Constitutioneel eczeem

Initiatief: NVDV Aantal modules: 78

Azathioprine (AZA)

Uitgangsvraag

Wat is de effectiviteit van azathioprine bij de behandeling van CE?

Aanbeveling

Azathioprine kan worden overwogen als off-label behandeling bij volwassenen en kinderen > 2 jaar met constitutioneel eczeem die niet voldoende kunnen worden behandeld met lokale therapie.

 

Azathioprine kan worden overwogen voor langdurige behandeling (> 1 jaar) maar patiënten moeten nauwlettend worden gecontroleerd op tekenen van toenemende toxiciteit, met name op lymfopenie, afname van de nier-, lever-, of beenmergfunctie, ontwikkeling van huidmaligniteiten en monitoring op lymfomen.

 

In het algemeen wordt aanbevolen te starten met een proefdosering van 50 mg/dag. Intensieve controle van bloedbeeld is noodzakelijk. Verhoging van de dosering o.b.v. subjectieve klachten en bloedbeeld.

De bepaling van het TPMT (thiopurine methyltransferase)-gehalte voorafgaande aan de behandeling wordt aanbevolen. Toch wordt aanbevolen om bij normale TPMT activiteit de proefdosering van 50 mg aan te houden en blijft intensieve controle van bloedbeeld noodzakelijk.

 

Bij de start van de systemische therapie stelt de dermatoloog de huisarts zo spoedig mogelijk hiervan op de hoogte vanwege mogelijke bijwerkingen of interacties met andere medicatie.

Overwegingen

AZA is in tegenstelling tot CsA niet geregistreerd voor de behandeling van ernstig CE in Nederland. Indirecte vergelijkingen suggereren dat de werkzaamheid van AZA lager is dan die van CsA.

Er zijn de laatste jaren steeds meer studies verschenen met langere termijn follow-up (>24 weken en > 1 jaar) bij de behandeling van volwassenen met ernstig CE. Tijdens het richtlijnproces, na de vernieuwde search, verschenen in 2018 nog twee publicaties. In deze 2 studies worden de 2-jaars [Roekevisch 2018] en 5-jaars [Gerbens 2018] follow up data beschreven van de al eerder beschreven studie van Schram et al, waarin in een gerandomiseerde trial methotrexaat werd vergeleken met azathioprine. De conclusies van deze studies, hoewel met kleine patiënten aantallen, sluiten aan bij de eerdere conclusies van Schram et al. en andere publicaties, dat zowel azathioprine als methotrexaat effectief kunnen zijn voor de lange termijn behandeling (>1 jaar) van CE (SCORAD reductie na 5 jaar 53% bij MTX en 54% bij AZA.). [Gerbens 2018]

Een maximale behandelduur kan niet aangegeven worden, Voorwaarde voor lange termijn behandeling is het consequent blijven vervolgen (1x/3 maanden) van bloedbeeld, lever- en nierwaarden en inspectie op huidmaligniteiten. Vanuit studies bij inflammatoire darmziekten is bekend dat het gebruik van thiopurines (waaronder azathioprine) een verhoogd risico geeft op lymfomen.

 

(Zie ook de ‘Kennislacunes’ bij de aanverwante producten).

Onderbouwing

Azathioprine (AZA) heeft cytotoxische en immunosuppressieve effecten via remming van de de-novo-purinesynthese (purine analoog). AZA is niet geregistreerd voor de behandeling van ernstig CE in Nederland maar wordt voor deze indicatie wel regelmatig off-label voorgeschreven.

Niveau 1

AZA is effectief en veilig op de korte termijn bij volwassen patiënten met ernstig CE.
Het klinisch effect treedt over het algemeen pas na 8-12 weken op.

 

A1 Roekevisch 2014

A2 Meggit 2006, Schram 2011

B Berth-Jones 2002

C Lee 2015, Thomsen 2015, van der Schaft 2016

 

Niveau 3

AZA is effectief en veilig op de korte termijn bij kinderen > 2 jaar met ernstig CE.

C Caufield 2013, Waxweiler 2011, Hon 2009, Murphy 2002, Fuggle 2015

 

Niveau 3

Lange termijn studies (>24 weken) voor het gebruik van AZA bij patiënten met CE zijn schaars. Ook op lange termijn kan AZA effectief zijn. Over de lange termijn veiligheid van AZA zijn onvoldoende gegevens.

 

C Thomsen 2015, van der Schaft 2016, Védie 2016

D Mening werkgroep

Effectiviteit

Volwassenen

De trials hebben een follow-up duur tot 24 weken en zijn van gemiddelde methodologische kwaliteit. Samengevat was AZA effectiever dan placebo met een gemiddelde verbetering van SASSAD van 26% [Berth-Jones 2002] en 37% [Meggitt 2006] na 12 weken.

 

Berth-Jones et al. onderzochten in een gerandomiseerde placebo-gecontroleerde cross-over studie 37 volwassen patiënten met ernstig CE, gepaard gaande met een ernstige belemmering van de kwaliteit van leven. [Berth-Jones 2002] De interventiegroep werd gedurende 3 maanden behandeld met 2.5 mg/kg/dag AZA. Behandeling leidde tot een significante afname van de SASSAD-score (van 39.7 naar 29.6) in tegenstelling tot nauwelijks effect van placebobehandeling (van 33.6 naar 32.6). Tevens was er significante afname van jeuk en slaapstoornissen tijdens de perioden van AZA gebruik in vergelijking met de uitgangssituatie (getallen onbekend), een verbetering die niet werd gezien bij gebruik van placebo. Voorzichtigheid is geboden bij de interpretatie van de gegevens aangezien er veel uitvallers waren (totaal 16 (43%), waarvan 12 (32.4%) in de AZA groep), de meesten vanwege non-compliance.

