Systemische effecten botmineraaldichtheid CE
Uitgangsvraag
Wat zijn de systemische effecten van dermatocorticosteroïden op de botmineraaldichtheid
Aanbeveling
Volwassenen
Er is vooralsnog geen reden om botmineraaldichtheid te bepalen bij volwassen patiënten met CE, daar er geen relatie wordt gevonden tussen het gebruik van dermatocorticosteroïden en een verlaagde BMD. Wel kan het geven van lifestyle adviezen om de botgezondheid te optimaliseren aangewezen zijn.
Kinderen
Er is vooralsnog geen reden om botmineraaldichtheid te bepalen bij kinderen met CE, daar er geen relatie wordt gevonden tussen het gebruik van dermatocorticosteroïden en een lagere BMD.
Overwegingen
Volwassenen
Studies naar het effect van orale corticosteroïden op BMD laten zien dat het negatieve effect op BMD met name optreedt in de eerste 6-12 maanden van de behandeling. Dit proces gaat hierna veel langzamer door [Reid 1997, Saito 1995]. Studies met een veel langere follow-up duur zijn daarom noodzakelijk om te onderzoeken of dermatocorticosteroïden een effect kunnen hebben op BMD.
Gezien de hoge prevalentie van osteopenie bij volwassen patiënten met matig tot ernstig CE valt het te overwegen deze groep lifestyle adviezen te geven om de botgezondheid te optimaliseren. Deze lifestyle adviezen worden ook gegeven ter preventie van osteoporose door orale corticosteroïden en worden beschreven in de NHG-Standaard Fractuurpreventie 2012 en de CBO Richtlijn Osteoporose en fractuurpreventie. Deze lifestyle adviezen zijn:
- sporten bevorderen;
- zuivel inname tenminste 4 porties per dag;
- regelmatige expositie aan zonlicht.
Kinderen
Er zijn geen aanwijzingen dat een te lage BMD vaker voorkomt bij kinderen met CE. Er is geen reden om lifestyle adviezen te geven om de botgezondheid te optimaliseren.
Onderbouwing
Achtergrond
Gebruik van orale corticosteroïden is geassocieerd met het optreden van een verlaagde botmineraaldichtheid (BMD) [Reid 1997]. In theorie zou systemische beschikbaarheid van op de huid aangebrachte corticosteroïden ook invloed kunnen hebben op de BMD. Corticosteroïden remmen onder andere de osteoblast formatie en leiden tot een secundaire hypoparathyreoïdie met verhoogde botresorptie tot gevolg [Reid 1997, Boling 2004]. De BMD neemt toe tijdens de pubertijd en bereikt rond de 20-jarige leeftijd de zogenaamde piekbotmineraaldichtheid [Bachrach 2006].
Conclusies
Volwassenen
Niveau 3 |
Er wordt een hoge prevalentie osteopenie gezien bij volwassen patiënten met matig tot ernstig CE, echter er is onvoldoende bewijs dat dit komt door het gebruik van dermatocorticosteroïden.
C Haeck 2009, van Velsen / Haeck 2012 |
Kinderen
Niveau 3 |
Er zijn geen aanwijzingen dat dermatocorticosteroïden leiden tot een lagere botmineraaldichtheid bij kinderen met CE.
C Pedreira 2007, van Velsen 2010 |
Samenvatting literatuur
Volwassenen
In een kleine populatie (n=29) van patiënten met CE werd een lagere Z-score gevonden bij patiënten die in de afgelopen 12 maanden sterkere dermatocorticosteroïden hadden gesmeerd in vergelijking met patiënten die geen of alleen hydrocortison hadden gesmeerd. Echter, omdat er in deze studie alleen Z-scores gegeven worden is het onduidelijk of deze patiënten osteopenie of osteoporose hadden [Aalto-Korte 1997].
In een veel grotere populatie (n=125) van patiënten met matig tot ernstig CE werd bij 30.4% een lage BMD gevonden, maar er was ten opzichte van de patiënten met een normale BMD geen verschil in gebruik van dermatocorticosteroïden (gedurende de voorafgaande 5 jaar). Er bleek wel sprake te zijn van een trend naar een hoger risico op lagere botdichtheid bij patiënten die meer dermatocorticosteroïden smeerden. Interessant is dat er een hoge prevalentie van osteopenie gevonden werd (32.8% van de patiënten) [Haeck 2009]. Het vervolg op deze studie toonde ook geen verandering in BMD aan toen de BMD 2 jaar later opnieuw bepaald werd in 75 patiënten. Verder bleek ook dat er geen verschil was in de verandering in BMD tijdens follow-up tussen patiënten die met <75 of ≥ 75 gram dermatocorticosteroïden (met name klasse 3) per maand smeerden [van Velsen / Haeck 2012]. (Zie Evidence tabellen).
Kinderen
Wanneer de BMD vergeleken werd tussen kinderen met CE die dermatocorticosteroïden gebruikten en gezonde controles bleek er geen verschil in BMD aantoonbaar. Deze studie werd uitgevoerd in een groep van 43 kinderen die gedurende minimaal 1 jaar lokaal 1% hydrocortison met / zonder 0.05% mometason fuoraat gebruikten. Helaas werd in deze studie niet weergegeven hoeveel dermatocorticosteroïden gesmeerd zijn in de periode voordat de BMD gemeten werd. Ook is niet aangegeven of er kinderen waren die een te lage BMD bleken te hebben [Pedreira 2007]. In een recentere studie werd ook geen relatie tussen het gebruik van dermatocorticosteroïden en een lagere BMD gevonden. In deze studie werd de BMD gemeten in een groep van 60 kinderen met matig tot ernstig CE waarbij het cumulatief gebruik van dermatocorticosteroïden in de voorgaande 5 jaar berekend werd. Deze kinderen gebruikten met name klasse 3 dermatocorticosteroïden. Ook bleek dat een te lage BMD niet vaker voorkwam dan verwacht wordt in een normale populatie [van Velsen 2010]. (Zie Evidence tabellen).
