ondersteunend ouderschap geassocieerd met hogere weerbaarheid scores

 

 

 

Auteur, jaartal

Mate van bewijs

Type studie

Setting

N (aantal patiënten)

Leeftijd

Patiënten

populatie

Intrumenten voor bepaling KvL

Resultaten

Opmerkingen

Schmitt,

2010

B

Cross-sectioneel

Data verkregen uit de GINIplus studie

 

Onbekend

Ouders geven aan of een dokter de diagnose CE heeft gesteld

5991

Interventie:

n=2252,

Control: n=3739

follow up (10 jr): n=2916

Gevolgd van 0 tot 10 jaar

 

17% met CE <2e jr

10% CE >2e jr

Interventiegroep: Kinderen pos. familie anamnese van allergische aandoeningen

 

Controle groep: neg familie anamnese en ouders die niet mee willen doen aan de studie

SDQ

Sterke associatie tussen emotionele problemen en CE voor kinderen van 0-10 jr

Meer gedragsproblemen bij kinderen met CE <2e jr

Kinderen met CE geassocieerd met hoger risico op psychopathologie:

<2e jr: OR 1.75 (95%CI 1.35-2.27) vs 3-10 jr: OR 1.49 (1.08-2.07)

Emotionele problemen sterk geassocieerd CE

Problemen met leeftijdsgenoten niet geassocieerd met CE

Hogere drop-out onder jongens en kinderen van ouders met laag opleidingsniveau

73% nooit diagnose CE

Kim,

2013

C

Niet-vergelijkend onderzoek

Patiënten uit een tertiair ziekenhuis in SEOUL, Korea

102 kinderen (CE)

7-13 jr

Mean 9.5 jr

Schoolgaande kinderen met CE zonder chronische aandoening anders dan atopie

Mean aantal jr CE: 6.8jr

Ernst CE volgens criteria van Raska:

20.6% ernstig

42.2% matig

37.2% mild

Weerbaarheid instrument van Kim en Yoo (2010)

K-CBCL (Koreaanse versie)

 

Correlatie tussen internaliserende gedragsproblemen en weerbaarheid

Negatieve correlatie tussen weerbaarheid en externaliserende problemen

Hoe hoger de weerbaarheid score, hoe lager de incidentie van internaliserende en externaliserende gedragsproblemen

 

 

Auteur, jaartal

Mate van bewijs

Type studie

Setting

N (aantal patiënten)

Leeftijd

Patiënten

populatie

Intrumenten voor bepaling KvL

Resultaten

Opmerkingen

Slattery,

2011

B

Pilot studie

Patiënten dermatologie en kindergeneeskunde

 

 

36

13-17jr

Mean: 14,7 jr

 

Adolescenten met klinische diagnose CE

Vergelijking met data uit gepubliceerde community studies over adolescenten

 

K-SADS-PL

CDLQI

CDI

MASC

Objectieve ernst is niet geassocieerd met depressie of angst

Subjectieve ernst en de subscore verminderde slaap zijn geassocieerd met depressie, maar niet met angst

Verminderde kvl is geassocieerd met een ernstiger CE

 

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2014

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2014

Geplande herbeoordeling  :

Voor het beoordelen van de actualiteit van deze richtlijn is de werkgroep uit 2014 gedeeltelijk in stand gehouden. Op modulair niveau is een onderhoudsplan beschreven. Bij het opstellen van de richtlijn heeft de werkgroep per module een inschatting gemaakt van de maximale termijn waarop herbeoordeling moet plaatsvinden en eventuele aandachtspunten geformuleerd die van belang zijn bij een toekomstige herziening (update).

 

De Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV) is regiehouder van deze richtlijn(modules) en eerstverantwoordelijke op het gebied van de actualiteitsbeoordeling van de richtlijn(modules). De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de regiehouder over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Allergologie

Algemene gegevens

De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door arts-onderzoekers van de NVDV en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijn.

Doel en doelgroep

Doel

Deze richtlijn over constitutioneel eczeem is een document met aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. De richtlijn berust op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en aansluitende meningsvorming gericht op het vaststellen van goed medisch handelen. De richtlijn geeft aanbevelingen over begeleiding en behandeling van patiënten met constitutioneel eczeem.