 

Meggit et al. verrichtten een dubbelblinde, placebogecontroleerde parallel groep studie bij 63 volwassen patiënten met ernstig CE: 42 patiënten kregen AZA, 21 patiënten placebo. [Meggitt 2006] Er werd gekozen voor een doseerregime o.b.v. TPMT activiteit: 2.5 mg/kg/dag bij normale activiteit, 1.0 mg/kg/dag bij heterozygote. Na 12 weken was er een gemiddelde daling van 37% in de SASSAD score in de AZA groep vergeleken met 20% verbetering in de placebo groep, met een drop-out rate van 15% vs. 35%. Patiënten met heterozygotie voor TMTP (en lagere onderhoudsdosering AZA) hadden een vergelijkbare respons op AZA als patiënten met een normale TMTP. Geen van de patiënten ontwikkelden myelotoxiciteit. Misselijkheid was de meest voorkomende bijwerking (bij 51% van AZA groep), waarvoor bij 7 patiënten dosisreductie werd toegepast. Er werd geen rebound gezien na het staken van AZA.

 

In de studie van Schram et al. werd AZA vergeleken met MTX en bleken beide even effectief. [Schram 2011] In deze gerandomiseerde gecontroleerde studie werd bij 42 volwassen patiënten met ernstig CE het effect van AZA (1.5-2.5 mg/kg/dag) vergeleken met MTX (10-22.5 mg/week). Na 12 weken was er een afname van de ernst van het CE (SCORAD) van 39 % in de AZA groep vergeleken met 42% in de MTX groep (niet significant verschil t.o.v. elkaar). In beide groepen trad het klinisch effect pas na een aantal weken op. In 12 weken follow-up continueerden 16 patiënten (84%) de behandeling met AZA, met bij 24 weken een SCORAD-reductie van 43%. Vanwege het hoge aantal patiënten dat de behandeling continueerde kon eventuele rebound na staken niet worden geëvalueerd. De meest voorkomende bijwerkingen in de AZA groep waren infecties (64%), gastro-intestinale bijwerkingen (59%) en afwijkingen in het bloedbeeld (77%). Tevens was er een stijging van de leverenzymen in 36% van de patiënten. Vanwege bijwerkingen werd bij 2 patiënten de behandeling gestaakt, bij 2 patiënten werd de dosering gereduceerd.

Roekevisch et al. en Gerbens et al. vergeleken als vervolg op bovenstaande studie van Schram et al. de, respectievelijk, 2- en 5-jaar follow up van AZA en MTX. De studies tonen aan dat AZA en MTX op de langere termijn geschikte en veilige opties zijn voor de behandeling van volwassenen met ernstige CE. [Roekevisch 2018, Gerbens 2017] Voor de follow up studies werden 35 patiënten, van de originele 42 geïncludeerde patiënten, meegenomen voor follow up, waarvan 18 patiënten in de AZA groep. Na 2 jaar werden er nog 11 patiënten met AZA behandeld en nog 10 patiënten met MTX, waarvan 8 patiënten een continue behandeling hadden sinds de randomisatie. Twee jaar na baseline, werd een totale SCORAD-reductie van 65% in de AZA groep gezien versus 67% reductie in de MTX groep. [Roekevisch 2018] Na 5 jaar hebben 27 van de 35 patiënten de follow up afgerond. Na 5 jaar follow up was de totale SCORAD-reductie voor beide groepen gelijk (53.8% voor AZA en 52.8% voor MTX). Na 5 jaar werd een langere drugsurvival voor MTX gezien, maar survival was voor beide groepen laag: 3 patiënten van de AZA groep (1 vanaf baseline en 2 herstart na stop vanwege werkzaamheid) en 5 patiënten van de MTX (allen vanaf baseline) behandeld met de behandeling waarvoor zij gerandomiseerd waren. [Gerbens 2017]

 

Lee et al. analyseerden retrospectief 20 patiënten met CE die behandeld werden met AZA tussen December 2009 en Januari 2011. De startdosering AZA was 100 mg/dag; gemiddelde behandelduur was 22.2 weken. Acht patiënten hadden een rescue behandeling met orale prednison nodig gedurende de AZA therapie. De EASI score verbeterde van 26.12 naar 15.15 (p<0.017); VAS jeukscore verbeterde van 7.35 naar 4.10 (p<0.001); VAS slaapproblemen verbeterde van 6.55 naar 3.10 (p<0.001). In 55% van de patiënten (11/20) werd het klinische effect, gemeten middels de IGA score, excellent genoemd. Na het staken van de therapie bleek het CE acceptabel onder controle met lokale therapie eventueel aangevuld met antihistaminica bij 9 patiënten (45%). Er werden geen bijwerkingen gezien. [Lee 2015]

 

Thomsen et al. voerden een retrospectieve studie uit en evalueerden het gebruik van AZA bij patiënten met CE, die voorheen nog niet behandeld waren met andere orale immunosuppressiva dan prednison, tussen 1 Januari 2008 en 31 December 2012. Zestig patiënten werden geëvalueerd. AZA dosering varieerde van 25 tot 200 mg/dag. Na 1 jaar werd 52% van de patiënten nog behandeld óf waren zij gestopt in verband met een significante verbetering van het eczeem. Negen patiënten (15%) waren gestopt in verband met ineffectiviteit; 12 patiënten (20%) door bijwerkingen (voornamelijk gastro-intestinaal) en 8 patiënten (12%) waren gestopt door persoonlijke zorgen over de veiligheid van de therapie of omdat zij niet regelmatig op controle afspraken verschenen. In het tweede jaar stopten nogmaals 10 patiënten: drie door verbetering van CE, twee door ineffectiviteit, één door bijwerkingen en vier door zorgen over de veiligheid of het niet op controle afspraken verschijnen. De overgebleven tien patiënten werden >2 jaar behandeld; acht van hen ervoer langdurige remissie en twee patiënten staakten uiteindelijk door laboratoriumafwijkingen en bijwerkingen. [Thomsen 2015]

 

