Constitutioneel eczeem

Initiatief: NVDV Aantal modules: 78

Specifiek IgE bepaling CE

Uitgangsvraag

Vanaf welke leeftijd kan een bepaling van specifiek IgE worden uitgevoerd?

Aanbeveling

Op iedere leeftijd kan, op indicatie, allergeen specifiek IgE bepaald worden.

Overwegingen

Er zijn geen publicaties gevonden, waarin waarden van specifiek IgE bij kinderen onder de 5 jaar werden gerapporteerd wanneer gebruik wordt gemaakt van de in 2001 geïntroduceerde bepaling van IgE op het Immulite 2000 systeem (DPC), of op de later geïntroduceerde ADVIA centaur (Bayer). Onderzoek bij volwassenen laat een goede correlatie zien tussen resultaten, verkregen met het ImmunoCAP systeem en het Immulite 2000 systeem [Ollert 2005] of het ADVIA Centaur systeem [Petersen 2004]. Verondersteld mag worden dat bepaling van specifiek IgE bij kinderen globaal vergelijkbare resultaten zal geven bij gebruik van bovengenoemde drie systemen. Als gevolg van verschillen in uitgangsmateriaal en immuno-assay procedure kunnen er voor individuele sera soms verschillende resultaten worden gevonden bij analyse van allergeen-specifiek IgE met apparatuur / reagentia van verschillende leveranciers. Deelname aan een nationaal extern kwaliteitscontroleprogramma (SKML) biedt laboratoria zicht op precisie van en verschillen tussen resultaten van onderzoek naar specifiek IgE bij toepassing van systemen van verschillende leveranciers.

Onderbouwing

Eerder uitgebrachte richtlijnen, standaarden en wetenschappelijke notities geven verschillende adviezen m.b.t. de leeftijdsgrens waaronder een bepaling van specifiek IgE niet uitgevoerd zou kunnen worden. De NHG-standaard ‘voedselovergevoeligheid bij zuigelingen’ uit 2010 wordt een voedselmix test (= multipele (allergeen) specifieke IgE-bepaling) afgeraden in de 1e lijn, en wordt er verwezen naar de 2e of 3e lijn indien deze test gewenst is. In geen van beide documenten wordt een uitspraak gedaan over een leeftijdsgrens.

 

Een notitie van de Sectie Kindergeneeskunde van de Europese Academie voor Allergie en Klinische Immunologie geeft aan dat er zowel voor de huidtest als de bepaling van IgE in serum geen leeftijdsgrens bestaat, waaronder deze tests niet uitgevoerd kunnen worden [Host 2003].

Niveau 4

Er is geen leeftijdsgrens voor het bepalen van IgE en allergeen-specifiek IgE in het serum.

 

D Host 2003

 

Niveau 3

Bij meer dan 80% van kinderen < 1 jaar en een positieve provocatie op koemelk is specifiek IgE tegen koemelk aantoonbaar.

 

C Garcia-Ara 2001

 

Niveau   3

Bij   meer dan 90% van kinderen < 2 jaar en een positieve orale provocatie op   kippenei is specifiek IgE tegen kippenei aantoonbaar.

C Boyano-Martinez 2001

 

Niveau   3

Naarmate   de hoeveelheid specifiek IgE op voedselallergenen -met name kippenei, koemelk   en pinda- in serum hoger is, neemt de klinische relevantie (positieve orale   provocatie) toe.

 

C   Celik-Bilgili 2005, Sampson 2001

Er is een groot aantal onderzoeken verricht waarbij specifiek IgE bij kinderen is bepaald.

In vrijwel alle studies, waarin de hoeveelheid specifiek IgE in serum is onderzocht, werd gebruik gemaakt van reagentia en apparatuur van de firma Phadia (vroeger Pharmacia genoemd). De thans gebruikte UniCAP en ImmunoCAP methode zijn ongeveer een factor 3 gevoeliger dan de tot omstreeks 1990 gebruikte test voor specifiek IgE (Phadebas RAST) [Jeep 1992, Toorenenbergen 1994]. Studies, waarin de minder gevoelige Phadebas RAST is toegepast, zijn buiten beschouwing gelaten.

 

Uit de literatuur werden 17 studies geselecteerd, waarin specifiek IgE is bepaald bij kinderen met een leeftijd jonger dan 5 jaar (zie bijlage 4-H1, ‘evidence’-tabel 2). De onderzochte populaties bestaan uit a) ongeselecteerde kinderen; b) kinderen met een verhoogd risico op allergie; c) kinderen met symptomen van allergie en d) kinderen met een positieve orale provocatie op voedingsmiddelen.

 

Ongeselecteerde kinderen

De Jong et al. onderzochten het effect van korte blootstelling aan koemelk bij ongeselecteerde zuigelingen op het serum specifiek IgE gehalte op 1-jarige leeftijd. 8% van de kinderen bleek op 1-jarige leeftijd IgE gevormd te hebben (allergeen)specifieke IgE-bepaling klasse 2 of hoger) tegen 1 of meer allergenen. Er werd geen effect van bijvoeding met koemelk gevonden [De Jong 1998]. Nickel et al. vonden bij 9% van ongeselecteerde kinderen IgE tegen kippenei, en IgE tegen koemelk bij 7% [Nickel 1997]

 

Negele et al. vonden op een leeftijd van 2 jaar bij 14,5 % van de via keizersnede geboren kinderen specifiek IgE tegen 1 of meer allergenen [Negele 2004]. Dit verschilde niet significant van de 11,8% sensibilisatie, die bij normaal geboren kinderen werd gevonden. Wickman vond bij 22% van ongeselecteerde kinderen specifiek IgE op een leeftijd van 4 jaar [Wickman 2005].