 

Doelgroep

De richtlijn is bestemd voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met constitutioneel eczeem. Zoals dermatologen, gespecialiseerd verpleegkundigen, huisartsen, bedrijfsartsen, jeugdgezondheidsartsen, allergologen, kinderartsen, klinische chemici, apothekers en psychologen. Voor patiënten is een afgeleide tekst van de richtlijn beschikbaar op de website van de NVDV (www.nvdv.nl) en op www.thuisarts.nl.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2007 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met constitutioneel eczeem en patiëntenvertegenwoordiger(s) vanuit de Huidpatiënten Nederland en Vereniging voor mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE) (zie voor het overzicht van de werkgroepleden de tabellen hieronder). Wetenschappelijke verenigingen en beroepsverenigingen zoals de NVK, NVZA, NVvA, V&VN, NHG, NVAB en NIP en stakeholders zoals VIG, ZN, NVZ, en NFU werden voor de knelpuntenanalyse en commentaarronde uitgenodigd. Voor de modulaire update in 2018 van de richtlijn werden bovenstaande partijen weer uitgenodigd.

 

De werkgroepleden zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname.

De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.

 

Werkgroepleden – (modulaire) herziening 2019

Werkgroeplid

Affiliatie en vereniging

Dhr. B.W.M. Arents

VMCE

Mw. Dr. M.A. Breukels, kinderarts

Elkerliek ziekenhuis, NVK

Mw. Dr. M.S. de Bruin-Weller, dermatoloog (voorzitter)

UMC Utrecht, NVDV

Mw. Drs. Y.Y. Chung, arts-onderzoeker (secretaris) (tot december 2017)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (tot 2018)

Dhr. Dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog n.p.

Directeur NVDV

Mw. Dr. F.M. Garritsen, AIOS dermatologie

UMC Utrecht

Mw. Drs. M.F. Hofhuis, arts-onderzoeker (secretaris) (vanaf januari 2018)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2018)

Dhr. Drs. W.N.M. Kouwenhoven

VMCE

Dhr. Dr. T. Rustemeyer, dermatoloog

VUMC, NVDV

Mw. Drs. A.A.J. van der Sande, arts-onderzoeker (secretaris) (tot december 2017)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (tot 2018)

Mw. Dr. M.L.A. Schuttelaar, dermatoloog

UMC Groningen, NVDV

Mw. Drs. L. Teligui, arts-onderzoeker (secretaris) (januari tot december 2018)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2018)

Dhr. Dr. R. Tupker, dermatoloog

St. Antonius ziekenhuis Nieuwegein, NVDV

Werkgroep vroege introductie voedingsallergenen

Affiliatie en vereniging

Mw. Dr. M. de Graaf dermatoloog

UMC Utrecht, NVDV

Mw. Dr. I. M. Haeck, dermatoloog

Reinier de Graaf Groep, NVDV

Dhr. Dr. A.C. Knulst, dermatoloog

UMC Utrecht, NVDV

Mw. Dr. T. M. Le, dermatoloog

UMC Utrecht, NVDV

Mw. Prof. dr. S.G.M.A. Pasmans, dermatoloog

Erasmus MC, NVDV

Mw. Drs. L.S. van der Schoot, arts-onderzoeker (secretaris), vanaf april 2019

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2019)

 

Werkgroepleden – versie 2014

Werkgroeplid

Affiliatie en vereniging

Mw. Dr. M.A. Breukels, kinderarts

NVK

Mw. Prof. dr. C.A.F.M. Bruijnzeel-Koomen, dermatoloog (voorzitter)

NVDV

Mw. Dr. M.S. de Bruin-Weller, dermatoloog

NVDV

Mw. Drs. C.A.M. Eggen, arts-onderzoeker (secretaris)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (tot 2014)

Dhr. Dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog n.p.