Van der Schaft et al. voerden een retrospectieve drug survival analyse uit bij patiënten met CE die tussen 1995 en December 2013 werden behandeld met AZA of met enteric-coated mycophenolate sodium (EC-MPS) in het UMC Utrecht en het UMC Groningen. [van der Schaft 2016] Vierennegentig patiënten die behandeld waren met AZA (mediane behandelduur 180 dagen, range 4-1095) werden geëvalueerd. Na 1, 2 en 3 jaar waren de percentages van patiënten die nog AZA gebruikten 44%, 26% en 14%. Vierentwintig patiënten (25%) werden nog behandeld met AZA op het moment van data lock in december 2013. ‘Eczeem onder controle’ was de reden voor het stoppen van de therapie in 6%, 21% en 44% van de patiënten na respectievelijk 1, 2 en 3 jaar. Bijwerkingen waren de redenen voor het stoppen van de therapie in 40%, 44% en 47% van de patiënten na respectievelijk 1, 2 en 3 jaar. Ineffectiviteit was de reden voor het stoppen van de therapie in 23%, 36% en 41% van de patiënten na respectievelijk 1, 2 en 3 jaar. De algemene drug survival (p=0.04) en de aan bijwerkingen gerelateerde drug survival (p=0.01) was minder goed in AZA dan bij EC-MPS. De aan ineffectiviteit gerelateerde drug survival liet een trend zien van betere drug survival voor AZA dan voor EC-MPS. Er werden geen significante verschillen gezien tussen de aan ‘eczeem onder controle’ drug survival tussen AZA en EC-MPS. (Zie ook onderdeel mycofenolzuur, waar deze studie ook besproken wordt). [van der Schaft 2016]

 

In de modulaire herziening van 2019 zijn twee kleine observationele studies van Lear et al. en Buckley et al. niet meer meegenomen in de evidence tabellen omdat ze geen meerwaarde hebben. Voor de volledigheid worden ze hier toch nog kort genoemd. In deze studies werd een goed effect van azathioprine gezien. In de studie van Lear et al. werden 26 van de 35 behandelde patiënten gevraagd naar het effect van AZA waarbij bleek dat 18 van hen dit na 4 weken als goed beschouwden. [Lear 1996] Helaas werd geen definitie van “goed effect” gegeven. Wel leidde bij 3 patiënten gastro-intestinale bijwerkingen tot staken van de AZA. Buckley et al. vonden een uitstekend of goed effect bij 8 van de 10 volwassenen met CE. [Buckley 1998]

 

Kinderen

Er zijn vijf observationele studies verschenen naar AZA bij kinderen. [Caufield 2013, Waxweiler 2011, Hon 2009, Murphy 2002, Fuggle 2015] Tot op heden werden er geen RCTs verricht bij kinderen. [Roekevisch 2014]

 

Caufield et al. onderzochten het effect van AZA bij 12 kinderen met ernstig CE in een prospectieve open studie van 12 weken. [Caufield 2013] Er werd een duidelijke klinische verbetering gemeten (SCORAD) bij 11/12 kinderen. De bijwerkingen waren over het algemeen mild, geen van de kinderen hoefde de behandeling te staken.

 

Waxweiler et al. beschreven 28 kinderen met ernstig CE (3-17 jaar) die behandeld zijn met AZA met een gemiddelde behandelduur van 13 maanden. [Waxweiler 2011] De dosering werd aangepast o.b.v. de TMTP activiteit (normaal TMTP tot 3 mg/kg/dag, bij heterozygotie tot 1 mg/kg/dag. Het behandeleffect werd verdeeld in 3 categorieën: een significante verbetering (bij 17/28 kinderen, 61%), enige verbetering (6/28 kinderen, 21%) en geen verbetering (5/28 kinderen, 18%). Bij 25% van de kinderen traden laboratoriumafwijkingen op (leverfunctie stoornissen en afwijkingen in bloedbeeld), waarvoor de dosering aangepast moest worden. De meest voorkomende bijwerking was huidinfecties (16/28 kinderen, 57%). De kinderen die reageerden op de behandeling bemerkten de eerste klinische verbetering na een gemiddelde behandelduur van 5.3 weken.

 

In een open studie bij 17 kinderen (gemiddeld 16,1 jaar) onderzochten Hon et al. het klinisch effect van AZA na 1, 3 en 6 maanden. [Hon 2009] De onderhoudsdosering werd bereikt na 4-8 weken en varieerde van 1.2-3.5 mg/kg/dag (mediaan 2.4 mg/kg/dag). Na 3 maanden werd er een significante daling gezien (tov baseline) van de (objectieve) SCORAD, het percentage aangedane huid en de jeuk-score, met nog een verdere verbetering na 6 maanden. Er bleek tevens een significante daling van het serum totaal IgE en het S.Aureus dragerschap na 3 en 6 maanden tov baseline. In 1 patiënt werd de behandeling gestaakt i.v.m. onvoldoende effect. Bij sommige patiënten was er sprake van milde laboratorium afwijkingen, zoals een verhoogd bilirubine gehalte of een verhoogd alanine-aminotransferase gehalte. Alle waarden waren reversibel na het staken van de AZA.

 

Murphy et al. onderzochten 48 kinderen met een ernstig therapieresistente CE, bij wie in de beginfase bij 23 kinderen tevens systemische steroïden werden gegeven, en bij enkelen orale PUVA. [Murphy 2002] Deze additionele therapieën konden in alle gevallen worden gestopt, en na 3 maanden was er bij 28 kinderen een uitstekend effect (>90% verbetering in ernst), bij 13 een goed effect (60-90% verbetering in ernst), en bij 7 onvoldoende effect (<60% verbetering). Er waren geen of nauwelijks bijwerkingen (zie de evidence tabellen).

