Constitutioneel eczeem

Initiatief: NVDV Aantal modules: 78

Effectiviteit van verbandmiddelen bij CE

Uitgangsvraag

Wat is de effectiviteit van verbandmiddelen bij CE?

Aanbeveling

Hoewel het effect van verbandmiddelen niet wetenschappelijk is aangetoond, heeft de werkgroep positieve ervaringen met alle in tabel 1 genoemde soorten verbandmiddelen, met name als corticoidsparende en jeukstillende therapie, zowel in 1e als in de 2e lijn. Gezien het kosten aspect echter, adviseert de werkgroep de verbandmiddelen alleen voor te schrijven bij matig tot ernstig CE in aanvulling op de behandeling met zalven / crèmes.

 

De werkgroep adviseert het effect van de behandeling na 3 maanden te evalueren.

 

De werkgroep doet geen uitspraak over een voorkeur voor het type verbandmiddelen.

 

De werkgroep kan op basis van de beschikbare evidence geen uitspraak doen over de veiligheid van zilververbanden bij de behandeling van eczeem. Gezien de positieve ervaring van het gebruik van zilververbanden van zorgverleners en patiënten is meer onderzoek hiernaar wenselijk.

Overwegingen

Zilver-gecoateverbanden

Bij de gevonden onderzoeken zijn geen negatieve verschijnselen gevonden met betrekking tot zilver. Mogelijke bijwerkingen van zilver zijn; verkleuring van de huid en stapeling van zilver in verschillende organen als lever, nieren, retina en huid. Zilververbindingen worden al op grote schaal toegepast zonder grote problemen zoals in de wond zorg en lokale medicatie. Het gaat daarbij wel altijd om kleine wondoppervlakken. Juist bij jonge kinderen met CE worden de ‘zilverpakken’ geregeld geadviseerd. Bij CE is de barrièrefunctie van de huid verminderd en bij jonge kinderen is vaker een groot oppervlak aangedaan en gaat het ook in verhouding tot volwassenen om een groter oppervlak van het lichaam dat in contact komt met zilver. Het feit dat ooit sporen zilver in de urine zijn aangetoond [Juenger 2006] pleit ervoor dat hier nog verder onderzoek geadviseerd wordt naar serumspiegels en voor voorzichtigheid bij het voorschrijven bij kinderen.

 

Het is de ervaring van de leden van de werkgroep dat een deel van de patiënten baat hebben bij zilver-gecoate verbanden. Voor het doen van krachtige uitspraken zou beter onderzoek gedaan moeten worden. Hiervoor zou onderzoek moeten worden verricht in de vorm van een RTC met een langere behandelingsduur en groepen met grotere aantallen patiënten. Hiernaast is het nuttig om hetzelfde materiaal als placebo te testen, om het effect van de zilver, in gecoate verbanden aan te kunnen tonen.

 

Antibacteriële verbanden van sericine-vrije zijde met gebonden AEM5772 / 5 als biocide (Dermasilk)

Het biocide AEM5772 / 5 van Dermasilk is vastgekoppeld aan de sericine-vrije zijde en kan niet in het lichaam worden opgenomen. Het gebruik ervan is daarom veilig, ook bij langdurig gebruik.

 

Voor het maken van een sterke aanbeveling is meer onderzoek nodig in de vorm van RCT’s met voldoende power, adequate behandelingsduur en methodiek. Men zal een eenduidige vraagstelling moeten hanteren en de methodiek daarop afstemmen. Indien de vraag luidt wat het additionele effect van AEGIS AEM is, zal Dermasilk vergeleken worden met hetzelfde materiaal, maar dan zonder AEGIS AEM. Los daarvan is het nodig om te weten wat het effect is van bedekking van de huid door welk materiaal dan ook. Hiervoor dient een bedekking met een materiaal (bv. katoen of sericine-vrije zijde) vergeleken te worden met onbedekte huid. Ook zal men willen weten of er verschillen bestaan tussen katoen enerzijds en andere materialen (zonder antibacteriële stoffen) anderzijds. Momenteel is een dergelijk onderzoek gaande in Engeland (ca. 300 patiënten, katoen / zijde / Dermasilk).

 

De hier besproken literatuur wordt in het algemeen gekenmerkt door een inadequate vastlegging,

suboptimale design, te lage aantallen en korte behandelduur. Dit maakt het moeilijk om de data te interpreteren. Desondanks zou het mogelijk kunnen zijn dat sommige patiënten met CE baat hebben bij dergelijke verbandmiddelen. Dat stemt overeen met de ervaring van de leden van de werkgroep. Dit zou onderzocht kunnen worden door middel van een goed, liefst onafhankelijke adequate trial.

 

Overige antibacteriële verbandmiddelen

Over de veiligheid van verbandmiddelen met andere biociden zijn geen klinische gegevens bekend.

 

Overige overwegingen

De behandeling van mensen met matig-ernstig en ernstig CE is ingewikkeld. Meestal worden diverse maatregelen samen toegepast om verbetering te verkrijgen. Met een dergelijk pakket aan maatregelen is het voor de voorschrijvende arts niet gemakkelijk om de exacte bijdrage van verbandmiddelen afzonderlijk in te schatten.

 

De behandelaren uit de richtlijnwerkgroep Constitutioneel Eczeem van de NVDV zijn van mening dat alle verbandmiddelen die gemaakt zijn van dunne, gladde vezels duidelijk een toegevoegde waarde hebben in zowel de1e als 2e lijn, vanwege het feit dat zij geen irritatie oproepen bij de hyperreactieve huid van patiënten met CE.). Het gaat dan vooral om patiënten met matig of ernstig CE, waarbij een groot oppervlak (>30%) is aangedaan, of die veel last hebben van jeuk en/of die langdurig klasse 2-3 dermatocorticosteroïden gebruiken waarbij het niet lukt de frequentie van smeren of de corticosteroïdklasse omlaag te brengen.