Referenties
- Aalto-Korte K et al. Bone mineral density in patients with atopic dermatitis. Br J Dermatol 1997;136(2):172-5
- Abramovits W, Oquendo M. Hydrocortisone butyrate 0.1% cream (proprietary lipid rich cream vehicle) does not significantly suppress hypothalamic-pituitary-adrenal axis and is effective in pediatric patients 3 months and older with extensive atopic dermatitis. Skinmed 2010; 8(3):150-154.
- Aggarwal 1993, Aggarwal RK et al. Extensive visual loss with topical facial steroids. Eye 1993;7:664-6].
- Allenby CF, Main RA, Marsden RA, Sparkes CG. Effect on adrenal function of topically applied clobetasol propionate (Dermovate). Br Med J 1975; 4(5997):619-621.
- Bachrach LK. Measuring bone mass in children: can we really do it? Horm.Res. 2006;65 suppl 2:11-16
- Barry BW, Woodford R. Comparative bio-availability of proprietary topical corticosteroïd preparations; vasoconstrictor assays on thirty creams and gels. Br J Dermatol 1974; 91(3):323-338.
- Bieber T. Atopic dermatitis. N Engl J Med 2008; 358(14):1483-1494.
- Boling EP. Secondary osteoporosis: underlying disease and the risk for glucocorticoid-induced osteoporosis. Clin.Ther.2004;26:1-14
- Carruthers JA, August PJ, Staughton RC. Observations on the systemic effect of topical clobetasol propionate (Dermovate). Br Med J 1975; 4(5990):203-204.
- CBO Richtlijn Osteoporose en fractuurpreventie 2011 [ref via: http: / / www.cbo.nl / thema / Richtlijnen / Overzicht-richtlijnen / Bewegingsapparaat / ?p=242]
- Cubey RB. Glaucoma following the application of corticosteroïd to the skin of the eyelids. Br J Dermatol 1976;95(2):207-8
- Ellison JA, Patel L, Ray DW, David TJ, Clayton PE. Hypothalamic-pituitary-adrenal function and glucocorticoid sensitivity in atopic dermatitis. Pediatrics 2000; 105(4 Pt 1):794-799.
- Farmacotherapeutisch Kompas 2013 The Netherlands. Available at: http: / / www.fk.cvz.nl / . Accessed March 2013. 2013.
- Feldmann RJ, Maibach HI. Regional variation in percutaneous penetration of 14C cortisol in man. J Invest Dermatol 1967; 48(2):181-183.
- Friedlander SF, Hebert AA, Allen DB. Safety of fluticasone propionate cream 0.05% for the treatment of severe and extensive atopic dermatitis in children as young as 3 months. J Am Acad Dermatol 2002; 46(3):387-393.
- Garrott 2004, Garrott HM et al. Glaucoma from topical corticosteroïds to the eyelids. Clin Exp Ophthalmol 2004;32(2):224-6
- Gilbertson EO, Spellman MC, Piacquadio DJ, Mulford MI. Super potent topical corticosteroïd use associated with adrenal suppression: clinical considerations. J Am Acad Dermatol. 1998 Feb;38(2 Pt 2):318-21.
- Glazenburg EJ, Wolkerstorfer A, Gerretsen AL, Mulder PG, Oranje AP. Efficacy and safety of fluticasone propionate 0.005% ointment in the long-term maintenance treatment of children with atopic dermatitis: differences between boys and girls? Pediatr Allergy Immunol 2009; 20(1):59-66.
- Haeck IM et al. Low bone mineral density in adult patients with moderate to severe atopic dermatitis. Br J Dermatol 2009;161(1):1248-54
- Haeck IM et al. Topical corticosteroïds in atopic dermatitis and the risk of glaucoma and cataracts. J Am Acad Dermatol 2011;64(2):275-81].
- Hanifin J, Gupta AK, Rajagopalan R. Intermittent dosing of fluticasone propionate cream for reducing the risk of relapse in atopic dermatitis patients. Br J Dermatol 2002; 147(3):528-537.
- Hebert AA, Friedlander SF, Allen DB. Topical fluticasone propionate lotion does not cause HPA axis suppression. J Pediatr 2006; 149(3):378-382.
- Hehir M, Du VA, Eilon L, Danie MJ, Shenoy EV. Investigation of the pharmacokinetics of clobetasol propionate and clobetasone butyrate after a single application of ointment. Clin Exp Dermatol 1983; 8(2):143-151.
- Hengge UR, Ruzicka T, Schwartz RA, Cork MJ. Adverse effects of topical glucocorticosteroïds. J Am Acad Dermatol 2006; 54(1):1-15.
- James VH, Munro DD., Feiwel M. Pituitary-adrenal function after occlusive topical therapy with betamethasone-17-valerate. Lancet 1967; 2(7525):1059-1061.
- Kanis JA. Assessment of fracture risk and it application to screening for postmenopausal osteoporosis: synopsis of a WHO report. WHO Study Group. Osteoporos. Int. 1994;4:368-81
- Kirkland R, Pearce DJ, Balkrishnan R, Feldman SR. Critical factors determining the potency of topical corticosteroïds. J Dermatolog Treat 2006; 17(3):133-135.
- Lewiecki EM et al. International Society for Clinical Densitometry 2007 Adult and Pediatric Official Positions. Bone 2008;43:1115-21].