 

Fuggle et al. evalueerden 186 kinderen (gemiddelde leeftijd bij start AZA 9.4 jaar) die in de periode 2006 tot 2012 werden behandeld met AZA. De gemiddelde behandelduur was 2.14 jaar. [Fuggle 2015] De aandacht in deze studie ging vooral uit naar monitoring van bijwerkingen en laboratoriumafwijkingen; dit werd geëvalueerd in een beperkte studie periode van 2010-2012. Binnen deze periode werden 82 kinderen (gemiddelde leeftijd bij start 8.3 jaar) behandeld met AZA. Bloedafwijkingen werden gezien bij 33 kinderen (40%), vooral bloedbeeld en leverfunctie afwijkingen. In twee van deze kinderen was staken van de therapie nodig; bij vijf kinderen werd de AZA therapie kortdurend onderbroken en bij twee kinderen was een dosisreductie nodig. Gemiddelde tijd tot het ontwikkelen van bijwerkingen was 0.46 jaar na starten van de AZA. Klinische bijwerkingen werden gezien bij 16 kinderen (20%), meestal virale huidinfectie (wratten, mollusca). In drie patiënten werd de AZA therapie gestaakt in verband met de klinische bijwerkingen (hoofdpijn, recidiverende herpes labialis, recidiverende luchtweginfecties). [Fuggle 2015]

 

Veiligheid

Qua veiligheid varieerde het aantal bijwerkingen in de studies tussen 5.6% [Meggitt 2006] en 22.9%. [Schram 2011] Afwijkingen in het bloedbeeld zoals lymfocytopenie werden het vaakst gezien. Het percentage uitvallers per week ten gevolge van bijwerkingen varieerde tussen 0.2% [Schram 2011] en 0.4%. [Meggitt 2006] Er werden (ook na 24 weken) geen ernstige bijwerkingen beschreven.

In de open studies lag het percentage bijwerkingen hoger. De studie van Lee toonde geen bijwerkingen [Lee 2015], maar in de studie van Thomsen stopten 12 patiënten (20%) in het eerste jaar van behandeling door bijwerkingen (voornamelijk gastro-intestinaal). [Thomsen 2015] In de studie van van der Schaft vormden bijwerkingen (niet genoemd welke) de reden voor het stoppen van de therapie in 40%, 44% en 47% van de patiënten na respectievelijk 1, 2 en 3 jaar. [van der Schaft 2016]

 

Instructies voor gebruik

Dosering

Volwassenen

Vanwege de valkuilen m.b.t. beenmergsuppressie alsmede wegens frequent voorkomende intestinale intolerantie wordt aangeraden om eerst gedurende 2 weken op proef een lage dosering (50 mg/dag) te geven, met na 1 en 2 weken controle van het bloedbeeld. [Siegel 2005] Als het geneesmiddel wordt verdragen kan vervolgens bij een TPMT-waarde in het normale bereik de dosering worden opgehoogd naar 2-2.5 mg/kg/dag en bij intermediaire waarden naar 1–1.5 mg/kg/dag. [Al Hadithy 2005; Siegel 2005] Vervolgens dient gecontroleerd te worden op eventuele myelosuppressie 2, 4 en 8 weken na overgang op de therapeutische dosering. Daarna kan iedere 3 maanden worden gecontroleerd. Ook als TPMP-waarde niet bekend is kan de dosering worden opgehoogd naar 2-2,5 mg/kg/dag op voorwaarde dat het bloedbeeld gedurende 2 weken na verhoging van de dosering1x per week gecontroleerd wordt (zie tabel 9).

 

Voor verdere toelichting over TPMT bepaling zie het kopje TPMT verderop in deze paragraaf.

 

De dosering AZA kan worden uitgeslopen, maar mag ook abrupt gestopt worden.

 

Tabel 9. TPMT (thiopurine methyltransferase) activiteit en gerelateerde AZA dosering

Groepen

TPMT activiteit* (nmol/g.Hb/uur)

Advies maximum dosering na proefbehandeling 2 weken (mg/kg/dag)

Geen activiteit (homozygote mutatie)

<2

Niet gebruiken

Lage activiteit (heterozygoot)

2–37.5

1

Normale activiteit (homozygoot wild type)

>37.5

2.5-3

Onbekende activiteit*

 

2-2.5

*Bij (nog) onbekende TPMT activiteit kan de dosering, na proefdosering, worden opgehoogd naar maximaal 2-2,5 mg/kg/dag, op voorwaarde dat er tijdens de proefperiode 1x per week controle van bloedbeeld plaatsvindt, en ook wekelijks gedurende de eerste 2 weken na verhoging van de dosering.

 

Kinderen

De aanbevolen dosering van azathioprine bij kinderen is te vinden via het kinderformularium. Er is geen dosering specifiek voor de behandeling van CE bekend, voor start met behandeling is het aan te raden om te overleggen met de kinderarts en zo nodig te verwijzen naar een gespecialiseerd centrum.

 

Bijwerkingen

Tabel 10. Overzicht bijwerkingen azathioprine

Zeer frequent

virale, bacteriële en schimmelinfecties bij patiënten die een transplantatie hebben

ondergaan en die azathioprine krijgen in combinatie met andere immunosuppressieve

middelen, beenmergdepressie, leukopenie

Frequent

Trombocytopenie, misselijkheid

Incidenteel

virale, bacteriële en schimmelinfecties, anemie, overgevoeligheidsreacties, pancreatitis, cholestase en verslechtering van leverfunctietesten

Zelden

neoplasmen, inclusief lymfoproliferatieve aandoeningen, huidkankers (melanomen en

non-melanomen), sarcomen (Kaposi- en non-Kaposi-sarcomen) en “in situ”-

baarmoederhalskanker , acute myeloïde leukemie en myelodysplastisch syndroom, agranulocytose, pancytopenie, aplastische anemie, megaloblastische anemie, erytroïde

hyperplasie, levensbedreigende leverschade, alopecia

Zeer zelden

gevallen van PML, geassocieerd met JC-virus, zijn gemeld na gebruik van

azathioprine in combinatie met andere immunosuppressieve middelen, hepatosplenisch T-cellymfoom bij patiënten met inflammatoire darmziekten (IBD), bij gebruik in combinatie met anti-TNF-middelen, syndroom van Stevens-Johnson en toxische epidermale necrolyse, reversibele pneumonitis, colitis, diverticulitis en darmperforatie gerapporteerd bij de transplantatiegroep patiënten, ernstige diarree bij de patiëntengroep met inflammatoire darmziekten

Bron: SmPC tekst 2017

Zie ook: https://www.farmacotherapeutischkompas.nl/bladeren/preparaatteksten/a/azathioprine

 

TPMT (thiopurine methyltransferase)