Onderbouwing

Al decennia lang worden verbandmiddelen, zoals verbandpakken, verbandhandschoenen, tubulaire verbanden, etc. gebruikt als onderdeel bij de behandeling van matig en ernstig CE als fixatie van zalven, afdekking tegen krabben en irritatie van textiel. Begin jaren 2000 kwamen verbanden op de markt met dezelfde functie, maar met andere materialen (bv. zijde) en andere eigenschappen (antibacterieel). Patiënten en ouders van patiënten met CE geven aan dat het dragen van verbandmiddelpakken bijdraagt tot het onder controle houden van het CE. Er zijn diverse soorten verbandmiddelpakken, op basis van: 100% katoen, sericine-vrije zijde, met daaraan gebonden het antibacteriële AEM5772 / 5 molecuul (AEGIS AEM) en verbandmiddelen waaraan zilver of chitosan is toegevoegd als antibacterieel middel.

 

Tabel 1: Overzicht van de verschillende verbandmiddelpakken die op de markt zijn:

merk

Curaderm

Tubifast, comfifast

Dermasilk

Padycare Binamed,Skinprotect, Best4body

Dermacura

materiaal

katoen

viscose

sericine, vrije zijde

micro-modal, lycra

micro-modal

verkrijgbaar

Europa

Europa

Europa

Europa

Nederland

introductie

jaren ‘90

jaren ‘90

2002

2014

2011

werkzaam biocide

n.v.t.

n.v.t.

AEM5772 / 5

zilver

chitosan

 

Het doel van verbandmiddelen bij CE is zorgen voor een vermindering van de klachten van het CE, met name de jeuk en de beschadiging van de huid door krabben. Door het afdekken van de huid is de zalfbehandeling mogelijk effectiever en neemt de roodheid mogelijk sneller af. Voorts kunnen verbandmiddelen zorgen voor een betere vocht- en warmteregulatie. De verbeteringen van de symptomen zorgen op hun beurt weer voor betere nachtrust en kwaliteit van leven voor patiënten met CE, waardoor de negatieve spiraal van CE-jeuk-krabben-beschadigde huid-jeuk kan worden doorbroken.

 

Het is bekend dat patiënten met CE meer bacteriën op de huid hebben dan gezonde personen. Afhankelijk van de ernst van het CE kan de kolonisatie oplopen tot 90% van het huidoppervlak [Ring 2012]. Tevens hebben deze patiënten een hogere kolonisatiegraad op aangedane huid dan op niet-aangedane huid. Het is daarom niet verwonderlijk dat geprobeerd is de bacteriële kolonisatie te reduceren, door middel van systemische of lokale antibiotica of antiseptica. Meerdere fabrikanten voegen biociden toe met als doel de kolonisatiegraad van S. aureus terug te dringen. De verschillende verbandmiddelen gebruikt in de behandeling van CE vallen niet in de categorie geneesmiddelen, maar in de categorie ‘medical devices’. De eisen voor effectiviteit en veiligheid en mogelijke complicaties in de vorm van bijvoorbeeld systemische absorptie zijn hierdoor anders, waardoor minder streng dan voor geneesmiddelen.

Zilver-gecoateverbanden

Niveau 2

Er is nog onvoldoende bewijs dat de met zilver geïmpregneerde verbandmiddelpakken een belangrijke bijdrage leveren aan verbetering van CE.

 

B Gauger 2003, Gauger 2006, Park 2012 en Juenger 2006

 

Niveau 2

Er zijn geen studies naar de veiligheid van het gebruik van zilververbanden wanneer het gaat om een groot aangedaan oppervlak en langdurig gebruik bij CE patiënten. In de beperkte studies die er zijn bij patiënten met matig CE en bij gezonde individuen lijkt het risico op systemische toxiciteit echter gering.

 

B Juenger 2006, George 2014

 

Antibacteriële verbanden van sericine-vrije zijde met gebonden AEM5772 / 5 als biocide (Dermasilk)

Niveau 2

Er is nog onvoldoende bewijs dat de zilvervrije antibacteriële verbandmiddelen een belangrijke bijdrage leveren aan verbetering van CE.

 

Koller 2007, Ricci 2004, Ricci 2006, Senti 2006, Stinco 2008

 

Overige antibacteriële verbandmiddelen

Niveau 3

Er is nog onvoldoende bewijs dat de overige antibacteriële verbandmiddelen een belangrijke bijdrage leveren aan verbetering van CE.

Yokoyama 2009

 

Patiëntenperspectief verbandmiddelen bij CE

Niveau 4

De ervaringen van gebruikers van verbandmiddelen zijn overwegend positief en in een geselecteerde patiëntengroep zijn zij van grote waarde in aanvulling op de behandeling met zalven / crèmes.

 

Patiënttevredenheidsonderzoeken

In 2013 is door de NVDV een rapport gepubliceerd [Addendum verbandmiddelen 2013] waarin de wetenschappelijke literatuur over de effectiviteit van verschillende verbandmiddelen is op systematische wijze is verzameld en beoordeeld. Op basis van deze literatuur en gebruikservaringen kon een voorschrijfadvies worden gegeven. Voor de search details, selectiecriteria en uitgebreide beschrijving van de artikelen wordt verwezen naar dit rapport dat op aanvraag beschikbaar is bij het secretariaat van de NVDV. In deze richtlijn zal een samenvatting worden gegeven.