- Lo C et al. Bone loss after glucocorticoid therapy. Calcif Tissue Int. 1984;36:435-8
- Marekov LN, Steinert PM. Ceramides are bound to structural proteins of the human foreskin epidermal cornified cell envelope. J Biol Chem 1998; 273(28):17763-17770.
- McDonough AK et al. The epidemiology of glucocorticoid-associated adverse events. Curr Opin Rheumatol 2008;20:131-7
- McDonough AK, Curtis JR, Saag KG. The epidemiology of glucocorticoid-associated adverse events. Curr Opin Rheumatol 2008; 20(2):131-137.
- Michaeli-Cohen 1998, Michaeli-Cohen A et al. Case report: visual loss caused by facial steroids. Can Fam Physician 1998:44:2462-3
- Munro DD., Clift DC. Pituitary-adrenal function after prolonged use of topical corticosteroïds. Br J Dermatol 1973; 88(4):381-385.
- Munro DD. The effect of percutaneously absorbed steroids on hypothalamic--pituitary--adrenal function after intensive use in in-patients. Br J Dermatol 1976; 94 suppl 12:67-76.
- Nathan AW, Rose GL. Fatal iatrogenic Cushing's syndrome. Lancet 1979; 1(8109):207.
- NHG-Standaard Fractuurpreventie 2012 [ref via: https: / / www.nhg.org / standaarden / samenvatting / fractuurpreventie#idp84848]
- Nutan, Kanwar AJ, Bhansali A, Parsad D. Evaluation of hypothalamic-pituitary-adrenal axis in patients with atopic dermatitis. Indian J Dermatol Venereol Leprol 2011; 77(3):288-293.
- Papadimitriou A, Priftis KN. Regulation of the hypothalamic-pituitary-adrenal axis. Neuroimmunomodulation 2009; 16(5):265-271.
- Pariser D. Topical corticosteroïds and topical calcineurin inhibitors in the treatment of atopic dermatitis: focus on percutaneous absorption. Am J Ther 2009; 16(3):264-273.
- Patel L, Clayton PE, Addison GM, Price DA, David TJ. Adrenal function following topical steroid treatment in children with atopic dermatitis. Br J Dermatol 1995; 132(6):950-955.
- Pedreira CC et al. Oral CsA plus topical corticosteroïd therapy diminishes bone mass in children with eczema. Pediatr Dermatol 2007;24:613-20
- Poetker 2010, Poetker DM et al. A comprehensive review of the adverse effects of systemic corticosteroïds. Otolaryngol Clin North Am 2010;43:753-68].
- Poetker DM, Reh DD. A comprehensive review of the adverse effects of systemic corticosteroïds. Otolaryngol Clin North Am 2010; 43(4):753-768.
- Reid IR. Glucocorticoid osteoporosismechanisms and management. Eur.J.Endocrinol. 1997;137:209-17
- Ross 2004, Ross JJ et al. Facial eczema and sight-threatening glaucoma. J R Soc Med 2004; 97(10):485-6
- Sahni D et al. Glaucoma induced by periorbital topical steroid usea rare complication. Clin Exp Dermatol 2004;29(6):617-9
- Saito JK et al. Users of low-dose glucocorticoids have increased bone loss rates: a longitudinal study. Calcif Tissue Int. 1995;57:115-9
- Swartzendruber DC, Wertz PW, Madison KC, Downing DT. Evidence that the corneocyte has a chemically bound lipid envelope. J Invest Dermatol 1987; 88(6):709-713.
- Tempark T, Phatarakijnirund V, Chatproedprai S, Watcharasindhu S, Supornsilchai V, Wananukul S. Exogenous Cushing's syndrome due to topical corticosteroïd application: case report and review literature. Endocrine 2010; 38(3):328-334.
- Tschen EH, Bucko AD. Assessment of HPA-Axis Suppression with Fluticasone Cream 0.05% in Patients with Extensive Psoriasis or Eczema. Clin Drug Investig 1998; 16(2):111-116.
- Van Der Meer JB, Glazenburg EJ, Mulder PG, Eggink HF, Coenraads PJ. The management of moderate to severe atopic dermatitis in adults with topical fluticasone propionate. The Netherlands Adult Atopic DermatitisStudy Group. Br J Dermatol 1999; 140(6):1114-1121.
- van Velsen SG, De Roos MP, Haeck IM, Sparidans RW, Bruijnzeel-Koomen CA. The potency of clobetasol propionate: serum levels of clobetasol propionate and adrenal function during therapy with 0.05% clobetasol propionate in patients with severe atopic dermatitis. J Dermatolog Treat 2012; 23(1):16-20.
- van Velsen SG, Haeck IM, Bruijnzeel-Koomen CA. Percutaneous absorption of potent topical corticosteroïds in patients with severe atopic dermatitis. J Am Acad Dermatol 2010; 63(5):911-913.
- van Velsen SGA et al. Bone mineral density in children with moderate to severe atopic dermatitis. J Am Acad Dermatol 2010;63(5):824-31].
- van Velsen SGA et al. Two-year assessment of effect of topical corticosteroïds on bone mineral density in adults with moderate to severe atopic dermatitis. J Am Acad Dermatol. 2012;66(4):691-3
- Wiedersberg S, Leopold CS, Guy RH. Bioavailability and bioequivalence of topical glucocorticoids. Eur J Pharm Biopharm 2008; 68(3):453-466.
- Wilson L, Williams DI, Marsh SD. Plasma corticosteroïd levels in out-patients treated with topical steroids. Br J Dermatol 1973; 88(4):373-380.