Directeur NVDV

Dhr. Dr. F. Jungbauer, bedrijfsarts

NVAB

Dhr. Drs. W.N.M. Kouwenhoven

VMCE

Mw. Drs, R.A. Kuin, arts-onderzoeker (secretaris)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2014)

Dhr. Prof. dr. A. Oranje, dermatoloog

NVDV

Mw. Dr. J.N.G. Oude Elberink, internist-allergoloog

Vakgroep Allergologie (+NVvA)

Mw. Dr. H. van Os-Medendorp

V&VN

Mw. Prof. dr. S. G.M.A. Pasmans, dermatoloog

NVDV

Dhr. Dr. T. Rustemeyer, dermatoloog

NVDV

Mw. Dr. M.L.A. Schuttelaar, dermatoloog

NVDV

Mw. Prof. dr. P.I. Spuls, dermatoloog

NVDV

Dhr. Dr. R.A. Tupker, dermatoloog

NVDV

Mw. Drs. C.J.H. de Vries, huisarts

NHG (RL)

Mw. Drs. W. Zijlstra

NIP

Ondersteuning werkgroep

Affiliatie en vereniging

Mw. Drs. K.B. Fieten

NAD

Mw. C. Frima

student UMCU

Mw. Drs. F.M. Garritsen

AIOS UMCU

Mw. Drs K. Hiemstra

student UMCU

Mw. Drs. E. Roekevisch

AIOS AMC

Mw. Drs. J.L. Thijs

student UMCU

Mw. Dr. S.G.A. van Velsen

AIOS VUmc

Dhr. Drs. G. Weststrate

student UMCU

Mw. Dr. M.J. Wiegman

AIOS UMCG

 

Werkgroepleden – versie 2007

Werkgroeplid (kernwerkgroep)

Affiliatie en vereniging

Mw. Prof. dr. C.A.F.M. Bruijnzeel-Koomen, dermatoloog (voorzitter)

UMC Utrecht, NVDV

Mw. drs. P.C.M. Eland-de Kok, verpleegkundig specialist

UMC Utrecht

Dhr. Dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog

CBO, secretaris vanaf 1 januari 2006

Mw. dr.ir. C.W.P.M. Hukkelhoven, epidemioloog,

CBO, secretaris tot 1 januari 2006

Dr. J.P.C. Jaspers stafmedewerker vakinhoudelijke ontwikkeling

UMC Groningen

Dhr. Dr. J.H. Sillevis Smitt, dermatoloog

AMC Amsterdam

Werkgroep

B.W.M. Arents

VMCE (tot 27 november 2005)

Mw. Drs. F.S. Boukes, huisarts

NHG

Mw. Dr. M.S. de Bruin-Weller, dermatoloog

UMC Utrecht

Dr. B.J.G. Daemen, apotheker

Den Haag, KNMP/WINAP

Mw. drs. P.C. Dirven-Meijer, huisarts

Huisartsenpraktijk Renswoude

Dr. M.O. Hoekstra, kinderarts

UMC Utrecht

Drs. E.J. Jansen, verpleegkundig consulent

UMC Groningen

Dr. E.J.M. van Leent, dermatoloog

AMC Amsterdam

Mw. Dr. J.N.G. Oude Elberink, internist-allergoloog

UMC Groningen

Drs. W.P. Piebenga, bedrijfsarts

Velp

Mw. drs. J.G.M. Rijntjes, kinderarts

Emma Kinderziekenhuis, Amsterdam

Dr. K.H. Tjiam, dermatoloog

Renier de Graaf Groep, Delft

Dr. A.W. van Toorenenbergen, klinisch chemicus

Erasmus MC, Rotterdam

Dr. R.A. Tupker, dermatoloog

Sint Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein

Mw. Y. de Vries, hulplijn/columnist

VMCE

Mw. drs. C.L. Wensing-Souren, jeugdarts

Huisartsenpraktijk Chaam

Belangenverklaringen

Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement, kennisvalorisatie) hebben gehad. Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen is opgenomen in bijlage A. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van de NVDV.

Inbreng patiëntenperspectief

Er is aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door deelname van vertegenwoordigers vanuit de patiëntenvereniging VMCE in de werkgroep (zie ook samenstelling van de werkgroep). De deelnemers zijn betrokken geweest bij het opstellen van de conceptteksten. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan de VMCE.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn(module) en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren, zoals het niet meer vergoeden van bepaalde behandelingen (lichttherapie en (ureumhoudende) indifferente middelen) en de introductie van nieuwe systemische medicatie (dupilumab). Het implementatieplan is te vinden op de richtlijnen database (RLDB) onder aanverwante producten. Omdat de maatschappelijke impact van het gebruik van het nieuwe geneesmiddel dupilumab als groot werd ingeschat, is in 2019 een doorrekening van de gewijzigde kosten bij integrale implementatie van de richtlijn gerealiseerd in een zogenaamde Budget Impact Analyse (BIA). De volledige rapportage is opgenomen in de aanverwante producten.