 

Kinderen met een verhoogd risico op allergie

Bij kinderen met verhoogd risico (één ouder met rinitis of astma) werd op een leeftijd van 1 jaar bij 18,6% IgE tegen kippenei gevonden, en IgE tegen koemelk bij 11,1% [Gern 2004]. In de PIAMA studie (Nederland) werd bij 28% van kinderen met een verhoogd risico (moeder met allergie) op een leeftijd van 1 jaar IgE tegen koemelk of kippenei gevonden, en bij 3% IgE tegen kat, hond of huisstofmijt [Kerkhof 2005]. Op 4 jarige leeftijd werd bij 28% van deze kinderen IgE tegen melk of ei gevonden, en bij 17% IgE tegen kat, hond of huisstofmijt [Kerkhof 2005].

 

Kinderen met symptomen van allergie

Bij kinderen met ernstig CE vonden Illi et al. op een leeftijd van 2 jaar bij 56,6% IgE tegen één of meer allergenen; bij 21,7% van kinderen met een leeftijd van 2 jaar zonder CE werd allergeen-specifiek IgE gezien [Illi 2004]. Han et al. vonden bij 51,5% van kinderen met CE, 1-4 jaar oud, IgE tegen kippenei, bij 31,2% IgE tegen koemelk. In 51% van de sera van kinderen jonger dan één jaar werd IgE tegen een mengsel (fx5) van voedingsmiddelen gevonden [Toorenenbergen 1998, Han 2004]. Sensibilisatie voor latex kan reeds vóór een leeftijd van 1 jaar middels serologisch allergieonderzoek aantoonbaar zijn [Kimata 1999].

 

Kinderen met een positieve orale provocatie op voedingsmiddelen

Hill et al. vonden bij 96,6 % van kinderen met een leeftijd kleiner dan 2 jaar en een positieve provocatie op kippenei, specifiek IgE tegen kippenei [Hill 2004]. Bij een positieve provocatie op koemelk werd bij 91,2% specifiek IgE tegen koemelk gevonden. Andere onderzoekers vonden vergelijkbare percentages [Boyano-Martinez 2001, Garcia-Ara 2001, Niggeman 1999, Celik-Bilgili 2005].

 

Diverse studies laten zien dat er reeds op een leeftijd van 1 jaar specifiek IgE in serum gevonden kan worden [de Jong 1998, Gern 2004, Kotaniemi 2003, Garcia-Ara 2001, van Toorenenbergen 1998, Nickel 1997, Kimata 2004]. Bij minstens 34% van kinderen jonger dan 4,8 maanden en een positieve open provocatie met koemelk werd in het serum IgE tegen koemelk gevonden [Garcia-Ara 2001]. Bij 2(1) (het aantal patiënten met specifiek IgE > 10 kU / l tegen één of meer allergenen) van 15 kinderen jonger dan drie maanden werd specifiek IgE gevonden; één 44-dagen oud kind had 28,9 kU / l IgE tegen koemelk [van Toorenenbergen 1988]. Op een leeftijd van 3-6 maanden werd bij 13(5) van 36 kinderen, bij 7-9 maanden bij 23(10) van 62 kinderen, en bij 10-12 maanden bij 21(9) van 65 kinderen specifiek IgE gevonden. Lack et al. vonden geen specifiek IgE tegen pinda in navelstrengbloed van 23 kinderen, die op een gemiddelde leeftijd van 2 jaar een klinisch manifeste allergie voor pinda hadden [Lack 2003].

 

De klinische betekenis van allergeen-specifiek IgE

Een positief resultaat (> 0,35 kU / L) van een bepaling van allergeen-specifiek IgE wijst op immunologische sensibilisatie voor het allergeen. Voor het optreden van klachten bij blootstelling aan allergeen bij IgE- afhankelijke allergie spelen andere factoren naast specifiek IgE een rol, waaronder hyperreactiviteit van het eindorgaan. Uit een positief resultaat voor een bepaling van specifiek IgE tegen bv. voedingsmiddelen mag derhalve niet geconcludeerd worden dat het betreffende product vermeden dient te worden. Zo was de specificiteit van een positief resultaat (> 0,35 kU / L) van de bepaling van IgE tegen ei 38%, 77% en 51% [Niggeman 1999, Garcia-Ara 2001 en Celik-Bilgili 2005]. Voor IgE tegen koemelk werd een specificiteit van respectievelijk 38%, 56% en 53% gevonden. De mediane leeftijd was in deze drie studies 21, 5 resp. 16 maanden. Wel is er voor koemelk, kippenei en pinda een relatie gevonden tussen de hoeveelheid specifiek IgE in serum en de kans op het optreden van symptomen bij voedsel provocatie op een mediane leeftijd van 16 maanden [Celik-Bilgili 2005] en een mediane leeftijd van 3,8 jaar [Sampson 2001]. In verband hiermee wordt aanbevolen het resultaat van onderzoek naar allergeen-specifiek IgE in kwantitatieve eenheden te rapporteren (niet uitsluitend als klasse van een (allergeen-)specifieke IgE-bepaling).