- Zugerman 1976, Zugerman C et al. Glaucoma from topically applied steroids. Arch Dermatol 1976;112(9):1326
Evidence tabellen
Systemische effecten van dermatocorticosteroïden op de botmineraaldichtheid (BMD) bij volwassenen
Auteur, jaartal |
Mate van bewijs |
Type studie |
Setting |
N (aantal patiënten) |
Patiënten populatie (evt inclusie/ exclusie criteria) |
Follow-up duur |
Interventie groep (incl duur) |
Controle groep (incl duur) |
Uitkomstmaat |
Resultaten |
Opmerkingen |
Aalto-Korte, 1997 |
C |
Observationele studie |
Kliniek ziekenhuis |
29 |
CE |
Geen |
Gebruik van lokale corticosteroïden in afgelopen 12 mnd. |
Geen (referentiewaarden DXA) |
BMD gemeten middels DXA scan wervelkolom en heup; uitgedrukt in Z-score |
Patiënten die matig tot sterke lokale corticosteroïden gebruikten, hebben sign. lagere Z-score vs patiënten met alléén hydrocortison of zonder lokale corticosteroïden |
Kleine patiënten populatie BMD uitgedrukt in Z-score, geen T-score Niet bekend of patiënten osteopenie of osteoporose hebben Gebruik lokale corticosteroïden niet uitgesplitst in hoeveelheid gebruik |
Haeck, |
C |
Observationele studie |
Polikliniek academisch ziekenhuis |
125 |
Matig tot ernstig CE |
Geen |
Cumulatief gebruik lokale corticosteroïden in afgelopen 5 jr |
Geen (referentiewaarden DXA) |
BMD gemeten middels DXA scan wervelkolom; uitgedrukt in T-score en Z-score
Analyse met Z-score: lage BMD geduid als <-1 |
Osteoporose: 4.8% Osteopenie: 32.8% Geen verschil in gebruik lokale corticosteroïden tussen patiënten met een lage BMD vs een normale BMD Odds ratio 1.6 voor associatie tussen gebruik lokale corticosteroïden en BMD |
Mediaan gebruik lokale corticosteroïden bij patiënten met lage BMD: 2450 (1260-3700) gram en bij normale BMD: 1630 (865-4230) gram
|
Auteur, jaartal |
Mate van bewijs |
Type studie |
Setting |
N (aantal patiënten) |
Patiënten populatie (evt inclusie/ exclusie criteria) |
Follow-up duur |
Interventie groep (incl duur)
|
Controle groep (incl duur) |
Uitkomstmaat |
Resultaten |
Opmerkingen |
van Velsen/Haeck, |
C |
Observationele studie |
Polikliniek academisch ziekenhuis |
75 |
Matig tot ernstig CE |
2 jr |
Cum. gebruik lokale corticosteroïden in 2 jr |
Geen (referentiewaarden DXA) |
BMD gemeten middels DXA scan in wervelkolom en heup Verschil in BMD tussen baseline en follo Verandering in BMD bij gebruik <75 of ≥ 75 gram/mnd. lokale corticosteroïden |
Geen verschil in BMD tussen baseline en follow-up Geen verschil in verandering in BMD gedurende follow-up bij <75 of ≥ 75 gram/mnd. lokale corticosteroïden |
Mediaan gebruik lokale corticosteroïden tijdens follow-up: 75 gram/mnd. |
Afkortingen CE: Constitutioneel Eczeem, DXA: Dual Energy X-ray Absorptiometry, BMD: botmineraaldichtheid
Systemische effecten van dermatocorticosteroïden op de botmineraaldichtheid (BMD) bij kinderen
Auteur, jaartal |
Mate van bewijs |
Type studie |
Setting |
N (aantal patiënten) |
Patiënten Populatie (evt inclusie/ exclusiecriteria) |
Follow-up duur |
Interventie groep (incl duur) |
Controle groep (incl duur) |
Uitkomst-maat |
Resultaten |
Opmerkingen |
Pedreira, 2007 |
C |
Case-control studie |
Zieken-huis |
43 kinderen (4-10,9 jr) |
Kinderen met CE |
Geen |
Tenminste 1 jr lokaal gebruik hydrocortison 1% met/zonder momethason furoraat 0.05% gebruiken
|
Gezonde kinderen uit dezelfde leefomgeving; n=73 |
BMD gemeten middels DXA scan in wervelkolom en heup |
Geen verschil in BMD tussen patiënten en controles
|
Onbekend hoeveel lokale corticosteroïden gebruikt zijn
Gemiddelde duur gebruik lokale corticosteroïden: 6,4 jr |
van Velsen, 2010 |
C |
Observationele studie |
Polikliniek acad. Zieken-huis |
60 kinderen (5-16 jr) |
Kinderen met matig tot ernstig CE |
Geen |
Gebruik van lokale corticosteroïden waarbij ook het gebruik van andere corticosteroïden mee werd genomen
Gebruik van lokale corticosteroïden onderverdeeld in groepen: <30 gram/mnd. (n=33) 30-50 gram/mnd. (n=14) >50 gram/mnd. (n=13) |
Geen (referentie-waarden DXA) |
BMD gemeten middels DXA in wervelkolom uitgedrukt in Z-score |
Lage BMD (Z-score<-2): 5% (n=3) Osteoporose (Z-score <-2 + relevantie fractuur voorgesch): 1,7% (n=1) Geen verschil tussen observed and expected aantal patiënten met lage BMD Gebruik van lokale corticosteroïden in de voorgaande 5 jr niet geass. met lagere BMD; ook niet in de groep die de meeste lokale corticosteroïden hadden gesmeerd |
Gebruik lokale corticosteroïden in 5 jr voordat de BMD werd gemeten: 2044 gram, met name klasse 3
Gemiddelde duur gebruik lokale corticosteroïden: 8,1 jr |
Afkortingen CE: Constitutioneel Eczeem, BMD: botmineraaldichtheid, DXA: Dual Energy X-ray Absorptiometry, voorgesch: voorgeschiedenis, geass: geassocieerd
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 01-01-2014
Laatst geautoriseerd : 01-01-2014
Geplande herbeoordeling :
Voor het beoordelen van de actualiteit van deze richtlijn is de werkgroep uit 2014 gedeeltelijk in stand gehouden. Op modulair niveau is een onderhoudsplan beschreven. Bij het opstellen van de richtlijn heeft de werkgroep per module een inschatting gemaakt van de maximale termijn waarop herbeoordeling moet plaatsvinden en eventuele aandachtspunten geformuleerd die van belang zijn bij een toekomstige herziening (update).
De Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV) is regiehouder van deze richtlijn(modules) en eerstverantwoordelijke op het gebied van de actualiteitsbeoordeling van de richtlijn(modules). De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de regiehouder over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.
Algemene gegevens
De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door arts-onderzoekers van de NVDV en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijn.
Doel en doelgroep
Doel
Deze richtlijn over constitutioneel eczeem is een document met aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. De richtlijn berust op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en aansluitende meningsvorming gericht op het vaststellen van goed medisch handelen. De richtlijn geeft aanbevelingen over begeleiding en behandeling van patiënten met constitutioneel eczeem.
Doelgroep
De richtlijn is bestemd voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met constitutioneel eczeem. Zoals dermatologen, gespecialiseerd verpleegkundigen, huisartsen, bedrijfsartsen, jeugdgezondheidsartsen, allergologen, kinderartsen, klinische chemici, apothekers en psychologen. Voor patiënten is een afgeleide tekst van de richtlijn beschikbaar op de website van de NVDV (www.nvdv.nl) en op www.thuisarts.nl.
Samenstelling werkgroep
Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2007 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met constitutioneel eczeem en patiëntenvertegenwoordiger(s) vanuit de Huidpatiënten Nederland en Vereniging voor mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE) (zie voor het overzicht van de werkgroepleden de tabellen hieronder). Wetenschappelijke verenigingen en beroepsverenigingen zoals de NVK, NVZA, NVvA, V&VN, NHG, NVAB en NIP en stakeholders zoals VIG, ZN, NVZ, en NFU werden voor de knelpuntenanalyse en commentaarronde uitgenodigd. Voor de modulaire update in 2018 van de richtlijn werden bovenstaande partijen weer uitgenodigd.
De werkgroepleden zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname.
De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.
Werkgroepleden – (modulaire) herziening 2019
Werkgroeplid |
Affiliatie en vereniging |
Dhr. B.W.M. Arents |
VMCE |
Mw. Dr. M.A. Breukels, kinderarts |
Elkerliek ziekenhuis, NVK |
Mw. Dr. M.S. de Bruin-Weller, dermatoloog (voorzitter) |
UMC Utrecht, NVDV |
Mw. Drs. Y.Y. Chung, arts-onderzoeker (secretaris) (tot december 2017) |
Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (tot 2018) |
Dhr. Dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog n.p. |
Directeur NVDV |
Mw. Dr. F.M. Garritsen, AIOS dermatologie |
UMC Utrecht |
Mw. Drs. M.F. Hofhuis, arts-onderzoeker (secretaris) (vanaf januari 2018) |
Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2018) |
Dhr. Drs. W.N.M. Kouwenhoven |
VMCE |
Dhr. Dr. T. Rustemeyer, dermatoloog |
VUMC, NVDV |
Mw. Drs. A.A.J. van der Sande, arts-onderzoeker (secretaris) (tot december 2017) |
Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (tot 2018) |
Mw. Dr. M.L.A. Schuttelaar, dermatoloog |
UMC Groningen, NVDV |
Mw. Drs. L. Teligui, arts-onderzoeker (secretaris) (januari tot december 2018) |
Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2018) |
Dhr. Dr. R. Tupker, dermatoloog |
St. Antonius ziekenhuis Nieuwegein, NVDV |
Werkgroep vroege introductie voedingsallergenen |
Affiliatie en vereniging |
Mw. Dr. M. de Graaf dermatoloog |
UMC Utrecht, NVDV |
Mw. Dr. I. M. Haeck, dermatoloog |
Reinier de Graaf Groep, NVDV |
Dhr. Dr. A.C. Knulst, dermatoloog |
UMC Utrecht, NVDV |
Mw. Dr. T. M. Le, dermatoloog |
UMC Utrecht, NVDV |
Mw. Prof. dr. S.G.M.A. Pasmans, dermatoloog |
Erasmus MC, NVDV |
Mw. Drs. L.S. van der Schoot, arts-onderzoeker (secretaris), vanaf april 2019 |
Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2019) |
Werkgroepleden – versie 2014
Werkgroeplid |
Affiliatie en vereniging |
Mw. Dr. M.A. Breukels, kinderarts |
NVK |
Mw. Prof. dr. C.A.F.M. Bruijnzeel-Koomen, dermatoloog (voorzitter) |
NVDV |
Mw. Dr. M.S. de Bruin-Weller, dermatoloog |
NVDV |
Mw. Drs. C.A.M. Eggen, arts-onderzoeker (secretaris) |
Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (tot 2014) |
Dhr. Dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog n.p. |
Directeur NVDV |
Dhr. Dr. F. Jungbauer, bedrijfsarts |
NVAB |