 

Zilver-gecoateverbanden

 

Wetenschappelijke onderbouwing

Er zijn op basis van de selectiecriteria en critical appraisal 4 artikelen geïncludeerd [Gauger 2003, Gauger 2006, Park 2012, Juenger 2006]. In enkele studies lijken zilver-gecoate verbanden een positief effect te hebben op de ernst van CE, terwijl in andere studies onvoldoende onderscheid werd gezien in resultaten t.o.v. de placebo-pakken.

 

Effectiviteit

De kwaliteit en de omvang (steekproefgrootte) van de studies is onvoldoende. Meestal werden de zilver-gecoate verbanden niet vergeleken met hetzelfde materiaal zonder zilver, maar met 100% katoen. Zodoende is het niet mogelijk om vast te stellen of het verschil in effect op CE-activiteit bepaald wordt door de fysieke eigenschappen van het materiaal of door de zilver-coating. Hiernaast moet worden opgemerkt dat de onderzoeken een korte behandelingsduur hebben en dat er sprake is van groepen met te kleine aantallen patiënten. Bovendien wordt de verbetering van de SCORAD in de meeste onderzoeken uitgedrukt per groep ten opzichte van de baseline, en worden de groepen niet getoetst wat betreft hun verbeteringsscores.

 

Veiligheid

Er zijn geen studies naar de veiligheid van het gebruik van zilververbanden wanneer het gaat om een groot aangedaan oppervlak en langdurig gebruik bij CE patiënten. In de beperkte studies die er zijn bij patiënten met matig CE of bij gezonde individuen lijkt het risico op systemische toxiciteit echter gering [Juenger 2006, George 2014].

 

Antibacteriële verbanden van sericine-vrije zijde met gebonden AEM5772 / 5 als biocide (Dermasilk)

 

Wetenschappelijke onderbouwing

Er zijn op basis van de selectiecriteria en critical appraisal 5 artikelen geïncludeerd [Koller 2007, Ricci 2004, Ricci 2006, Senti 2006, Stinco 2008]. Voor een ‘evidence ‘-tabel, zie het rapport verbandmiddelen [Addendum verbandmiddelen 2013].

Uit de verschillende onderzoeken blijkt een verbetering van het CE te bestaan bij alle onderzochte materialen ten opzichte van de baseline. De meeste onderzoeken hebben een kleine onderzoekspopulatie en een korte behandelingsduur. Het effect van de antibacteriële component van Dermasilk (AEGIS AEM) is niet duidelijk aangetoond in de verschillende onderzoeken. Mogelijk wordt de verbetering van het CE veroorzaakt door de eigenschappen van zijde of door het feit dat huid afgedekt wordt, en niet door de antibacteriële impregnatie.

 

Overige antibacteriële verbandmiddelen

 

Wetenschappelijke onderbouwing

Er is op basis van de selectiecriteria en critical appraisal één artikel gevonden [Yokoyama 2009]. Yokoyama et.al. bestudeerden het effect van een geheel ander materiaal met een veronderstelde antibacteriële werking, namelijk ethyleenvinylalcoholvezels (EVOH) [Yokoyama 2009].

 

Voor de antibacteriële werking van verbandmiddelen bij CE worden naast zilver en het sericine-vrije zijde gebonden AEM5772 / 5 ook andere niet-gebonden biociden gebruikt zoals chitosan, koper, zink en anderen. Behalve bovengenoemde studie zijn geen klinische studies beschikbaar over de effectiviteit van deze verbandmiddelen.

 

Overige ‘niet-antibacteriële’ verbandmiddelen

 

Wetenschappelijke onderbouwing

Er zijn nog enkele niet-antibacteriële verbandmiddelmiddelen op de markt. Dit betreft Tubifast Garments (viscose) en Curaderma katoenen verbandkleding.

Er zijn geen studies gevonden waarin het effect van deze verbandmiddelen op CE is onderzocht.

 

Patiëntenperspectief verbandmiddelen bij CE

 

Onder de gebruikers van verbandmiddelen, de patiënten met CE, zijn er goede aanwijzingen dat verbandmiddelpakken een meerwaarde kunnen hebben als aanvulling bij de behandeling van CE met zalven / crèmes. Dit komt naar voren in 2 onafhankelijke patiënttevredenheidsonderzoeken die werden verricht in het najaar van 2012, respectievelijk in opdracht van de VMCE (patiëntenvereniging Voor Mensen met Constitutioneel Eczeem) en het Platform Antibacteriële Verbandmiddelen (de producenten van antibacteriële verbandmiddelen in Nederland).

 

De verbandmiddelen werden door het merendeel van de respondenten als effectief ervaren, door afname van de klachten (met name jeuk en ontstekingen) en duidelijke verbetering van nachtrust en kwaliteit van leven voor patiënten met CE en verzorgers. Er zijn aanwijzingen dat met name patiënten met matig en ernstig CE en jonge kinderen veel baat hebben bij gebruik van de verbandmiddelen. Een belangrijk deel van de respondenten zou deze verbandmiddelen niet willen en kunnen missen. Een minderheid ervaart geen tot weinig positief effect van dit type verbandmiddelen.