(Zie Evidence tabellen)

  1. Boyano-Martínez T, García-Ara C, Díaz-Pena JM, Martín-Muñoz F, Martín-Esteban M. Validity of specific IgE antibodies in children with egg. Clin Exp Allergy 2001;31:1464 - 1469.
  2. Celik-Bilgili S, Mehl A, Verstege A, Staden U, Noconw M, Beyer K, et al. The predictive value of specific immunoglobulin E levels in serum for the outcome of oral food challenges. Clin Exp Allergy 2005;35:268–273.
  3. de Jong MH, Scharp-van der Linden VTM, Aalberse RC, Oosting J, Tijssen JPG, de Groot CJ. Randomised controlled trial of brief neonatal exposure to cows’ milk on the development of atopy. Arch Dis Child 1998;79:126–130.
  4. García-Ara MC, Boyano-Martínez T, María Díaz-Pena T, Martín-Muñoz F, Reche-Frutos M, Martín-Esteban M. Specific IgE levels in the diagnosis of immediate hypersensitivity to cows’ milk protein in the infant. J Allergy Clin Immunol 2001;107:185-90.
  5. Gern JE, Reardon C, Hoff S, Nicolae D, Li Z, Roberg KA, et al. Effects of dog ownership and genotype on immune development and atopy ininfancy. J Allergy Clin Immunol 2004;113:307-14.
  6. Han DK, Kim MK, Yoo JE, Choi SY, Kwon BC, Sohn MH, et al. Food sensitisation in infants and young children with atopic dermatitis. Yonsei Medical Yournal 2004;45:803-809.
  7. Hill DJ, Heine RG, Hosking CS. The diagnostic value of skin prick testing in children with food allergy. Pediatr Allergy Immunol 2004;15:435-441.
  8. Høst A, Andrea, S, Charkin S, Diaz-Vazquez C, Dreborg S, Eigenmann PA, et al. Allergy testing in children: why, who, when and how? Allergy 2003;58:559-69.
  9. Illi S, Mutius von E, Lau S, Nickel R, Gruber C, Niggemann B, et al. The natural course of atopic dermatitis from birth to age 7. J Allergy Clin Immunol 2004;113:925-931.
  10. Jeep S, Kirchhof E, O Çonnor A, Kunkel G. Comparison of the Phadebas RAST with the Phadia CAP system for insect venom. Allergy 1992;47:212-217.
  11. Kerkhof M, Wijga A, Smit HA, de Jongste JC, Aalberse RC, Brunekreef B, et al. The effect of prenatal exposure on total IgE at birth and sensitization at twelve months and four years of age: the PIAMA study. Pediatr Allergy Immunol 2005;16:10-18.
  12. Kimata H. Increased serum levels of soluble adhesion molecules in young children with atopic dermatitis. Eur J Pediatr. 1999 Jun;158(6):529-30.
  13. Kimata H. Latex allergy in infants younger than 1 year. Clin Exp Allergy 2004;34: 1910-1915.
  14. Kotaniemi-Syrjanen A, Reijonen TM, Romppanen J, Korhonen K, Savolainen K, and Korppi, Allergen-Specific Immunoglobulin E Antibodies in Wheezing Infants:The Risk for Asthma in Later Childhood. Pediatrics 2003;111:255–261.
  15. Lack G, Fox D, Northstone K, Golding J. Factors associated with the development of peanut allergy in childhood. New Engl J Med 2003;348:977-985.
  16. Negele K, Heinrich J, Borte M, von Berg A,Schaaf B, Lehmann I, et al. Mode of delivery and the development of atopic disease during the first 2 years of life. Pediatr Allergy Immunol 2004:15:48–54.
  17. Nickel R, Kulig M, Forster S, Bergmann R, Bauer CP, Lau S, et al. Sensitization to hen's egg at the age of 12 months is predictive for allergic sensitization to common indoor and outdoor allergens at the age of three years. J Allergy Clin Immunol 1997;99:613-617.
  18. Niggemann B, Sielaff B, Beyer K, Binder C, Wahn U. Outcome of double-blind placebo-controlled food challenge tests in 107 children with atopic dermatitis. Clin Exp Allergy 1999;29:91-96.
  19. Ollert M, Weissenbacher S, Rakoski J, Ring J. Allergen-specific IgE measured by a continious random-access immunoalalyzer: interassay comparison and agreement with skin testing. Clin Chem 2005;51:1241-1249.
  20. Petersen AB, Gudmann P, Milvang-Gronager P, Morkeberg R, Bogestrand S, Linneberg A, Johansen N. Performance of a specific IgE assay developed for the ADVIA centaur immunoassay system. Clin Biochem 2004;37:882-892.
  21. Sampson HA. Utility of food-specific IgE concentrations in predictingsymptomatic food allergy. J Allergy Clin Immunol 2001;107:891-6.
  22. Toorenenbergen van AW. Standaardisatie van CAP- en disk-RAST. Tijdschr NVKC 1994;19:55-58.
  23. Toorenenbergen van AW, Dijk van G. Doelmatigheid van mengsel-RAST’s bij oriënterend serologisch onderzoek van patiënten met een mogelijke allergie. Ned Tijdschr Geneeskd 1998;142:855-859.
  24. Wickman M, Lilja G, Söderström L, van HageHamsten M, Ahlstedt S. Quantitative analysis of IgE antibodies to food and inhalant allergens in 4-year-old children reflects their likelihood of allergic disease. Allergy 2005;60:650-657.