Dhr. Drs. W.N.M. Kouwenhoven |
VMCE |
Mw. Drs, R.A. Kuin, arts-onderzoeker (secretaris) |
Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2014) |
Dhr. Prof. dr. A. Oranje, dermatoloog |
NVDV |
Mw. Dr. J.N.G. Oude Elberink, internist-allergoloog |
Vakgroep Allergologie (+NVvA) |
Mw. Dr. H. van Os-Medendorp |
V&VN |
Mw. Prof. dr. S. G.M.A. Pasmans, dermatoloog |
NVDV |
Dhr. Dr. T. Rustemeyer, dermatoloog |
NVDV |
Mw. Dr. M.L.A. Schuttelaar, dermatoloog |
NVDV |
Mw. Prof. dr. P.I. Spuls, dermatoloog |
NVDV |
Dhr. Dr. R.A. Tupker, dermatoloog |
NVDV |
Mw. Drs. C.J.H. de Vries, huisarts |
NHG (RL) |
Mw. Drs. W. Zijlstra |
NIP |
Ondersteuning werkgroep |
Affiliatie en vereniging |
Mw. Drs. K.B. Fieten |
NAD |
Mw. C. Frima |
student UMCU |
Mw. Drs. F.M. Garritsen |
AIOS UMCU |
Mw. Drs K. Hiemstra |
student UMCU |
Mw. Drs. E. Roekevisch |
AIOS AMC |
Mw. Drs. J.L. Thijs |
student UMCU |
Mw. Dr. S.G.A. van Velsen |
AIOS VUmc |
Dhr. Drs. G. Weststrate |
student UMCU |
Mw. Dr. M.J. Wiegman |
AIOS UMCG |
Werkgroepleden – versie 2007
Werkgroeplid (kernwerkgroep) |
Affiliatie en vereniging |
Mw. Prof. dr. C.A.F.M. Bruijnzeel-Koomen, dermatoloog (voorzitter) |
UMC Utrecht, NVDV |
Mw. drs. P.C.M. Eland-de Kok, verpleegkundig specialist |
UMC Utrecht |
Dhr. Dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog |
CBO, secretaris vanaf 1 januari 2006 |
Mw. dr.ir. C.W.P.M. Hukkelhoven, epidemioloog, |
CBO, secretaris tot 1 januari 2006 |
Dr. J.P.C. Jaspers stafmedewerker vakinhoudelijke ontwikkeling |
UMC Groningen |
Dhr. Dr. J.H. Sillevis Smitt, dermatoloog |
AMC Amsterdam |
Werkgroep |
|
B.W.M. Arents |
VMCE (tot 27 november 2005) |
Mw. Drs. F.S. Boukes, huisarts |
NHG |
Mw. Dr. M.S. de Bruin-Weller, dermatoloog |
UMC Utrecht |
Dr. B.J.G. Daemen, apotheker |
Den Haag, KNMP/WINAP |
Mw. drs. P.C. Dirven-Meijer, huisarts |
Huisartsenpraktijk Renswoude |
Dr. M.O. Hoekstra, kinderarts |
UMC Utrecht |
Drs. E.J. Jansen, verpleegkundig consulent |
UMC Groningen |
Dr. E.J.M. van Leent, dermatoloog |
AMC Amsterdam |
Mw. Dr. J.N.G. Oude Elberink, internist-allergoloog |
UMC Groningen |
Drs. W.P. Piebenga, bedrijfsarts |
Velp |
Mw. drs. J.G.M. Rijntjes, kinderarts |
Emma Kinderziekenhuis, Amsterdam |
Dr. K.H. Tjiam, dermatoloog |
Renier de Graaf Groep, Delft |
Dr. A.W. van Toorenenbergen, klinisch chemicus |
Erasmus MC, Rotterdam |
Dr. R.A. Tupker, dermatoloog |
Sint Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein |
Mw. Y. de Vries, hulplijn/columnist |
VMCE |
Mw. drs. C.L. Wensing-Souren, jeugdarts |
Huisartsenpraktijk Chaam |
Belangenverklaringen
Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement, kennisvalorisatie) hebben gehad. Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen is opgenomen in bijlage A. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van de NVDV.
Inbreng patiëntenperspectief
Er is aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door deelname van vertegenwoordigers vanuit de patiëntenvereniging VMCE in de werkgroep (zie ook samenstelling van de werkgroep). De deelnemers zijn betrokken geweest bij het opstellen van de conceptteksten. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan de VMCE.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn(module) en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren, zoals het niet meer vergoeden van bepaalde behandelingen (lichttherapie en (ureumhoudende) indifferente middelen) en de introductie van nieuwe systemische medicatie (dupilumab). Het implementatieplan is te vinden op de richtlijnen database (RLDB) onder aanverwante producten. Omdat de maatschappelijke impact van het gebruik van het nieuwe geneesmiddel dupilumab als groot werd ingeschat, is in 2019 een doorrekening van de gewijzigde kosten bij integrale implementatie van de richtlijn gerealiseerd in een zogenaamde Budget Impact Analyse (BIA). De volledige rapportage is opgenomen in de aanverwante producten.
Werkwijze
De werkgroep constitutioneel eczeem heeft de vraag- en doelstellingen van deze richtlijn met elkaar afgestemd en uitgewerkt. De eerste versie van de richtlijn stamt uit 2007. De richtlijn is in 2012-2014 herzien op een groot aantal onderdelen, de hoofdstukken ‘diagnostiek’, ‘lokale therapie’ en ‘overige systemische therapie’ gedeeltelijk herzien. Per hoofdstuk staat aangegeven in welk jaartal deze al dan niet herzien is.