Werkwijze

De werkgroep constitutioneel eczeem heeft de vraag- en doelstellingen van deze richtlijn met elkaar afgestemd en uitgewerkt. De eerste versie van de richtlijn stamt uit 2007. De richtlijn is in 2012-2014 herzien op een groot aantal onderdelen, de hoofdstukken ‘diagnostiek’, ‘lokale therapie’ en ‘overige systemische therapie’ gedeeltelijk herzien. Per hoofdstuk staat aangegeven in welk jaartal deze al dan niet herzien is.

De ontwikkeling van de modulaire herziening in 2019 is o.a. gebaseerd op de update van de systematische review van Roekevisch et al. over de effectiviteit en veiligheid van systemische immunomodulerende middelen bij patiënten met matig tot ernstig constitutioneel eczeem. [Roekevisch 2014] Ook is gebruik gemaakt van de ‘Guidelines of care for the management of atopic dermatitis, section 3. Management and treatment with phototherapy and systemic agents‘. [Sidbury 2014]

Hieronder wordt de werkwijze van de richtlijnontwikkeling toegelicht.

 

AGREE

Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. [Medisch Specialistische Richtlijnen] Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II-instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. [Brouwers 2010] Voor een stap-voor-stapbeschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt, wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van Medisch Specialisten.

 

Knelpuntenanalyse

In de eerste vergadering zijn knelpunten en wensen ten aanzien van de richtlijn geïnventariseerd door de werkgroepleden. De werkgroep heeft de aanbevelingen beoordeeld uit de eerdere richtlijn (NVDV, 2014) op noodzaak tot revisie. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door de patiëntenvereniging. Tevens zijn de VIG, ZN, NVZ en NFU uitgenodigd om knelpunten aan te dragen tijdens de eerste bijeenkomst.

 

Uitgangsvragen en uitkomstmaten

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep uitgangsvragen opgesteld. Per uitgangsvraag zijn klinisch relevante uitkomstmaten opgesteld, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten is gekeken. De werkgroep heeft deze uitkomstmaten gewaardeerd volgens hun relatieve klinisch belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen. Specifieke uitkomstmaten per uitkomstvraag worden in de betreffende paragrafen uitgewerkt. Klinische uitkomstmaten zoals het proportie patiënten die IGA response (clear/almost clear) behaalt en de reductie in ernst van het constitutioneel eczeem (EASI50 en SCORAD50). Maar ook patiënt gerapporteerde uitkomsten zoals afname en/of controle van symptomen (NRS-jeuk), verandering in DLQI score. Met betrekking tot daily practice research is drug survival de meest gebruikte uitkomstmaat. Deze werd meegenomen voor de lange-termijnveiligheid van systemische therapie.

 

Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur

Voor de afzonderlijke uitgangsvragen is aan de hand van specifieke zoektermen een systematische zoekstrategie uitgevoerd in (verschillende) elektronische databases Embase, MEDLINE en Cochrane. In eerste instantie is gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De gevonden studies zijn steeds door twee arts-onderzoekers van de NVDV dan wel werkgroepleden onafhankelijk van elkaar geselecteerd op basis van titel en abstract en vooraf opgestelde selectiecriteria. De beoordeling en uiteindelijke selectie op basis van volledige tekst is gedaan door arts-onderzoekers van de NVDV en werkgroepleden. De geselecteerde studies zijn gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De zoekstrategie is te vinden in bijlage B.

 

Kwaliteitsbeoordeling wetenschappelijk bewijs

De beoordeling van de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs en onderzoeksgegevens is in de (modulaire herziening van de) richtlijn voor het grootste deel tot stand gekomen met de EBRO-methode. De paragraaf ‘Dupilumab’ uit het hoofdstuk ‘systemische immunosuppressieve therapie’ is met de GRADE-methode uitgewerkt net als de paragraaf ‘effectiviteit van ureum bij patiënten met constitutioneel eczeem’ uit het addendum Ureum.