 

Een kritische noot bij dit onderzoek is dat er mogelijk sprake is van selectiebias door ‘meer’ respons door patiënten met positieve ervaringen. Vanwege de mogelijke selectiebias kunnen geen harde conclusies aan deze onderzoeken worden verleend ten aanzien van het percentage patiënten dat baat heeft bij verbandmiddelen. Wel komt duidelijk naar voren dat voor een geselecteerde patiëntenpopulatie de verbandmiddelen van onmisbare waarde kunnen zijn in de behandeling van het CE.

  1. Addendum verbandmiddelen bji Richtlijn Constitutioneel Eczeem. 2013. Via: www.nvdv.nl
  2. Beattie PE, Lewis-Jones MS. Br J Dermatol. 2006 Dec;155(6):1249-55. An audit of the impact of a consultation with a paediatric dermatology team on quality of life in infants with atopic eczema and their families: further validation of the Infants' Dermatitis Quality of Life Index and Dermatitis Family Impact score
  3. Bieber T. Atopic dermatitis. New Engl J Med 2008;358:1483-94
  4. Bruin de-Weller MS, Knulst AC, Meijer Y, Bruijnzeel-Koomen CA, Pasmans SG. Evaluation of the child with atopic dermatitis. Clin Exp Allergy. 2012;42:352-62
  5. Emerson RM, Williams HC, Allen BR. Severity distribution of atopic dermatitis in the community and its relationship to secondary referral.Br J Dermatol. 1998 Jul;139(1):73-6
  6. Gauger A, Fischer S, Mempel M, Schaefer T, Foelster-Holst R, Abeck D, et al. Efficacy and functionality of silver-coated textiles in patients with atopic eczema.[Erratum appears in J Eur Acad Dermatol Venereol. 2006 Jul;20(6):771]. Journal of the European Academy of Dermatology & Venereology 2006 May;20(5):534-41
  7. Gauger A, Mempel M, Schekatz A, Schafer T, Ring J, Abeck D. Silver-coated textiles reduce Staphylococcus aureus colonization in patients with atopic eczema. Dermatology 2003;207(1):15-21
  8. Robert George, Steve Merten, Tim T Wang, Peter Kennedy and Peter Maitz. In vivo analysis of dermal and systemic absorption of silver nanoparticles through healthy human skin. Australasian Journal of Dermatology (2014) 55, 185–190
  9. Gommer AM (RIVM), Poos MJJC (RIVM). Constitutioneel eczeem: prevalentie en incidentie naar leeftijd en geslacht. In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM, Nationaal Kompas Volksgezondheid\Gezondheid en ziekte\Ziekten en aandoeningen\Huid en subcutis\Constitutioneel eczeem, 17 mei 2010
  10. Herd RM, Tidman MJ, Prescott RJ, Hunter JA. Prevalence of atopic eczema in the community: the Lothian Atopic Dermatitis study. Br J Dermatol 1996 Jul;135(1):18-19
  11. Juenger M, Ladwig A, Staecker S, Arnold A, Kramer A, Daeschlein G, et al. Efficacy and safety of silver textile in the treatment of atopic dermatitis (AD). Current Medical Research & Opinion 2006 Apr;22(4):739-50
  12. Koller DY, Halmerbauer G, Bock A, Engstler G. Action of a silk fabric treated with AEGIS in children with atopic dermatitis: a 3-month trial. Pediatric Allergy & Immunology 2007 Jun;18(4):335-8
  13. Park KY, Jang WS, Yang GW, Rho YH, Kim BJ, Mun SK, et al. A pilot study of silver-loaded cellulose fabric with incorporated seaweed for the treatment of atopic dermatitis. Clinical & Experimental Dermatology 2012 Jul;37(5):512-5
  14. Ricci G, Patrizi A, Bendandi B, Menna G, Varotti E, Masi M. Clinical effectiveness of a silk fabric in the treatment of atopic dermatitis. Br J Dermatol 2004 Jan;150(1):127-31
  15. Ricci G, Patrizi A, Mandrioli P, Specchia F, Medri M, Menna G, et al. Evaluation of the antibacterial activity of a special silk textile in the treatment of atopic dermatitis. Dermatology 2006;213(3):224-7
  16. Richtlijn Constitutioneel eczeem. Kwaliteitsinstituut voor de gezondheidszorg CBO, 2007
  17. Ring j, Alomar A, Bieber T, Eleuran M, Fink-Wagner A, et.al. Guidelines for treatment of atopic eczema (atopic dermatitis) Part I. J Eur Acad Dermatol Venereol 2012;26:1045-60
  18. Schuttelaar ML, Coenraads PJ. A randomized, double-blind study to assess the efficacy of addition of tetracycline to triamcinolone acetonide in the treatment of moderate to severe atopic dermatitis. J Eur Acad Dermatol Venereol 2008;22:1076-82
  19. Senti G, Steinmann LS, Fischer B, Kurmann R, Storni T, Johansen P, et al. Antimicrobial silk clothing in the treatment of atopic dermatitis proves comparable to topical corticosteroïd treatment. Dermatology 2006;213(3):228-33
  20. Stinco G, Piccirillo F, Valent F. A randomized double-blind study to investigate the clinical efficacy of adding a non-migrating antimicrobial to a special silk fabric in the treatment of atopic dermatitis. Dermatology 2008;217(3):191-5
  21. Williams H, Robertson C, Stewart A, Ait-Khaled N, Anabwani G, Anderson R, et al. Worldwide variations in the prevalence of symptoms of atopic eczema in International Study of Asthma and Allergies in Childhood. J Allergy Clin Immunol 1999 Jan;103(1 Pt 1):125-138
  22. Yokoyama Y, Kimata H, Mitarai S, Hirano S, Shirakawa T. Ethylene vinyl alcohol (EVOH) fiber compared to cotton underwear in the treatment of childhood atopic dermatitis: a double-blind randomized study. Indian Pediatr 2009 Jul;46(7):611-4.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2014

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2014

Geplande herbeoordeling  :

Voor het beoordelen van de actualiteit van deze richtlijn is de werkgroep uit 2014 gedeeltelijk in stand gehouden. Op modulair niveau is een onderhoudsplan beschreven. Bij het opstellen van de richtlijn heeft de werkgroep per module een inschatting gemaakt van de maximale termijn waarop herbeoordeling moet plaatsvinden en eventuele aandachtspunten geformuleerd die van belang zijn bij een toekomstige herziening (update).