Als bijwerking bij het gebruik van AZA kan beenmergsuppressie optreden. Myelosuppressie kan grotendeels voorspeld worden door tevoren een fenotypering of genotypering van het thiopurine methyltransferase (TPMT) te bepalen. De TPMT-activiteit is genetisch bepaald. Homozygotie voor het lage-activiteit allel komt bij 0.3% van de bevolking voor (TPMT < 2 nmol/g.Hb/uur (Nederlandse referentiewaarde, Universitair Medisch Centrum Groningen). [Kroplin 1998] Dit gaat vaak gepaard met acute beenmergsuppressie direct na inname van AZA vanwege accumulatie van 6-thioguanine nucleotiden (6-TGN). [Murphy 2002] Bij deze patiënten wordt het gebruik van AZA afgeraden. Bij 11% van de bevolking is er heterozygotie voor het lage-activiteit allel. Bij deze groep patiënten wordt een verlaagde dosering van AZA geadviseerd. Ook op basis van de RCT van Meggit et al. lijkt het aangewezen de dosering AZA op de TPMT activiteit af te stemmen om myelosuppressie te beperken. [Meggitt 2006]

 

Het AZA metabolisme is erg complex en uitgebreid. [Al Hadity 2005] De laatste jaren is hier steeds meer onderzoek naar gedaan en steeds meer over bekend. Naast TPMT zijn meerdere enzymen betrokken bij de omzetting van AZA in de verschillende werkzame metabolieten. Dat betekent dat het meten van TPMT niet alle myelotoxiciteit en niet het risico op overige bijwerkingen zal voorspellen. Ook kan de TPMT activiteit licht veranderen gedurende de behandeling. Voorts kan toxiciteit bepaald worden door interactie met andere medicatie. De voorschrijver dient zich hiervan bewust te zijn. Het op regelmatige basis controleren van het bloedbeeld blijft van essentieel belang.

De laatste jaren is er, vooral bij patiënten met chronische darmziekten maar ook bij andere (huid)aandoeningen, steeds meer ervaring met het meten van de twee belangrijkste metabolieten van AZA: 6-thioguanine nucleotide (6-TGN) en methylated-6-methyl-mercaptopurine (6-MMP). 6-TGN zorgt voor het immunosuppressieve effect, maar te hoge waarden (boven 350) zijn een risico voor myelotoxiciteit. Hoge waarden van 6-MMP (boven 5700) vormen een risico voor het ontwikkelen van leverfunctiestoornissen en subjectieve bijwerkingen. Het meten van deze metabolieten kan inzicht geven in het AZA metabolisme van de individuele patiënt. Omdat deze metingen kostbaar zijn en niet in alle ziekenhuizen kunnen worden uitgevoerd, adviseert de werkgroep niet om dit standaard te meten. Maar in het geval van onverklaarbare bijwerkingen of het uitblijven van effectiviteit bij een adequate AZA dosering, kan het meten van de metabolietspiegels van toegevoegde waarde zijn.

 

Wanneer er voor wordt gekozen om voorafgaand aan de AZA behandeling geen TPMT activiteit of genotypering te bepalen, is het essentieel om op regelmatige basis het bloedbeeld te controleren alvorens de dosering AZA wordt opgehoogd (bij voorkeur elke week gedurende de eerste maand).

 

NB. Het bepalen van TPMT is niet altijd mogelijk en de bepaling duurt lang. TPMT genotypering kan worden aangevraagd bij het Erasmus MC. Indien er gestart wordt met de behandeling met AZA, zonder dat de TPMT waarde bekend is, begin dan met een proefdosering (zie kopje doseringen) en controleer het bloedbeeld op regelmatige basis. Ook bij patiënten met een lage TPMT enzymactiviteit wordt AZA in lage dosering gegeven. Daarbij zijn ook frequente laboratoriumcontroles nodig om bijwerkingen op het beenmerg tijdig op te kunnen merken en aanpassingen van de dosering te kunnen doen (zie tabel 11). Let op dat andere laboratoria hun eigen referentiewaarden kunnen hebben die afwijken van de in tabel 9 genoemde.

 

Contra-indicaties

Absolute contra-indicaties

  • overgevoeligheid voor het werkzame bestanddeel of één van de hulpstoffen
  • ernstige infecties,
  • borstvoeding, zwangerschap,
  • een actieve kinderwens (geldt voor zowel man als vrouw, tot 3 maanden na de behandeling met AZA).
  • gelijktijdige vaccinatie met levende vaccins

[SmPC tekst; Sidbury 2014]

 

Relatieve contra-indicaties

Ook gelden de standaard relatieve contra-indicaties bij behandeling met immunosuppressiva zoals voorafgaande potentieel carcinogene behandelingen (bijvoorbeeld arseen, PUVA > 1000 J/cm2 of 150-200 behandelingen). Carcinoma in situ in de voorgeschiedenis. Leverfunctiestoornissen, hyperurikemie, hyperkaliëmie, convulsies/epilepsie en onvoldoende effectiviteit in het verleden. Houdt rekening met risico’s bij gelijktijdige behandeling met nefro- en/of hepatotoxische geneesmiddelen en/of andere immunosuppressiva (zie geneesmiddeleninteracties).

 

Patiënten die immunosuppressieve therapie krijgen, waaronder azathioprine, lopen een verhoogd risico op het ontwikkelen van lymfoproliferatieve aandoeningen en andere maligniteiten, met name huidkankers (melanoom en non-melanoom), sarcomen (Kaposi- en non-Kaposi-sarcomen) en ‘in situ’-baarmoederhalskanker. Het verhoogde risico lijkt verband te houden met de mate en de duur van de immunosuppressie. Er is gemeld dat het staken van de immunosuppressie partiële regressie van de lymfoproliferatieve aandoening kan opleveren.