De ontwikkeling van de modulaire herziening in 2019 is o.a. gebaseerd op de update van de systematische review van Roekevisch et al. over de effectiviteit en veiligheid van systemische immunomodulerende middelen bij patiënten met matig tot ernstig constitutioneel eczeem. [Roekevisch 2014] Ook is gebruik gemaakt van de ‘Guidelines of care for the management of atopic dermatitis, section 3. Management and treatment with phototherapy and systemic agents‘. [Sidbury 2014]
Hieronder wordt de werkwijze van de richtlijnontwikkeling toegelicht.
AGREE
Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. [Medisch Specialistische Richtlijnen] Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II-instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. [Brouwers 2010] Voor een stap-voor-stapbeschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt, wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van Medisch Specialisten.
Knelpuntenanalyse
In de eerste vergadering zijn knelpunten en wensen ten aanzien van de richtlijn geïnventariseerd door de werkgroepleden. De werkgroep heeft de aanbevelingen beoordeeld uit de eerdere richtlijn (NVDV, 2014) op noodzaak tot revisie. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door de patiëntenvereniging. Tevens zijn de VIG, ZN, NVZ en NFU uitgenodigd om knelpunten aan te dragen tijdens de eerste bijeenkomst.
Uitgangsvragen en uitkomstmaten
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep uitgangsvragen opgesteld. Per uitgangsvraag zijn klinisch relevante uitkomstmaten opgesteld, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten is gekeken. De werkgroep heeft deze uitkomstmaten gewaardeerd volgens hun relatieve klinisch belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen. Specifieke uitkomstmaten per uitkomstvraag worden in de betreffende paragrafen uitgewerkt. Klinische uitkomstmaten zoals het proportie patiënten die IGA response (clear/almost clear) behaalt en de reductie in ernst van het constitutioneel eczeem (EASI50 en SCORAD50). Maar ook patiënt gerapporteerde uitkomsten zoals afname en/of controle van symptomen (NRS-jeuk), verandering in DLQI score. Met betrekking tot daily practice research is drug survival de meest gebruikte uitkomstmaat. Deze werd meegenomen voor de lange-termijnveiligheid van systemische therapie.
Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur
Voor de afzonderlijke uitgangsvragen is aan de hand van specifieke zoektermen een systematische zoekstrategie uitgevoerd in (verschillende) elektronische databases Embase, MEDLINE en Cochrane. In eerste instantie is gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De gevonden studies zijn steeds door twee arts-onderzoekers van de NVDV dan wel werkgroepleden onafhankelijk van elkaar geselecteerd op basis van titel en abstract en vooraf opgestelde selectiecriteria. De beoordeling en uiteindelijke selectie op basis van volledige tekst is gedaan door arts-onderzoekers van de NVDV en werkgroepleden. De geselecteerde studies zijn gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De zoekstrategie is te vinden in bijlage B.
Kwaliteitsbeoordeling wetenschappelijk bewijs
De beoordeling van de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs en onderzoeksgegevens is in de (modulaire herziening van de) richtlijn voor het grootste deel tot stand gekomen met de EBRO-methode. De paragraaf ‘Dupilumab’ uit het hoofdstuk ‘systemische immunosuppressieve therapie’ is met de GRADE-methode uitgewerkt net als de paragraaf ‘effectiviteit van ureum bij patiënten met constitutioneel eczeem’ uit het addendum Ureum.
Kwaliteitsbeoordeling wetenschappelijk bewijs middels GRADE
Bij de GRADE-methode (Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation) worden individuele studies systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria om zo het risico op vertekende studieresultaten (risk of bias) te kunnen inschatten. [Schünemann 2013]
Tabel 1 geeft een kort overzicht van de indeling van methodologische kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs volgens GRADE. De beoordelingen van de methodologische kwaliteit kunt u vinden in de Risk of Bias (RoB)-tabellen, deze zijn op te vragen via de NVDV en/of terug te vinden in bijlage C. Hiervoor is gebruikgemaakt van de Cochrane risk of bias tool. [Higgins 2011] GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag (tabel 1). Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie. [Schünemann, 2013] De kwaliteit van het bewijs per interventie per uitkomstmaat is te vinden in de tabellen met de Summary of Findings (zie bijlage C).
Een volledige uitleg over de GRADE-methode valt buiten het bestek van deze richtlijn, zie hiervoor het ‘GRADE handbook’. [Schünemann 2013, www.gradeworkinggroup.org]
Tabel 1. Indeling van kwaliteit van wetenschappelijk bewijs volgens GRADE
GRADE-systeem |
||
Kwaliteitsindeling bewijs |
Hoog |
|
Redelijk |
|
|
Laag |
|
|
Zeer laag |
|
|
Startkwalificatie |
- Gerandomiseerd onderzoek = hoog - Observationele studie = laag |
|
Factoren die de kwaliteit van bewijs kunnen verlagen* |
- Ernstige of zeer ernstige beperkingen in de kwaliteit van de studie - Indirectheid van het bewijs - Belangrijke inconsistentie tussen studies - Imprecisie - Grote kans op ‘publicatiebias’ |
|
Factoren die de kwaliteit van bewijs kunnen verhogen** |
- Sterk bewijs voor een associatie – significant relatief risico van > 2 (< 0,5) gebaseerd op consistent bewijs uit twee of meer observationele studies, zonder plausibele ‘confounders’ (+1) - Zeer sterk bewijs voor een associatie – significant relatief risico van > 5 (< 0,2) gebaseerd op direct bewijs zonder belangrijke bedreigingen voor de validiteit (+2) - Bewijs voor een dosis respons gradiënt (+1) - Alle plausibele ‘confounders’ zonder het effect te hebben verminderd (+1) |
* Elk criterium kan de kwaliteit verminderen met 1 stap of bij zeer ernstige beperkingen met 2 stappen.