 

De Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV) is regiehouder van deze richtlijn(modules) en eerstverantwoordelijke op het gebied van de actualiteitsbeoordeling van de richtlijn(modules). De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de regiehouder over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Allergologie

Algemene gegevens

De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door arts-onderzoekers van de NVDV en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijn.

Doel en doelgroep

Doel

Deze richtlijn over constitutioneel eczeem is een document met aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. De richtlijn berust op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en aansluitende meningsvorming gericht op het vaststellen van goed medisch handelen. De richtlijn geeft aanbevelingen over begeleiding en behandeling van patiënten met constitutioneel eczeem.

 

Doelgroep

De richtlijn is bestemd voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met constitutioneel eczeem. Zoals dermatologen, gespecialiseerd verpleegkundigen, huisartsen, bedrijfsartsen, jeugdgezondheidsartsen, allergologen, kinderartsen, klinische chemici, apothekers en psychologen. Voor patiënten is een afgeleide tekst van de richtlijn beschikbaar op de website van de NVDV (www.nvdv.nl) en op www.thuisarts.nl.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2007 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met constitutioneel eczeem en patiëntenvertegenwoordiger(s) vanuit de Huidpatiënten Nederland en Vereniging voor mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE) (zie voor het overzicht van de werkgroepleden de tabellen hieronder). Wetenschappelijke verenigingen en beroepsverenigingen zoals de NVK, NVZA, NVvA, V&VN, NHG, NVAB en NIP en stakeholders zoals VIG, ZN, NVZ, en NFU werden voor de knelpuntenanalyse en commentaarronde uitgenodigd. Voor de modulaire update in 2018 van de richtlijn werden bovenstaande partijen weer uitgenodigd.

 

De werkgroepleden zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname.

De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.

 

Werkgroepleden – (modulaire) herziening 2019

Werkgroeplid

Affiliatie en vereniging

Dhr. B.W.M. Arents

VMCE

Mw. Dr. M.A. Breukels, kinderarts

Elkerliek ziekenhuis, NVK

Mw. Dr. M.S. de Bruin-Weller, dermatoloog (voorzitter)

UMC Utrecht, NVDV

Mw. Drs. Y.Y. Chung, arts-onderzoeker (secretaris) (tot december 2017)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (tot 2018)

Dhr. Dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog n.p.

Directeur NVDV

Mw. Dr. F.M. Garritsen, AIOS dermatologie

UMC Utrecht

Mw. Drs. M.F. Hofhuis, arts-onderzoeker (secretaris) (vanaf januari 2018)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2018)

Dhr. Drs. W.N.M. Kouwenhoven

VMCE

Dhr. Dr. T. Rustemeyer, dermatoloog

VUMC, NVDV

Mw. Drs. A.A.J. van der Sande, arts-onderzoeker (secretaris) (tot december 2017)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (tot 2018)

Mw. Dr. M.L.A. Schuttelaar, dermatoloog

UMC Groningen, NVDV

Mw. Drs. L. Teligui, arts-onderzoeker (secretaris) (januari tot december 2018)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2018)

Dhr. Dr. R. Tupker, dermatoloog

St. Antonius ziekenhuis Nieuwegein, NVDV

Werkgroep vroege introductie voedingsallergenen

Affiliatie en vereniging

Mw. Dr. M. de Graaf dermatoloog

UMC Utrecht, NVDV

Mw. Dr. I. M. Haeck, dermatoloog

Reinier de Graaf Groep, NVDV

Dhr. Dr. A.C. Knulst, dermatoloog

UMC Utrecht, NVDV

Mw. Dr. T. M. Le, dermatoloog

UMC Utrecht, NVDV

Mw. Prof. dr. S.G.M.A. Pasmans, dermatoloog

Erasmus MC, NVDV

Mw. Drs. L.S. van der Schoot, arts-onderzoeker (secretaris), vanaf april 2019

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2019)

 

Werkgroepleden – versie 2014

Werkgroeplid

Affiliatie en vereniging

Mw. Dr. M.A. Breukels, kinderarts

NVK

Mw. Prof. dr. C.A.F.M. Bruijnzeel-Koomen, dermatoloog (voorzitter)

NVDV

Mw. Dr. M.S. de Bruin-Weller, dermatoloog

NVDV

Mw. Drs. C.A.M. Eggen, arts-onderzoeker (secretaris)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (tot 2014)

Dhr. Dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog n.p.