 

Kwaliteitsbeoordeling wetenschappelijk bewijs middels GRADE

Bij de GRADE-methode (Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation) worden individuele studies systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria om zo het risico op vertekende studieresultaten (risk of bias) te kunnen inschatten. [Schünemann 2013]

Tabel 1 geeft een kort overzicht van de indeling van methodologische kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs volgens GRADE. De beoordelingen van de methodologische kwaliteit kunt u vinden in de Risk of Bias (RoB)-tabellen, deze zijn op te vragen via de NVDV en/of terug te vinden in bijlage C. Hiervoor is gebruikgemaakt van de Cochrane risk of bias tool. [Higgins 2011] GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag (tabel 1). Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie. [Schünemann, 2013] De kwaliteit van het bewijs per interventie per uitkomstmaat is te vinden in de tabellen met de Summary of Findings (zie bijlage C).

 

Een volledige uitleg over de GRADE-methode valt buiten het bestek van deze richtlijn, zie hiervoor het ‘GRADE handbook’. [Schünemann 2013, www.gradeworkinggroup.org]

 

Tabel 1. Indeling van kwaliteit van wetenschappelijk bewijs volgens GRADE

GRADE-systeem

Kwaliteitsindeling bewijs

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is matige zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • het is mogelijk dat de conclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • er is een reële kans dat de conclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

Startkwalificatie

- Gerandomiseerd onderzoek = hoog

- Observationele studie = laag

Factoren die de kwaliteit van bewijs kunnen verlagen*

- Ernstige of zeer ernstige beperkingen in de kwaliteit van de studie

- Indirectheid van het bewijs

- Belangrijke inconsistentie tussen studies

- Imprecisie

- Grote kans op ‘publicatiebias’

Factoren die de kwaliteit van bewijs kunnen verhogen**

- Sterk bewijs voor een associatie – significant relatief risico van > 2 (< 0,5) gebaseerd op consistent bewijs uit twee of meer observationele studies, zonder plausibele ‘confounders’ (+1)

- Zeer sterk bewijs voor een associatie – significant relatief risico van > 5 (< 0,2) gebaseerd op direct bewijs zonder belangrijke bedreigingen voor de validiteit (+2)

- Bewijs voor een dosis respons gradiënt (+1)

- Alle plausibele ‘confounders’ zonder het effect te hebben verminderd (+1)

* Elk criterium kan de kwaliteit verminderen met 1 stap of bij zeer ernstige beperkingen met 2 stappen.

** Verhogen kan alleen indien er geen beperkingen zijn t.a.v. de studiekwaliteit, imprecisie, inconsistentie, indirectheid en publicatiebias

 

Beoordelen van het niveau van het wetenschappelijke bewijs middels EBRO

Bij de EBRO-methode (Evidence Based RichtlijnOntwikkeling) wordt een andere classificatie voor de beoordeling van de kwaliteit van studies aangehouden (zie tabel 2). [van Everdingen 2004] Hierbij ligt de belangrijkheid van de uitkomstmaten niet van tevoren vast en is er geen vastgelegde procedure voor upgraden en downgraden van bewijs, zoals die bij GRADE geldt.

 

Tabel 2. Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies volgens EBRO

Kwaliteit

Interventie

Diagnostisch accuratesse- onderzoek

Schade/ bijwerkingen*, etiologie, prognose

A1

Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau

A2

 

 

 

 

 

 

 

 

Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang

Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad

Prospectief cohortonderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten.

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controleonderzoek, cohortonderzoek)

Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd

Prospectief cohortonderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohortonderzoek of patiënt-controleonderzoek

C

Niet-vergelijkend onderzoek

D

Mening van deskundigen

*Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.