 

Auteur, jaartal

Mate van bewijs

N (aantal patiënten)

Onderzoekspopulatie

Inclusie criterium

Allergeen

Frequentie specifiek IgE

Hill,
2004

C

126

Kinderen (<2 jaar) met positieve orale provocatie op melk

UniCAP ≥ 5 kU/L

Melk

91,2%

Hill,
2004

C

150

Kinderen (<2 jaar) met positieve orale provocatie op ei

UniCAP ≥ 0,35 kU/L

Ei

96,6%

De Jong,
1998

C

1400

Kinderen, leeftijd 1 jaar, serum

CLB-RAST

klasse 2 of hoger

Melk

Ei

Huisstofmijt

Kat

Hond

≥1 allergeen

4.9%

4.7%

0,2%

1.6%

0,8%

8,6%

Gem,
2004

C

279

kinderen, leeftijd 1 jaar. 1 ouder met rinitis of astma

UniCAP ≥ 0,35 kU/L

≥ 1 allergeen

ei

melk

pinda

kat

hond

mijt

Alternaria

28%

18,6%

11,1%

10,0%

2,1%

5,4%

2,1%

2,5%

Illi,
2004

C

516

kinderen, leeftijd 2 jaar, geen Atopische Dermatitis

UniCAP ≥ 0,35 kU/L

≥ 1 allergeen

≥ 1 voedsel-allergeen

≥ 1 inhalatie-allergeen

21,7%

15,2%

10,7%

Illi,
2004

C

54

kinderen, leeftijd 2 jaar, Atopische Dermatitis, frequent krabben

UniCAP ≥ 0,35 kU/L

≥ 1 allergeen

≥ 1 voedsel-allergeen

≥ 1 inhalatie-allergeen

56,6%

42,6%

40,7%

Kotaniemi, 2003

C

49

kinderen < 1 jaar. ziekenhuisopname wegens ‘wheezing’

UniCAP ≥ 0,35 kU/L

voedselmix fx5

inhalatiemix (Phadiatop)

35%

2%

Negele,
2004

C

435

kinderen, leeftijd 2 jaar, geboren via keizersnede

UniCAP ≥ 0,35 kU/L

≥ 1 allergeen

≥ 1 voedsel-allergeen

≥ 1 inhalatie-allergeen

14,5%

11,2%

6,7%

Negele,
2004

C

2065

Kinderen, leeftijd 2 jaar, normale geboorte

UniCAP ≥ 0,35 kU/L

≥ 1 allergeen

≥ 1 voedsel-allergeen

≥ 1 inhalatie-allergeen

11,8%

9,1%

4,1%

 

Auteur, jaartal

Mate van bewijs

N (aantal patiënten)

Onderzoekspopulatie

Inclusie criterium

Allergeen

Frequentie specifiek IgE

Garcia-Ara, 2001

C

76

kinderen, positieve open provocatie koemelk, gemiddelde leeftijd 4,8 maanden

UniCAP koemelk≥ 0,35 kU/L

 

84%

Boyano-Martinez,
2001

C

53

kinderen, positieve open provocatie ei, gemiddelde leeftijd 16 maanden

UniCAP ei ≥ 0,35 kU/L

 

91%

Van Toorenbergen, 1998

C

292

 

362

 

339

 

306

sera ingestuurd voor bepaling IgE tegen voedselmix, leeftijd 0-1 jaar

sera ingestuurd voor bepaling IgE tegen voedselmix, leeftijd 1-2 jaar

sera ingestuurd voor bepaling IgE tegen voedselmix, leeftijd 2-3 jaar

sera ingestuurd voor bepaling IgE tegen voedselmix, leeftijd 3-4 jaar

UniCAP ≥ 0,35 kU/L

voedselmix fx5

51%

 

37%

 

39%

 

33%

Van Toorenbergen, 1998

C

193

 

242

 

212

 

209

sera ingestuurd voor bepaling IgE tegen inhalatiemix, leeftijd 0-1 jaar

sera ingestuurd voor bepaling IgE tegen inhalatiemix, leeftijd 1-2 jaar

sera ingestuurd voor bepaling IgE tegen inhalatiemix, leeftijd 2-3 jaar

sera ingestuurd voor bepaling IgE tegen inhalatiemix, leeftijd 3-4 jaar

Inhalatiemix (Phadiatop) positief

 

11%

 

13%

 

29%

 

37%

Han,
2004

C

266

kinderen 1-4 jaar, atopische dermatitis

UniCAP ≥ 0,35 kU/L

ei

melk

pinda

soja

51,5%

31,2%

16,2%

15,4%

Nickel,
1997

C

790

kinderen 1 jaar, geen selectie

UniCAP ≥ 0,35 kU/L

ei

melk

tarwe

berk pollen

huisstofmijt

kat

gras pollen

9%

7%

3%

1%

1%

2,5%

1,5%

Kimata,
2004

C

9

kinderen < 1 jaar, met latex allergie

UniCAP ≥ 0,35 kU/L

latex

89%

 

Auteur, jaartal

Mate van bewijs

N (aantal patiënten)

Onderzoekspopulatie

Inclusie criterium

Allergeen

Frequentie specifiek IgE

Niggeman, 1999

C

62

kinderen (mediaan 21 maanden), positieve provocatie met ei

UniCAP ≥ 0,35

kU/L

ei

95%

Niggeman, 1999

C

47

kinderen (mediaan 21 maanden), positieve provocatie met melk

UniCAP ≥ 0,35

kU/L

melk

85%

Wickman, 2005

C

2614

kinderen, leeftijd 4 jaar

UniCAP ≥ 0,35

kU/L

≥ 1 allergeen

22%

Celik-Biligi, 2005

C

516

kinderen, mediane leeftijd 16 maanden, positieve orale provocatie met melk of ei

UniCAP ≥ 0,35

kU/L

ei

melk

97%

83 %

Kerkhof,
2005

C

546

kinderen, leeftijd 1 jaar, moeder met allergie

CLB-RAST ≥ 0,35 kU/L

ei of melk

mijt, kat of hond

28%

3%

Kerkhof,
2005

C

490

kinderen, leeftijd 4 jaar, moeder met allergie

CLB-RAST ≥ 0,35 kU/L

ei of melk

mijt, kat of hond

28%

17%

Lack,
2003

C

23

navelstrengbloed van kinderen met pinda- allergie op 2- jarige leeftijd (DBPCOP)