Directeur NVDV

Dhr. Dr. F. Jungbauer, bedrijfsarts

NVAB

Dhr. Drs. W.N.M. Kouwenhoven

VMCE

Mw. Drs, R.A. Kuin, arts-onderzoeker (secretaris)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2014)

Dhr. Prof. dr. A. Oranje, dermatoloog

NVDV

Mw. Dr. J.N.G. Oude Elberink, internist-allergoloog

Vakgroep Allergologie (+NVvA)

Mw. Dr. H. van Os-Medendorp

V&VN

Mw. Prof. dr. S. G.M.A. Pasmans, dermatoloog

NVDV

Dhr. Dr. T. Rustemeyer, dermatoloog

NVDV

Mw. Dr. M.L.A. Schuttelaar, dermatoloog

NVDV

Mw. Prof. dr. P.I. Spuls, dermatoloog

NVDV

Dhr. Dr. R.A. Tupker, dermatoloog

NVDV

Mw. Drs. C.J.H. de Vries, huisarts

NHG (RL)

Mw. Drs. W. Zijlstra

NIP

Ondersteuning werkgroep

Affiliatie en vereniging

Mw. Drs. K.B. Fieten

NAD

Mw. C. Frima

student UMCU

Mw. Drs. F.M. Garritsen

AIOS UMCU

Mw. Drs K. Hiemstra

student UMCU

Mw. Drs. E. Roekevisch

AIOS AMC

Mw. Drs. J.L. Thijs

student UMCU

Mw. Dr. S.G.A. van Velsen

AIOS VUmc

Dhr. Drs. G. Weststrate

student UMCU

Mw. Dr. M.J. Wiegman

AIOS UMCG

 

Werkgroepleden – versie 2007

Werkgroeplid (kernwerkgroep)

Affiliatie en vereniging

Mw. Prof. dr. C.A.F.M. Bruijnzeel-Koomen, dermatoloog (voorzitter)

UMC Utrecht, NVDV

Mw. drs. P.C.M. Eland-de Kok, verpleegkundig specialist

UMC Utrecht

Dhr. Dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog

CBO, secretaris vanaf 1 januari 2006

Mw. dr.ir. C.W.P.M. Hukkelhoven, epidemioloog,

CBO, secretaris tot 1 januari 2006

Dr. J.P.C. Jaspers stafmedewerker vakinhoudelijke ontwikkeling

UMC Groningen

Dhr. Dr. J.H. Sillevis Smitt, dermatoloog

AMC Amsterdam

Werkgroep

B.W.M. Arents

VMCE (tot 27 november 2005)

Mw. Drs. F.S. Boukes, huisarts

NHG

Mw. Dr. M.S. de Bruin-Weller, dermatoloog

UMC Utrecht

Dr. B.J.G. Daemen, apotheker

Den Haag, KNMP/WINAP

Mw. drs. P.C. Dirven-Meijer, huisarts

Huisartsenpraktijk Renswoude

Dr. M.O. Hoekstra, kinderarts

UMC Utrecht

Drs. E.J. Jansen, verpleegkundig consulent

UMC Groningen

Dr. E.J.M. van Leent, dermatoloog

AMC Amsterdam

Mw. Dr. J.N.G. Oude Elberink, internist-allergoloog

UMC Groningen

Drs. W.P. Piebenga, bedrijfsarts

Velp

Mw. drs. J.G.M. Rijntjes, kinderarts

Emma Kinderziekenhuis, Amsterdam

Dr. K.H. Tjiam, dermatoloog

Renier de Graaf Groep, Delft

Dr. A.W. van Toorenenbergen, klinisch chemicus

Erasmus MC, Rotterdam

Dr. R.A. Tupker, dermatoloog

Sint Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein

Mw. Y. de Vries, hulplijn/columnist

VMCE

Mw. drs. C.L. Wensing-Souren, jeugdarts

Huisartsenpraktijk Chaam

Belangenverklaringen

Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement, kennisvalorisatie) hebben gehad. Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen is opgenomen in bijlage A. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van de NVDV.

Inbreng patiëntenperspectief

Er is aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door deelname van vertegenwoordigers vanuit de patiëntenvereniging VMCE in de werkgroep (zie ook samenstelling van de werkgroep). De deelnemers zijn betrokken geweest bij het opstellen van de conceptteksten. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan de VMCE.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn(module) en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren, zoals het niet meer vergoeden van bepaalde behandelingen (lichttherapie en (ureumhoudende) indifferente middelen) en de introductie van nieuwe systemische medicatie (dupilumab). Het implementatieplan is te vinden op de richtlijnen database (RLDB) onder aanverwante producten. Omdat de maatschappelijke impact van het gebruik van het nieuwe geneesmiddel dupilumab als groot werd ingeschat, is in 2019 een doorrekening van de gewijzigde kosten bij integrale implementatie van de richtlijn gerealiseerd in een zogenaamde Budget Impact Analyse (BIA). De volledige rapportage is opgenomen in de aanverwante producten.

Werkwijze

De werkgroep constitutioneel eczeem heeft de vraag- en doelstellingen van deze richtlijn met elkaar afgestemd en uitgewerkt. De eerste versie van de richtlijn stamt uit 2007. De richtlijn is in 2012-2014 herzien op een groot aantal onderdelen, de hoofdstukken ‘diagnostiek’, ‘lokale therapie’ en ‘overige systemische therapie’ gedeeltelijk herzien. Per hoofdstuk staat aangegeven in welk jaartal deze al dan niet herzien is.

De ontwikkeling van de modulaire herziening in 2019 is o.a. gebaseerd op de update van de systematische review van Roekevisch et al. over de effectiviteit en veiligheid van systemische immunomodulerende middelen bij patiënten met matig tot ernstig constitutioneel eczeem. [Roekevisch 2014] Ook is gebruik gemaakt van de ‘Guidelines of care for the management of atopic dermatitis, section 3. Management and treatment with phototherapy and systemic agents‘. [Sidbury 2014]

Hieronder wordt de werkwijze van de richtlijnontwikkeling toegelicht.