** Verhogen kan alleen indien er geen beperkingen zijn t.a.v. de studiekwaliteit, imprecisie, inconsistentie, indirectheid en publicatiebias
Beoordelen van het niveau van het wetenschappelijke bewijs middels EBRO
Bij de EBRO-methode (Evidence Based RichtlijnOntwikkeling) wordt een andere classificatie voor de beoordeling van de kwaliteit van studies aangehouden (zie tabel 2). [van Everdingen 2004] Hierbij ligt de belangrijkheid van de uitkomstmaten niet van tevoren vast en is er geen vastgelegde procedure voor upgraden en downgraden van bewijs, zoals die bij GRADE geldt.
Tabel 2. Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies volgens EBRO
Kwaliteit |
Interventie |
Diagnostisch accuratesse- onderzoek |
Schade/ bijwerkingen*, etiologie, prognose |
A1 |
Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau |
||
A2
|
Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad |
Prospectief cohortonderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten. |
B |
Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controleonderzoek, cohortonderzoek) |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd |
Prospectief cohortonderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohortonderzoek of patiënt-controleonderzoek |
C |
Niet-vergelijkend onderzoek |
||
D |
Mening van deskundigen |
*Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.
Bij het werken volgens de EBRO-methode zijn op basis van de beschikbare literatuur een of meerdere conclusies geformuleerd. Afhankelijk van het aantal onderzoeken en de mate van bewijs is een niveau van bewijskracht toegekend aan de conclusie (zie tabel 3). [van Everdingen 2004]
Tabel 3. Niveau van conclusies volgens EBRO
Niveau |
Conclusie gebaseerd op |
1 |
Onderzoek van niveau A1 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2 |
2 |
1 onderzoek van niveau A2 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B |
3 |
1 onderzoek van niveau B of C |
4 |
Mening van deskundigen |
Samenvatten van de literatuur
De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde studies zijn overzichtelijk weergegeven als ‘karakteristieken en resultaten van geïncludeerde studies’ zie bijlage C. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur met betrekking op de vooraf opgestelde uitkomstmaten zijn beschreven in de samenvatting van de literatuur. Bij een voldoende aantal studies en overeenkomstigheid (homogeniteit) tussen de studies zijn de gegevens ook kwantitatief samengevat (meta-analyse) met behulp van Review Manager 5.
Formuleren van conclusies
Voor elke relevante uitkomstmaat werd het wetenschappelijk bewijs samengevat in een of meerdere literatuurconclusies waarbij het niveau van bewijs werd bepaald volgens de EBRO- of GRADE-methode. De werkgroepleden maakten de balans op van elke interventie (overall conclusie). Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen. De overall bewijskracht wordt bepaald door de laagste bewijskracht gevonden bij een van de kritieke uitkomstmaten. Bij complexe besluitvorming waarin naast de conclusies uit de systematische literatuuranalyse vele aanvullende argumenten (overwegingen) een rol spelen, werd afgezien van een overall conclusie. In dat geval werden de gunstige en ongunstige effecten van de interventies samen met alle aanvullende argumenten gewogen onder het kopje 'Overwegingen'.
Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)
Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en meegewogen, zoals de expertise van de werkgroepleden, de waarden en voorkeuren van de patiënt (patient values and preferences), kosten, beschikbaarheid van voorzieningen en organisatorische zaken. Deze aspecten werden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overige overwegingen’.
Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn voor zowel de GRADE- en EBRO-methodiek gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs, de belangrijkste overige overwegingen en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht of het niveau van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling.
Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen.
Kennislacunes
Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden. Een overzicht van de onderwerpen waarvoor (aanvullend) wetenschappelijk van belang wordt geacht (zie bijlage G).
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren zijn verzameld in een commentaarformulier/tabel en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren is de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt)organisaties voorgelegd ter autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd. Zie daarvoor paragraaf ‘Autorisatie’.
Autorisatie
In 2014 werd de gehele richtlijn geautoriseerd door: Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV), Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), Nederlandse Vereniging voor Allergologie (NVvA), Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG), Nederlands Instituut van Psychologen (NIP), Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB), Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN) en de Vereniging voor Mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE)
De in 2019 herziene modules in deze richtlijn werden geautoriseerd door: Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV), Nederlandse Vereniging voor Allergologie (NVvA) en de Vereniging voor Mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE) op 15 november 2019. De V&VN en HPN onderschrijven de richtlijn Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) gaf een verklaring van geen bezwaar af. De Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) heeft de richtlijn geautoriseerd onder voorwaarde dat de module over monitoring en dosering van systemische en immunosuppressieve therapie bij kinderen herzien wordt conform de aanbevelingen van het Kinderformularium én de NVK richtlijn Medicamenteuze behandeling van kinderen met juveniele idiopathische artritis.
Literatuur
- Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, et al. AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348.
- Higgins JPT, Green S (editors). Cochrane Handbook for Systematic Reviews of Interventions Version 5.1.0 [updated March 2011]. The Cochrane Collaboration, 2011. Available from https://training.cochrane.org/handbook
- Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Online beschikbaar op http://richtlijnendatabase.nl/
- van Everdingen JJE, Burgers JS, Assendelft WJJ, et al. Evidence-based richtlijnontwikkeling. Bohn Stafleu Van Loghum 2004.
- Roekevisch E, Spuls PI, Kuester D, et al. Efficacy and safety of systemic treatments for moderate-to-severe atopic dermatitis: A systematic review. J Allergy Clin Immunol 2014;133(2):429-438
- Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.
- Sidbury R, Davis DM, Cohen DE et al. American Academy of Dermatology. Guidelines of care for the management of atopic dermatitis: section 3. Management and treatment with phototherapy and systemic agents. J Am Acad Dermatol. 2014 Aug;71(2):327-49.