UniCAP ≥ 0,35

kU/L

pinda

0%

 

DBPCOP=Dubbelblinde placebogecontroleerde orale provocatie

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2014

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2014

Geplande herbeoordeling  :

Voor het beoordelen van de actualiteit van deze richtlijn is de werkgroep uit 2014 gedeeltelijk in stand gehouden. Op modulair niveau is een onderhoudsplan beschreven. Bij het opstellen van de richtlijn heeft de werkgroep per module een inschatting gemaakt van de maximale termijn waarop herbeoordeling moet plaatsvinden en eventuele aandachtspunten geformuleerd die van belang zijn bij een toekomstige herziening (update).

 

De Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV) is regiehouder van deze richtlijn(modules) en eerstverantwoordelijke op het gebied van de actualiteitsbeoordeling van de richtlijn(modules). De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de regiehouder over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Allergologie

Algemene gegevens

De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door arts-onderzoekers van de NVDV en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijn.

Doel en doelgroep

Doel

Deze richtlijn over constitutioneel eczeem is een document met aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. De richtlijn berust op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en aansluitende meningsvorming gericht op het vaststellen van goed medisch handelen. De richtlijn geeft aanbevelingen over begeleiding en behandeling van patiënten met constitutioneel eczeem.

 

Doelgroep

De richtlijn is bestemd voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met constitutioneel eczeem. Zoals dermatologen, gespecialiseerd verpleegkundigen, huisartsen, bedrijfsartsen, jeugdgezondheidsartsen, allergologen, kinderartsen, klinische chemici, apothekers en psychologen. Voor patiënten is een afgeleide tekst van de richtlijn beschikbaar op de website van de NVDV (www.nvdv.nl) en op www.thuisarts.nl.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2007 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met constitutioneel eczeem en patiëntenvertegenwoordiger(s) vanuit de Huidpatiënten Nederland en Vereniging voor mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE) (zie voor het overzicht van de werkgroepleden de tabellen hieronder). Wetenschappelijke verenigingen en beroepsverenigingen zoals de NVK, NVZA, NVvA, V&VN, NHG, NVAB en NIP en stakeholders zoals VIG, ZN, NVZ, en NFU werden voor de knelpuntenanalyse en commentaarronde uitgenodigd. Voor de modulaire update in 2018 van de richtlijn werden bovenstaande partijen weer uitgenodigd.

 

De werkgroepleden zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname.

De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.

 

Werkgroepleden – (modulaire) herziening 2019

Werkgroeplid

Affiliatie en vereniging

Dhr. B.W.M. Arents

VMCE

Mw. Dr. M.A. Breukels, kinderarts

Elkerliek ziekenhuis, NVK

Mw. Dr. M.S. de Bruin-Weller, dermatoloog (voorzitter)

UMC Utrecht, NVDV

Mw. Drs. Y.Y. Chung, arts-onderzoeker (secretaris) (tot december 2017)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (tot 2018)

Dhr. Dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog n.p.

Directeur NVDV

Mw. Dr. F.M. Garritsen, AIOS dermatologie

UMC Utrecht

Mw. Drs. M.F. Hofhuis, arts-onderzoeker (secretaris) (vanaf januari 2018)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2018)

Dhr. Drs. W.N.M. Kouwenhoven

VMCE

Dhr. Dr. T. Rustemeyer, dermatoloog

VUMC, NVDV

Mw. Drs. A.A.J. van der Sande, arts-onderzoeker (secretaris) (tot december 2017)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (tot 2018)

Mw. Dr. M.L.A. Schuttelaar, dermatoloog

UMC Groningen, NVDV

Mw. Drs. L. Teligui, arts-onderzoeker (secretaris) (januari tot december 2018)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2018)

Dhr. Dr. R. Tupker, dermatoloog

St. Antonius ziekenhuis Nieuwegein, NVDV

Werkgroep vroege introductie voedingsallergenen

Affiliatie en vereniging

Mw. Dr. M. de Graaf dermatoloog

UMC Utrecht, NVDV

Mw. Dr. I. M. Haeck, dermatoloog

Reinier de Graaf Groep, NVDV

Dhr. Dr. A.C. Knulst, dermatoloog

UMC Utrecht, NVDV

Mw. Dr. T. M. Le, dermatoloog

UMC Utrecht, NVDV

Mw. Prof. dr. S.G.M.A. Pasmans, dermatoloog

Erasmus MC, NVDV

Mw. Drs. L.S. van der Schoot, arts-onderzoeker (secretaris), vanaf april 2019

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2019)

 

Werkgroepleden – versie 2014

Werkgroeplid

Affiliatie en vereniging

Mw. Dr. M.A. Breukels, kinderarts

NVK

Mw. Prof. dr. C.A.F.M. Bruijnzeel-Koomen, dermatoloog (voorzitter)

NVDV

Mw. Dr. M.S. de Bruin-Weller, dermatoloog

NVDV

Mw. Drs. C.A.M. Eggen, arts-onderzoeker (secretaris)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (tot 2014)

Dhr. Dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog n.p.