 

AGREE

Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. [Medisch Specialistische Richtlijnen] Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II-instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. [Brouwers 2010] Voor een stap-voor-stapbeschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt, wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van Medisch Specialisten.

 

Knelpuntenanalyse

In de eerste vergadering zijn knelpunten en wensen ten aanzien van de richtlijn geïnventariseerd door de werkgroepleden. De werkgroep heeft de aanbevelingen beoordeeld uit de eerdere richtlijn (NVDV, 2014) op noodzaak tot revisie. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door de patiëntenvereniging. Tevens zijn de VIG, ZN, NVZ en NFU uitgenodigd om knelpunten aan te dragen tijdens de eerste bijeenkomst.

 

Uitgangsvragen en uitkomstmaten

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep uitgangsvragen opgesteld. Per uitgangsvraag zijn klinisch relevante uitkomstmaten opgesteld, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten is gekeken. De werkgroep heeft deze uitkomstmaten gewaardeerd volgens hun relatieve klinisch belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen. Specifieke uitkomstmaten per uitkomstvraag worden in de betreffende paragrafen uitgewerkt. Klinische uitkomstmaten zoals het proportie patiënten die IGA response (clear/almost clear) behaalt en de reductie in ernst van het constitutioneel eczeem (EASI50 en SCORAD50). Maar ook patiënt gerapporteerde uitkomsten zoals afname en/of controle van symptomen (NRS-jeuk), verandering in DLQI score. Met betrekking tot daily practice research is drug survival de meest gebruikte uitkomstmaat. Deze werd meegenomen voor de lange-termijnveiligheid van systemische therapie.

 

Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur

Voor de afzonderlijke uitgangsvragen is aan de hand van specifieke zoektermen een systematische zoekstrategie uitgevoerd in (verschillende) elektronische databases Embase, MEDLINE en Cochrane. In eerste instantie is gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De gevonden studies zijn steeds door twee arts-onderzoekers van de NVDV dan wel werkgroepleden onafhankelijk van elkaar geselecteerd op basis van titel en abstract en vooraf opgestelde selectiecriteria. De beoordeling en uiteindelijke selectie op basis van volledige tekst is gedaan door arts-onderzoekers van de NVDV en werkgroepleden. De geselecteerde studies zijn gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De zoekstrategie is te vinden in bijlage B.

 

Kwaliteitsbeoordeling wetenschappelijk bewijs

De beoordeling van de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs en onderzoeksgegevens is in de (modulaire herziening van de) richtlijn voor het grootste deel tot stand gekomen met de EBRO-methode. De paragraaf ‘Dupilumab’ uit het hoofdstuk ‘systemische immunosuppressieve therapie’ is met de GRADE-methode uitgewerkt net als de paragraaf ‘effectiviteit van ureum bij patiënten met constitutioneel eczeem’ uit het addendum Ureum.

 

Kwaliteitsbeoordeling wetenschappelijk bewijs middels GRADE

Bij de GRADE-methode (Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation) worden individuele studies systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria om zo het risico op vertekende studieresultaten (risk of bias) te kunnen inschatten. [Schünemann 2013]

Tabel 1 geeft een kort overzicht van de indeling van methodologische kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs volgens GRADE. De beoordelingen van de methodologische kwaliteit kunt u vinden in de Risk of Bias (RoB)-tabellen, deze zijn op te vragen via de NVDV en/of terug te vinden in bijlage C. Hiervoor is gebruikgemaakt van de Cochrane risk of bias tool. [Higgins 2011] GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag (tabel 1). Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie. [Schünemann, 2013] De kwaliteit van het bewijs per interventie per uitkomstmaat is te vinden in de tabellen met de Summary of Findings (zie bijlage C).

 

Een volledige uitleg over de GRADE-methode valt buiten het bestek van deze richtlijn, zie hiervoor het ‘GRADE handbook’. [Schünemann 2013, www.gradeworkinggroup.org]

 

Tabel 1. Indeling van kwaliteit van wetenschappelijk bewijs volgens GRADE

GRADE-systeem

Kwaliteitsindeling bewijs

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is matige zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • het is mogelijk dat de conclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • er is een reële kans dat de conclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

Startkwalificatie

- Gerandomiseerd onderzoek = hoog

- Observationele studie = laag

Factoren die de kwaliteit van bewijs kunnen verlagen*

- Ernstige of zeer ernstige beperkingen in de kwaliteit van de studie

- Indirectheid van het bewijs

- Belangrijke inconsistentie tussen studies

- Imprecisie

- Grote kans op ‘publicatiebias’

Factoren die de kwaliteit van bewijs kunnen verhogen**

- Sterk bewijs voor een associatie – significant relatief risico van > 2 (< 0,5) gebaseerd op consistent bewijs uit twee of meer observationele studies, zonder plausibele ‘confounders’ (+1)

- Zeer sterk bewijs voor een associatie – significant relatief risico van > 5 (< 0,2) gebaseerd op direct bewijs zonder belangrijke bedreigingen voor de validiteit (+2)

- Bewijs voor een dosis respons gradiënt (+1)

- Alle plausibele ‘confounders’ zonder het effect te hebben verminderd (+1)

* Elk criterium kan de kwaliteit verminderen met 1 stap of bij zeer ernstige beperkingen met 2 stappen.