 

Bij het werken volgens de EBRO-methode zijn op basis van de beschikbare literatuur een of meerdere conclusies geformuleerd. Afhankelijk van het aantal onderzoeken en de mate van bewijs is een niveau van bewijskracht toegekend aan de conclusie (zie tabel 3). [van Everdingen 2004]

 

Tabel 3. Niveau van conclusies volgens EBRO

Niveau

Conclusie gebaseerd op

1

Onderzoek van niveau A1 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2

2

1 onderzoek van niveau A2 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B

3

1 onderzoek van niveau B of C

4

Mening van deskundigen

 

Samenvatten van de literatuur

De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde studies zijn overzichtelijk weergegeven als ‘karakteristieken en resultaten van geïncludeerde studies’ zie bijlage C. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur met betrekking op de vooraf opgestelde uitkomstmaten zijn beschreven in de samenvatting van de literatuur. Bij een voldoende aantal studies en overeenkomstigheid (homogeniteit) tussen de studies zijn de gegevens ook kwantitatief samengevat (meta-analyse) met behulp van Review Manager 5.

 

Formuleren van conclusies

Voor elke relevante uitkomstmaat werd het wetenschappelijk bewijs samengevat in een of meerdere literatuurconclusies waarbij het niveau van bewijs werd bepaald volgens de EBRO- of GRADE-methode. De werkgroepleden maakten de balans op van elke interventie (overall conclusie). Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen. De overall bewijskracht wordt bepaald door de laagste bewijskracht gevonden bij een van de kritieke uitkomstmaten. Bij complexe besluitvorming waarin naast de conclusies uit de systematische literatuuranalyse vele aanvullende argumenten (overwegingen) een rol spelen, werd afgezien van een overall conclusie. In dat geval werden de gunstige en ongunstige effecten van de interventies samen met alle aanvullende argumenten gewogen onder het kopje 'Overwegingen'.

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en meegewogen, zoals de expertise van de werkgroepleden, de waarden en voorkeuren van de patiënt (patient values and preferences), kosten, beschikbaarheid van voorzieningen en organisatorische zaken. Deze aspecten werden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overige overwegingen’.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn voor zowel de GRADE- en EBRO-methodiek gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs, de belangrijkste overige overwegingen en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht of het niveau van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling.

Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen.

 

Kennislacunes

Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden. Een overzicht van de onderwerpen waarvoor (aanvullend) wetenschappelijk van belang wordt geacht (zie bijlage G).

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren zijn verzameld in een commentaarformulier/tabel en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren is de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt)organisaties voorgelegd ter autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd. Zie daarvoor paragraaf ‘Autorisatie’.

 

Autorisatie

In 2014 werd de gehele richtlijn geautoriseerd door: Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV), Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), Nederlandse Vereniging voor Allergologie (NVvA), Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG), Nederlands Instituut van Psychologen (NIP), Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB), Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN) en de Vereniging voor Mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE)

 

De in 2019 herziene modules in deze richtlijn werden geautoriseerd door: Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV), Nederlandse Vereniging voor Allergologie (NVvA) en de Vereniging voor Mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE) op 15 november 2019. De V&VN en HPN onderschrijven de richtlijn  Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) gaf een verklaring van geen bezwaar af. De Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) heeft de richtlijn geautoriseerd onder voorwaarde dat de module over monitoring en dosering van systemische en immunosuppressieve therapie bij kinderen herzien wordt conform de aanbevelingen van het Kinderformularium én de NVK richtlijn Medicamenteuze behandeling van kinderen met juveniele idiopathische artritis.

 

Literatuur

  • Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, et al. AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348.
  • Higgins JPT, Green S (editors). Cochrane Handbook for Systematic Reviews of Interventions Version 5.1.0 [updated March 2011]. The Cochrane Collaboration, 2011. Available from https://training.cochrane.org/handbook
  • Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Online beschikbaar op http://richtlijnendatabase.nl/
  • van Everdingen JJE, Burgers JS, Assendelft WJJ, et al. Evidence-based richtlijnontwikkeling. Bohn Stafleu Van Loghum 2004.
  • Roekevisch E, Spuls PI, Kuester D, et al. Efficacy and safety of systemic treatments for moderate-to-severe atopic dermatitis: A systematic review. J Allergy Clin Immunol 2014;133(2):429-438
  • Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.
  • Sidbury R, Davis DM, Cohen DE et al. American Academy of Dermatology. Guidelines of care for the management of atopic dermatitis: section 3. Management and treatment with phototherapy and systemic agents. J Am Acad Dermatol. 2014 Aug;71(2):327-49.
Volgende:
Arbeid en constitutioneel eczeem