Directeur NVDV

Dhr. Dr. F. Jungbauer, bedrijfsarts

NVAB

Dhr. Drs. W.N.M. Kouwenhoven

VMCE

Mw. Drs, R.A. Kuin, arts-onderzoeker (secretaris)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2014)

Dhr. Prof. dr. A. Oranje, dermatoloog

NVDV

Mw. Dr. J.N.G. Oude Elberink, internist-allergoloog

Vakgroep Allergologie (+NVvA)

Mw. Dr. H. van Os-Medendorp

V&VN

Mw. Prof. dr. S. G.M.A. Pasmans, dermatoloog

NVDV

Dhr. Dr. T. Rustemeyer, dermatoloog

NVDV

Mw. Dr. M.L.A. Schuttelaar, dermatoloog

NVDV

Mw. Prof. dr. P.I. Spuls, dermatoloog

NVDV

Dhr. Dr. R.A. Tupker, dermatoloog

NVDV

Mw. Drs. C.J.H. de Vries, huisarts

NHG (RL)

Mw. Drs. W. Zijlstra

NIP

Ondersteuning werkgroep

Affiliatie en vereniging

Mw. Drs. K.B. Fieten

NAD

Mw. C. Frima

student UMCU

Mw. Drs. F.M. Garritsen

AIOS UMCU

Mw. Drs K. Hiemstra

student UMCU

Mw. Drs. E. Roekevisch

AIOS AMC

Mw. Drs. J.L. Thijs

student UMCU

Mw. Dr. S.G.A. van Velsen

AIOS VUmc

Dhr. Drs. G. Weststrate

student UMCU

Mw. Dr. M.J. Wiegman

AIOS UMCG

 

Werkgroepleden – versie 2007

Werkgroeplid (kernwerkgroep)

Affiliatie en vereniging

Mw. Prof. dr. C.A.F.M. Bruijnzeel-Koomen, dermatoloog (voorzitter)

UMC Utrecht, NVDV

Mw. drs. P.C.M. Eland-de Kok, verpleegkundig specialist

UMC Utrecht

Dhr. Dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog

CBO, secretaris vanaf 1 januari 2006

Mw. dr.ir. C.W.P.M. Hukkelhoven, epidemioloog,

CBO, secretaris tot 1 januari 2006

Dr. J.P.C. Jaspers stafmedewerker vakinhoudelijke ontwikkeling

UMC Groningen

Dhr. Dr. J.H. Sillevis Smitt, dermatoloog

AMC Amsterdam

Werkgroep

B.W.M. Arents

VMCE (tot 27 november 2005)

Mw. Drs. F.S. Boukes, huisarts

NHG

Mw. Dr. M.S. de Bruin-Weller, dermatoloog

UMC Utrecht

Dr. B.J.G. Daemen, apotheker

Den Haag, KNMP/WINAP

Mw. drs. P.C. Dirven-Meijer, huisarts

Huisartsenpraktijk Renswoude

Dr. M.O. Hoekstra, kinderarts

UMC Utrecht

Drs. E.J. Jansen, verpleegkundig consulent

UMC Groningen

Dr. E.J.M. van Leent, dermatoloog

AMC Amsterdam

Mw. Dr. J.N.G. Oude Elberink, internist-allergoloog

UMC Groningen

Drs. W.P. Piebenga, bedrijfsarts

Velp

Mw. drs. J.G.M. Rijntjes, kinderarts

Emma Kinderziekenhuis, Amsterdam

Dr. K.H. Tjiam, dermatoloog

Renier de Graaf Groep, Delft

Dr. A.W. van Toorenenbergen, klinisch chemicus

Erasmus MC, Rotterdam

Dr. R.A. Tupker, dermatoloog

Sint Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein

Mw. Y. de Vries, hulplijn/columnist

VMCE

Mw. drs. C.L. Wensing-Souren, jeugdarts

Huisartsenpraktijk Chaam

Belangenverklaringen

Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement, kennisvalorisatie) hebben gehad. Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen is opgenomen in bijlage A. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van de NVDV.

Inbreng patiëntenperspectief

Er is aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door deelname van vertegenwoordigers vanuit de patiëntenvereniging VMCE in de werkgroep (zie ook samenstelling van de werkgroep). De deelnemers zijn betrokken geweest bij het opstellen van de conceptteksten. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan de VMCE.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn(module) en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren, zoals het niet meer vergoeden van bepaalde behandelingen (lichttherapie en (ureumhoudende) indifferente middelen) en de introductie van nieuwe systemische medicatie (dupilumab). Het implementatieplan is te vinden op de richtlijnen database (RLDB) onder aanverwante producten. Omdat de maatschappelijke impact van het gebruik van het nieuwe geneesmiddel dupilumab als groot werd ingeschat, is in 2019 een doorrekening van de gewijzigde kosten bij integrale implementatie van de richtlijn gerealiseerd in een zogenaamde Budget Impact Analyse (BIA). De volledige rapportage is opgenomen in de aanverwante producten.

Werkwijze

De werkgroep constitutioneel eczeem heeft de vraag- en doelstellingen van deze richtlijn met elkaar afgestemd en uitgewerkt. De eerste versie van de richtlijn stamt uit 2007. De richtlijn is in 2012-2014 herzien op een groot aantal onderdelen, de hoofdstukken ‘diagnostiek’, ‘lokale therapie’ en ‘overige systemische therapie’ gedeeltelijk herzien. Per hoofdstuk staat aangegeven in welk jaartal deze al dan niet herzien is.

De ontwikkeling van de modulaire herziening in 2019 is o.a. gebaseerd op de update van de systematische review van Roekevisch et al. over de effectiviteit en veiligheid van systemische immunomodulerende middelen bij patiënten met matig tot ernstig constitutioneel eczeem. [Roekevisch 2014] Ook is gebruik gemaakt van de ‘Guidelines of care for the management of atopic dermatitis, section 3. Management and treatment with phototherapy and systemic agents‘. [Sidbury 2014]

Hieronder wordt de werkwijze van de richtlijnontwikkeling toegelicht.