Beperkte blootstelling aan zonlicht en UV-licht door het dragen van beschermende kleding en het gebruik van een zonnebrandmiddel met een hoge beschermingsfactor, dient als algemeen advies gegeven te worden om het risico van huidkanker te minimaliseren. [SmPC tekst]

 

Interacties

Gelijktijdige toediening van ribavirine en AZA wordt niet aangeraden, omdat ribavirine de werkzaamheid van azathioprine kan verlagen en de toxiciteit ervan kan verhogen. Ook rifampicine kan de werkzaamheid van AZA verlagen (hepatotoxisch). Zo mogelijk dient de gelijktijdige toediening van cytostatica of van middelen met een mogelijke remmende werking op het beenmerg te worden vermeden. Bij de toediening van levende vaccins bestaat het risico op ernstige, mogelijk fatale infecties. Allopurinol versterkt de werking en de toxische effecten van AZA, wat kan leiden tot een beenmergdepressie en pancytopenie. De kans op myelosuppressie neemt toe bij de combinatie met ACE remmers, trimethoprim/sulfamethoxazol, cimetidine, indometacine en aminosalicylzuurderivaten (zoals mesalazine en sulfasalazine) (de laatste vooral bij patiënten met een deficiëntie van het enzym TPMT). Bij gelijktijdig gebruik van andere immunosuppressiva of infliximab dient rekening te worden gehouden met overmatige immunosuppressie. Bij een combinatie met clozapine is een verhoogd risico op agranulocytose beschreven. Bij een combinatie met antistollingsmiddelen dient de stolling nauwlettend gevolgd te worden, omdat AZA het anticoagulerend effect kan remmen, waardoor hogere doseringen anticoagulantia nodig kunnen zijn. [SmPC tekst; Sidbury 2014]

 

Gelijktijdige behandeling met fototherapie wordt niet geadviseerd vanwege een verhoogd risico op DNA-schade en mogelijke fotocarcinogeniteit, met name bij UVA blootstelling. [Sidbury 2014]

 

Kinderwens, zwangerschap en lactatie

Zie het kopje ‘Risico’s bij een kinderwens en zwangerschap’ in paragraaf ‘Risico’s bij het gebruik van systemische immunosuppressiva bij CE’.

 

Monitoring

Bij voorschrijven van AZA is goede inspectie van de huid (ziekte-ernst en controle voor cutane maligniteit) en bloedcontroles voor de veiligheid noodzakelijk. De werkgroep is van mening dat monitoring het volgende dient in te houden:

  • Bij de start en bij ieder vervolgconsult worden de volgende meetinstrumenten sterk aanbevolen: Investigator Global Assessment, IGA (zes-puntschaal: 0 = geen eczeem, 1 = bijna geen eczeem, 2 = mild eczeem, 3 = matig eczeem 4 = ernstig eczeem 5 = zeer ernstig eczeem) en de Numeric Rating Scale (NRS) jeuk (gemiddelde jeuk in de afgelopen zeven dagen op een schaal van 0-10).
  • Aanvullend kunnen de EASI, POEM en DLQI gebruikt worden.
  • Veiligheidslaboratorium (zie tabel 11).

 

Tabel 11. Monitoringsschema behandeling met AZA bij CE, bij normale TPMT waarden

Parameter

Bij intake

1 en 2 weken na proef dosering**

Periode in weken

Tijdens onderhouds- dosering
(elke 3 mnd.)

4

8

12

IGA en NRS jeuk*

x

 

x

x

x

x

TPMT (optioneel)**

x

 

 

 

 

 

Bloedonderzoek

 

 

 

 

 

 

Hb, leukocyten, trombocyten

x

x

x

x

x

x

leukocyten differentiatie

x

x

x

x

x

x

ALAT, γ-GT

x

x

x

x

x

x

Serum creatinine

x

 

x

x

x

x

HIV§

x

 

 

 

 

 

HBV/HCV§

x

 

 

 

 

 

Zwangerschap§

x

 

 

 

 

 

* Aanvullend kunnen de EASI, POEM of DLQI gebruikt worden.

** Bij lage TPMT activiteit: na 1 en 2 weken proefdosering, daarna na 2, 4 en 8 weken, en vervolgens elke 3 maanden. Bij onbekende TPMT geldt hetzelfde schema, maar ook wekelijks gedurende de eerste 2 weken na verhoging van de dosering.

§ Uitsluiten (anamnestisch of testen)

Op indicatie: urinezuur

Voor deze paragraaf werd naast de systematic review van Roekevisch et al. zoals beschreven in de inleiding van deze module ook gebruik gemaakt van de de ‘Guidelines of care for the management of atopic dermatitis, section 3. Management and treatment with phototherapy and systemic agents‘. [Sidbury 2014]

 

De systematic review van Roekevisch et al. beschreef drie RCTs over AZA, allen bij volwassen patiënten. [Roekevisch 2014] Twee RCTs vergeleken AZA met placebo [Berth-Jones 2002, Meggitt 2006] en één RCT maakte een vergelijking met MTX. [Schram 2011]

 

Voor de modulaire richtlijn herziening in 2019 werd een update van de search verricht (zie de zoekverantwoording) waarna vier retrospectieve, niet vergelijkende studies [Thomsen 2015, Lee 2015, van der Schaft 2016, Védie 2016] werden geïncludeerd. Daarnaast werden de 2- en 5-jarige vervolgdata van de studie van Schram et al. bekeken. [Gerbens 2017, Roekevisch 2018]

 

Daarnaast werden voor de behandeling bij kinderen in totaal vijf observationele studies [Murphy 2002, Hon 2009, Maxweiler 2011, Caufield 2013, Fuggle 2015] geïncludeerd.