** Verhogen kan alleen indien er geen beperkingen zijn t.a.v. de studiekwaliteit, imprecisie, inconsistentie, indirectheid en publicatiebias

 

Beoordelen van het niveau van het wetenschappelijke bewijs middels EBRO

Bij de EBRO-methode (Evidence Based RichtlijnOntwikkeling) wordt een andere classificatie voor de beoordeling van de kwaliteit van studies aangehouden (zie tabel 2). [van Everdingen 2004] Hierbij ligt de belangrijkheid van de uitkomstmaten niet van tevoren vast en is er geen vastgelegde procedure voor upgraden en downgraden van bewijs, zoals die bij GRADE geldt.

 

Tabel 2. Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies volgens EBRO

Kwaliteit

Interventie

Diagnostisch accuratesse- onderzoek

Schade/ bijwerkingen*, etiologie, prognose

A1

Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau

A2

 

 

 

 

 

 

 

 

Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang

Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad

Prospectief cohortonderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten.

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controleonderzoek, cohortonderzoek)

Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd

Prospectief cohortonderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohortonderzoek of patiënt-controleonderzoek

C

Niet-vergelijkend onderzoek

D

Mening van deskundigen

*Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.

 

Bij het werken volgens de EBRO-methode zijn op basis van de beschikbare literatuur een of meerdere conclusies geformuleerd. Afhankelijk van het aantal onderzoeken en de mate van bewijs is een niveau van bewijskracht toegekend aan de conclusie (zie tabel 3). [van Everdingen 2004]

 

Tabel 3. Niveau van conclusies volgens EBRO

Niveau

Conclusie gebaseerd op

1

Onderzoek van niveau A1 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2

2

1 onderzoek van niveau A2 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B

3

1 onderzoek van niveau B of C

4

Mening van deskundigen

 

Samenvatten van de literatuur

De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde studies zijn overzichtelijk weergegeven als ‘karakteristieken en resultaten van geïncludeerde studies’ zie bijlage C. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur met betrekking op de vooraf opgestelde uitkomstmaten zijn beschreven in de samenvatting van de literatuur. Bij een voldoende aantal studies en overeenkomstigheid (homogeniteit) tussen de studies zijn de gegevens ook kwantitatief samengevat (meta-analyse) met behulp van Review Manager 5.

 

Formuleren van conclusies

Voor elke relevante uitkomstmaat werd het wetenschappelijk bewijs samengevat in een of meerdere literatuurconclusies waarbij het niveau van bewijs werd bepaald volgens de EBRO- of GRADE-methode. De werkgroepleden maakten de balans op van elke interventie (overall conclusie). Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen. De overall bewijskracht wordt bepaald door de laagste bewijskracht gevonden bij een van de kritieke uitkomstmaten. Bij complexe besluitvorming waarin naast de conclusies uit de systematische literatuuranalyse vele aanvullende argumenten (overwegingen) een rol spelen, werd afgezien van een overall conclusie. In dat geval werden de gunstige en ongunstige effecten van de interventies samen met alle aanvullende argumenten gewogen onder het kopje 'Overwegingen'.

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en meegewogen, zoals de expertise van de werkgroepleden, de waarden en voorkeuren van de patiënt (patient values and preferences), kosten, beschikbaarheid van voorzieningen en organisatorische zaken. Deze aspecten werden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overige overwegingen’.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn voor zowel de GRADE- en EBRO-methodiek gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs, de belangrijkste overige overwegingen en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht of het niveau van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling.

Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen.

 

Kennislacunes

Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden. Een overzicht van de onderwerpen waarvoor (aanvullend) wetenschappelijk van belang wordt geacht (zie bijlage G).

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren zijn verzameld in een commentaarformulier/tabel en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren is de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt)organisaties voorgelegd ter autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd. Zie daarvoor paragraaf ‘Autorisatie’.

 

Autorisatie

In 2014 werd de gehele richtlijn geautoriseerd door: Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV), Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), Nederlandse Vereniging voor Allergologie (NVvA), Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG), Nederlands Instituut van Psychologen (NIP), Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB), Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN) en de Vereniging voor Mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE)

 

De in 2019 herziene modules in deze richtlijn werden geautoriseerd door: Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV), Nederlandse Vereniging voor Allergologie (NVvA) en de Vereniging voor Mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE) op 15 november 2019. De V&VN en HPN onderschrijven de richtlijn  Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) gaf een verklaring van geen bezwaar af. De Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) heeft de richtlijn geautoriseerd onder voorwaarde dat de module over monitoring en dosering van systemische en immunosuppressieve therapie bij kinderen herzien wordt conform de aanbevelingen van het Kinderformularium én de NVK richtlijn Medicamenteuze behandeling van kinderen met juveniele idiopathische artritis.

 

Literatuur

  • Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, et al. AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348.
  • Higgins JPT, Green S (editors). Cochrane Handbook for Systematic Reviews of Interventions Version 5.1.0 [updated March 2011]. The Cochrane Collaboration, 2011. Available from https://training.cochrane.org/handbook
  • Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Online beschikbaar op http://richtlijnendatabase.nl/
  • van Everdingen JJE, Burgers JS, Assendelft WJJ, et al. Evidence-based richtlijnontwikkeling. Bohn Stafleu Van Loghum 2004.
  • Roekevisch E, Spuls PI, Kuester D, et al. Efficacy and safety of systemic treatments for moderate-to-severe atopic dermatitis: A systematic review. J Allergy Clin Immunol 2014;133(2):429-438
  • Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.
  • Sidbury R, Davis DM, Cohen DE et al. American Academy of Dermatology. Guidelines of care for the management of atopic dermatitis: section 3. Management and treatment with phototherapy and systemic agents. J Am Acad Dermatol. 2014 Aug;71(2):327-49.
Volgende:
Conventionele systemische immunosuppressieve therapie