 

AGREE

Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. [Medisch Specialistische Richtlijnen] Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II-instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. [Brouwers 2010] Voor een stap-voor-stapbeschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt, wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van Medisch Specialisten.

 

Knelpuntenanalyse

In de eerste vergadering zijn knelpunten en wensen ten aanzien van de richtlijn geïnventariseerd door de werkgroepleden. De werkgroep heeft de aanbevelingen beoordeeld uit de eerdere richtlijn (NVDV, 2014) op noodzaak tot revisie. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door de patiëntenvereniging. Tevens zijn de VIG, ZN, NVZ en NFU uitgenodigd om knelpunten aan te dragen tijdens de eerste bijeenkomst.

 

Uitgangsvragen en uitkomstmaten

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep uitgangsvragen opgesteld. Per uitgangsvraag zijn klinisch relevante uitkomstmaten opgesteld, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten is gekeken. De werkgroep heeft deze uitkomstmaten gewaardeerd volgens hun relatieve klinisch belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen. Specifieke uitkomstmaten per uitkomstvraag worden in de betreffende paragrafen uitgewerkt. Klinische uitkomstmaten zoals het proportie patiënten die IGA response (clear/almost clear) behaalt en de reductie in ernst van het constitutioneel eczeem (EASI50 en SCORAD50). Maar ook patiënt gerapporteerde uitkomsten zoals afname en/of controle van symptomen (NRS-jeuk), verandering in DLQI score. Met betrekking tot daily practice research is drug survival de meest gebruikte uitkomstmaat. Deze werd meegenomen voor de lange-termijnveiligheid van systemische therapie.

 

Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur

Voor de afzonderlijke uitgangsvragen is aan de hand van specifieke zoektermen een systematische zoekstrategie uitgevoerd in (verschillende) elektronische databases Embase, MEDLINE en Cochrane. In eerste instantie is gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De gevonden studies zijn steeds door twee arts-onderzoekers van de NVDV dan wel werkgroepleden onafhankelijk van elkaar geselecteerd op basis van titel en abstract en vooraf opgestelde selectiecriteria. De beoordeling en uiteindelijke selectie op basis van volledige tekst is gedaan door arts-onderzoekers van de NVDV en werkgroepleden. De geselecteerde studies zijn gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De zoekstrategie is te vinden in bijlage B.

 

Kwaliteitsbeoordeling wetenschappelijk bewijs

De beoordeling van de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs en onderzoeksgegevens is in de (modulaire herziening van de) richtlijn voor het grootste deel tot stand gekomen met de EBRO-methode. De paragraaf ‘Dupilumab’ uit het hoofdstuk ‘systemische immunosuppressieve therapie’ is met de GRADE-methode uitgewerkt net als de paragraaf ‘effectiviteit van ureum bij patiënten met constitutioneel eczeem’ uit het addendum Ureum.

 

Kwaliteitsbeoordeling wetenschappelijk bewijs middels GRADE

Bij de GRADE-methode (Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation) worden individuele studies systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria om zo het risico op vertekende studieresultaten (risk of bias) te kunnen inschatten. [Schünemann 2013]

Tabel 1 geeft een kort overzicht van de indeling van methodologische kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs volgens GRADE. De beoordelingen van de methodologische kwaliteit kunt u vinden in de Risk of Bias (RoB)-tabellen, deze zijn op te vragen via de NVDV en/of terug te vinden in bijlage C. Hiervoor is gebruikgemaakt van de Cochrane risk of bias tool. [Higgins 2011] GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag (tabel 1). Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie. [Schünemann, 2013] De kwaliteit van het bewijs per interventie per uitkomstmaat is te vinden in de tabellen met de Summary of Findings (zie bijlage C).

 

Een volledige uitleg over de GRADE-methode valt buiten het bestek van deze richtlijn, zie hiervoor het ‘GRADE handbook’. [Schünemann 2013, www.gradeworkinggroup.org]

 

Tabel 1. Indeling van kwaliteit van wetenschappelijk bewijs volgens GRADE

GRADE-systeem

Kwaliteitsindeling bewijs

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is matige zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • het is mogelijk dat de conclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • er is een reële kans dat de conclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

Startkwalificatie

- Gerandomiseerd onderzoek = hoog

- Observationele studie = laag

Factoren die de kwaliteit van bewijs kunnen verlagen*

- Ernstige of zeer ernstige beperkingen in de kwaliteit van de studie

- Indirectheid van het bewijs

- Belangrijke inconsistentie tussen studies

- Imprecisie

- Grote kans op ‘publicatiebias’

Factoren die de kwaliteit van bewijs kunnen verhogen**

- Sterk bewijs voor een associatie – significant relatief risico van > 2 (< 0,5) gebaseerd op consistent bewijs uit twee of meer observationele studies, zonder plausibele ‘confounders’ (+1)

- Zeer sterk bewijs voor een associatie – significant relatief risico van > 5 (< 0,2) gebaseerd op direct bewijs zonder belangrijke bedreigingen voor de validiteit (+2)

- Bewijs voor een dosis respons gradiënt (+1)

- Alle plausibele ‘confounders’ zonder het effect te hebben verminderd (+1)

* Elk criterium kan de kwaliteit verminderen met 1 stap of bij zeer ernstige beperkingen met 2 stappen.