  1. Al Hadithy AFY, de Boer NKH, Derijks LJJ, Escher JC, Mulder CJJ, Brouwers JRBJ. Thiopurines in inflammatory bowel disease: pharmacogenetics, therapeutic drug monitoring and clinical recommendations. Digestive Liver Dis 2005;37:282-97.
  2. Berth-Jones J, Takwale A, Tan E, Barclay G, Agarwal S, Ahmed I et al. Azathioprine in severe adult atopic dermatitis: a double-blind, placebo-controlled, cross-over trial. Br J Dermatol 2002; 147(2):324-30.
  3. Buckley DA, Baldwin P, Rogers S. The use of azathioprine in severe adult eczema. J Eur Acad Dermatol Venereol 1998;11:137-140.
  4. Caufield M, Tom WL. Oral azathioprine for recalcitrant pediatric atopic dermatitis: clinical response and thiopurine monitoring. J Am Acad Dermatol. 2013 Jan;68(1):29-35.
  5. Farmacotherapeutisch Kompas: www.farmacotherapeutischkompas.nl
  6. Gerbens LAA, Hamann SAS, Brouwer MWD et al. Methotrexate and azathioprine in severe atopic dermatitis: a 5-year follow up study of a randomised controlled trial. Br J Dermatol. 2018 Jun;178(6):1288-1296.
  7. Hon KL, Ching GK, Leung TF, Chow CM, Lee KK, Ng PC. Efficacy and tolerability at 3 and 6 months following use of azathioprine for recalcitrant atopic dermatitis in children and young adults. J Dermatolog Treat. 2009;20(3):141-5.
  8. Fuggle NR, Bragoli W, Mahto A, et al. The adverse effect profile of oral azathioprine in prediatric atopic dermatitis, and recommentations for monitoring. J Am Acad Dermatol 2015;72:108-14.
  9. Kroplin T, Weyer N, Gutsch S, Iven H. Thiopurine S-methyltransferase activity in human erythrocytes: a new HPLC method using 6-thioguanine as substrate. Eur J Clin Pharmacol 1998;54:265-71
  10. Lear JT, English JS, Jones P, Smith AG. Retrospective review of the use of azathioprine in severe atopic dermatitis. J Am Acad Dermatol 1996;35:642-643.
  11. Lee H, Shin JU, Lee KH. The clinical efficacy of azathioprine in Korean patients with atopic dermatitis. Ann Dermatol 2015;774-5.
  12. Meggitt SJ, Gray JC, Reynolds NJ. Azathioprine dosed by thiopurine methyltransferase activity for moderate-to-severe atopic eczema: a double-blind, randomized controlled trial. Lancet 2006; 367(9513):839-46.
  13. Murphy L, Atherton D. A retrospective evaluation of azathioprine in severe childhood atopic eczema, using thiopurine methyltransferase levels to exclude patients at high risk of myelosuppression. Br J Dermatol 2002:147:308-315.
  14. NVDV Richtlijn Psoriasis 2017: via www.nvdv.nl Proudfoot LE, Powell AM, Ayis S, Barbarot S, et al. Br J Dermatol 2013;169:901-9
  15. Roekevisch E, Spuls PI, Kuester D, et al. Efficacy and safety of systemic treatments for moderate-to-severe atopic dermatitis: A systematic review. J Allergy Clin Immunol 2014;133(2):429-438
  16. Schram ME, Roekevisch E, Leeflang MM, Bos JD, Schmitt J, Spuls PI. A randomized trial of Methotrexate versus azathioprine for severe atopic eczema. Journal of Allergy & Clinical Immunology 2011; 128(2):353-9.
  17. Thomsen SF, Karlsmark T, Clemmensen KK, et al. Outcome of treatment with azathioprine in severe atopic dermatitis: a 5-year retrospective study of adult patients. Br J Dermatol 2015;172:1122-4.
  18. Roekevisch E, Schram ME, Leeflang MMG et al. Methotrexate versus azathioprine in patients with atopic dermatitis: 2-year follow-up data. J Allergy Clin Immunol. 2018 Feb;141(2):825-827.
  19. van der Schaft J, Politiek K, van den Reek JM, et al. Drug survival for azathioprine and enteric-coated mycophenolate sodium in a long-term daily practice cohort of adult patients with atopic dermatitis. Br J Dermatol 2016;175:199-202.
  20. Siegel CA, Sands BE. Review article: practical management of inflammatory bowel disease patients taking immunomodulatoren. Aliment Pharmacol Ther 2005;22:1-16.
  21. Sidbury R, Davis DM, Cohen DE et al. American Academy of Dermatology. Guidelines of care for the management of atopic dermatitis: section 3. Management and treatment with phototherapy and systemic agents. J Am Acad Dermatol. 2014 Aug;71(2):327-49.
  22. Védie AL, Ezzedine K, Amazan E, Boralevi F, Milpied B, Taïeb A, Seneschal J.Long-term Use of Systemic Treatments for Moderate-to-Severe Atopic Dermatitis in Adults: A Monocentric Retrospective Study. Acta Derm Venereol. 2016 Aug 23;96(6):802-6.
  23. Waxweiler WT, Agans R, Morrell DS. Systemic treatment of pediatric atopic dermatitis with azathioprine and mycophenolate mofetyl. Pediatr Dermatol. 2011 Nov-Dec;28(6):689-94.

Azathioprine (AZA) bij volwassenen

Auteur, jaartal

Mate van bewijs

Type studie

N (aantal patiënten)

Patiënten

populatie

Interventie en follow-up duur

Controle interventie en follow-up duur

Uitkomstmaat

Resultaten

Opmerkingen

Berth-Jones, 2002

B

RCT

DBPC crossover

37

Volwassenen met CE, kwaliteit van leven ernstig belemmerd

AZA 2,5 mg/kg/dag

12 weken/ 24 weken

Placebo 1 dd.

12 weken/ 24 weken

SASSAD, jeuk, slaapstoornissen, beïnvloeding werk

- grotere daling SASSAD bij AZA

- jeuk alleen n.s. beter bij AZA

- werk alleen beter bij AZA

- bij 14 patienten. GI-bijwerkingen

- 17 uitval (12 tijdens AZA)

- uitval bij 4 t.g.v. ernstige bijwerkingen (GI) alleen bij AZA

- ITT-analyse mogelijk op 33 AZA-perioden en 28 placebo-perioden

- geen wash-out tussen de perioden

Meggit,
2006

A2

RCT

DBPC Parallele

groepen

61

Gemiddeld tot ernstig CE

Kinderen** en Volwassenen

AZA 0,5 mg/kg/dag of 1,0 mg/kg eerste 4 weken start dosis daarna 1,0 mg/kg/dag of 2,5 mg/kg/dag

12 weken/ 36 weken

Placebo 1dd.