** Verhogen kan alleen indien er geen beperkingen zijn t.a.v. de studiekwaliteit, imprecisie, inconsistentie, indirectheid en publicatiebias

 

Beoordelen van het niveau van het wetenschappelijke bewijs middels EBRO

Bij de EBRO-methode (Evidence Based RichtlijnOntwikkeling) wordt een andere classificatie voor de beoordeling van de kwaliteit van studies aangehouden (zie tabel 2). [van Everdingen 2004] Hierbij ligt de belangrijkheid van de uitkomstmaten niet van tevoren vast en is er geen vastgelegde procedure voor upgraden en downgraden van bewijs, zoals die bij GRADE geldt.

 

Tabel 2. Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies volgens EBRO

Kwaliteit

Interventie

Diagnostisch accuratesse- onderzoek

Schade/ bijwerkingen*, etiologie, prognose

A1

Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau

A2

 

 

 

 

 

 

 

 

Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang

Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad

Prospectief cohortonderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten.

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controleonderzoek, cohortonderzoek)

Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd

Prospectief cohortonderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohortonderzoek of patiënt-controleonderzoek

C

Niet-vergelijkend onderzoek

D

Mening van deskundigen

*Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.

 

Bij het werken volgens de EBRO-methode zijn op basis van de beschikbare literatuur een of meerdere conclusies geformuleerd. Afhankelijk van het aantal onderzoeken en de mate van bewijs is een niveau van bewijskracht toegekend aan de conclusie (zie tabel 3). [van Everdingen 2004]

 

Tabel 3. Niveau van conclusies volgens EBRO

Niveau

Conclusie gebaseerd op

1

Onderzoek van niveau A1 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2

2

1 onderzoek van niveau A2 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B

3

1 onderzoek van niveau B of C

4

Mening van deskundigen

 

Samenvatten van de literatuur

De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde studies zijn overzichtelijk weergegeven als ‘karakteristieken en resultaten van geïncludeerde studies’ zie bijlage C. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur met betrekking op de vooraf opgestelde uitkomstmaten zijn beschreven in de samenvatting van de literatuur. Bij een voldoende aantal studies en overeenkomstigheid (homogeniteit) tussen de studies zijn de gegevens ook kwantitatief samengevat (meta-analyse) met behulp van Review Manager 5.

 

Formuleren van conclusies

Voor elke relevante uitkomstmaat werd het wetenschappelijk bewijs samengevat in een of meerdere literatuurconclusies waarbij het niveau van bewijs werd bepaald volgens de EBRO- of GRADE-methode. De werkgroepleden maakten de balans op van elke interventie (overall conclusie). Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen. De overall bewijskracht wordt bepaald door de laagste bewijskracht gevonden bij een van de kritieke uitkomstmaten. Bij complexe besluitvorming waarin naast de conclusies uit de systematische literatuuranalyse vele aanvullende argumenten (overwegingen) een rol spelen, werd afgezien van een overall conclusie. In dat geval werden de gunstige en ongunstige effecten van de interventies samen met alle aanvullende argumenten gewogen onder het kopje 'Overwegingen'.

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en meegewogen, zoals de expertise van de werkgroepleden, de waarden en voorkeuren van de patiënt (patient values and preferences), kosten, beschikbaarheid van voorzieningen en organisatorische zaken. Deze aspecten werden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overige overwegingen’.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn voor zowel de GRADE- en EBRO-methodiek gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs, de belangrijkste overige overwegingen en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht of het niveau van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling.

Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen.

 

Kennislacunes

Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden. Een overzicht van de onderwerpen waarvoor (aanvullend) wetenschappelijk van belang wordt geacht (zie bijlage G).

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren zijn verzameld in een commentaarformulier/tabel en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren is de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt)organisaties voorgelegd ter autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd. Zie daarvoor paragraaf ‘Autorisatie’.

 

Autorisatie

In 2014 werd de gehele richtlijn geautoriseerd door: Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV), Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), Nederlandse Vereniging voor Allergologie (NVvA), Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG), Nederlands Instituut van Psychologen (NIP), Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB), Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN) en de Vereniging voor Mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE)

 

De in 2019 herziene modules in deze richtlijn werden geautoriseerd door: Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV), Nederlandse Vereniging voor Allergologie (NVvA) en de Vereniging voor Mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE) op 15 november 2019. De V&VN en HPN onderschrijven de richtlijn  Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) gaf een verklaring van geen bezwaar af. De Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) heeft de richtlijn geautoriseerd onder voorwaarde dat de module over monitoring en dosering van systemische en immunosuppressieve therapie bij kinderen herzien wordt conform de aanbevelingen van het Kinderformularium én de NVK richtlijn Medicamenteuze behandeling van kinderen met juveniele idiopathische artritis.

 

Literatuur

  • Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, et al. AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348.
  • Higgins JPT, Green S (editors). Cochrane Handbook for Systematic Reviews of Interventions Version 5.1.0 [updated March 2011]. The Cochrane Collaboration, 2011. Available from https://training.cochrane.org/handbook
  • Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Online beschikbaar op http://richtlijnendatabase.nl/
  • van Everdingen JJE, Burgers JS, Assendelft WJJ, et al. Evidence-based richtlijnontwikkeling. Bohn Stafleu Van Loghum 2004.
  • Roekevisch E, Spuls PI, Kuester D, et al. Efficacy and safety of systemic treatments for moderate-to-severe atopic dermatitis: A systematic review. J Allergy Clin Immunol 2014;133(2):429-438
  • Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.
  • Sidbury R, Davis DM, Cohen DE et al. American Academy of Dermatology. Guidelines of care for the management of atopic dermatitis: section 3. Management and treatment with phototherapy and systemic agents. J Am Acad Dermatol. 2014 Aug;71(2):327-49.
Volgende:
Lokale therapie