12 weken/ 36 weken

SASSAD

IGA

Slaapstoornissen

KvL

Significante verbetering in SASSAD , Jeuk, aangedane oppervlakte, KvL IgA, PgA

Tevens verbetering in slaap maar niet significant

Misselijkheid meest gerapporteerde bijwerking waarvoor dosisreductie nodig was

Schram, 2011

A2

RCT

EB Parallele groepen

42

Ernstig CE, volwassenen

MTX 10-22.5 mg/wk, 2.5- 5 mg per visite/Foliumzuur 5 mg/week

12 weken/ 24 weken

AZA 1.5-2.5 mg/kg, 0.5 mg/kg/d tot 2.5 mg/kg/d was bereikt

12 weken/ 24 weken

SCORAD

Jeuk en slapeloosheid

KvL

Significante afname in SCORAD in beide groepen

Infecties, gastro-intestinale bijwerkingen, en verhoogde leverenzymen kwamen even vaak voor in beide groepen

Lee, 2015

C

Retrospectieve studie

20

Patienten met CE

Azathioprine startdosis 100mg/dag, gemiddelde behandelduur 22.2 weken

 

bij 9 patiënten (45%). Er werden geen bijwerkingen gezien.

 

N.v.t.

EASI, VAS jeuk en VAS slaapproblemen, IGA

EASI score verbeterde van 26.12 naar 15.15 (p<0.017); VAS jeukscore verbeterde van 7.35 naar 4.10 (p<0.001); VAS slaapproblemen verbeterde van 6.55 naar 3.10 (p<0.001).

Acht patiënten hadden een rescue behandeling met orale prednison nodig gedurende de AZA therapie.

Thomsen, 2015

C

Retrospectieve studie

60

Volwassenen met moeilijk te behandelen CE

Azathioprine 25-200mg/dag

N.v.t.

Redenen van stoppen

Na 1 jaar werd 52% nog behandeld óf waren zij gestopt i.v.m. significante verbetering.

9 patiënten (15%) gestopt i.v.m. ineffectiviteit; 12 (20%) door bijwerkingen.

In tweede jaar stopten nog 10 patiënten: verbetering eczeem (n-3), ineffectiviteit (2), bijwerkingen (1), zorgen over veiligheid (4).

 

Overgebleven tien patiënten werden >2 jaar behandeld.

Van der Schaft, 2016

C

Drug survival analyse

94

Patiënten met CE

Azathioprine 150-200mg/dag, mediane behandelduur 180 dagen

N.v.t.

Drug survival analyse, redenen van stoppen

Drug survival na 1,2,3 jaar: 44%, 26% en 14%. Bijwerkingen (36%) en ineffectiviteit (19%) voornaamste redenen van stoppen.

 

Algemene drug survival van AZA en de bijwerkingen drug survival gaven een slechter beeld in AZA dan in EC-MPS, waarmee AZA nog werd vergeleken (respectievelijk p=0.04 en p=0.01).

Védie 2016

C

Retrospectieve studie

54

Volwassenen met matig tot ernstig CE

Verschillende orale immunosuppressiva

N.v.t.

Effectiviteit en veiligheid

28 patiënten behandeld met MTX (gemiddelde behandelduur 20.4 maanden, 55.6% responders), 17 AZA (gemiddelde behandelduur 11.3 maanden, 37.5% responders), 43 CsA (gemiddelde behandelduur 13.2 maanden, 65.7% responders) en 7 een combinatie therapie van AZA en MTX (gemiddelde behandelduur 27.9 maanden, 57.1% responders).

De meest geziene bijwerkingen waren lymfopenie (1 MTX, 4 AZA, 1 CsA, 1 combinatie AZA en MTX) en milde infecties zoals folliculitis, conjunctivitis en wratten (3 MTX, 2 AZA, 3 CsA). Vier patiënten ontwikkelden een eczema herpeticum en twee een ernstige folliculitis.

 

TPMT = thiopurine methyltransferase; ** van 16-65 jaar; MTX = methotrexaat; CsA = ciclosporine; AZA=azathioprine; EC-MPS = Enteric-coated mycophenolate sodium; GI = gastro-intestinaal; ITT = intention-to-treat; DBPC = dubbel blind, placebo gecontroleerd; DB Dubbel blind; EB = Enkel geblindeerd; KvL = kwaliteit van Leven

 

Azathioprine (AZA) bij kinderen

Auteur, jaartal

Mate van bewijs

Type studie

N (aantal patiënten)

Patiënten

populatie

Interventie en follow-up duur

Controle interventie en follow-up duur

Uitkomstmaat

Resultaten

Opmerkingen

Murphy, 2002

C

Open retrospectief

48

Ernstig CE

Normaal

TPMT*

kinderen

AzZA initieel 2mg/kg

later zo nodig 3 mg/kg/d. In begin systemische steroiden en PUVA toegestaan

duur: 2 jaar

indruk ouder: uitstekend, goed of onvoldoende

na 3 maanden:

28 uitstekend,

13 goed,

7 onvoldoende effecten bleven

bijw: 1 milde GI, 1 hypersensitiviteitreactie, 5 milde leverstoorn.

-belang van tevoren TPMT-bepalingen zodat geen beenmergsuppressie

- in begin tevens andere systemische therapie

 

Hon,
2009

C

Open studie, niet vergelijkend

17

Kinderen (gemiddelde leeftijd 16.1 jaar)

De onderhoudsdosis werd bereikt na 4-8 weken en varieerde van 1,2-3,5 mg/kg/dag (mediaan 2,4 mg/kg/dag).

AZA tot 6 maanden

Geen

SCORAD, VAS jeuk en slaapstoornissen, lever en nierfunctie

Na 3 maanden significante daling van SCORAD, percentage aangedane huid en jeuk-score. Verdere verbetering na 6 maanden. Significante daling van serum totaal IgE en S.Aureus dragerschap na 3 en 6 maanden.

 

In 1 patiënt behandeling gestaakt i.v.m. onvoldoende effect. Milde laboratorium afwijkingen. Alle waarden waren reversibel na het staken van de AZA.

Waxweiler, 2011

C

Retrospectief, open.

28

kinderen met ernstig CE (3-17 jaar)

AZA. Dosis aangepast ahv TPMT activiteit.

Gemiddeld 13 maanden

MMF 20-40mg/kg/dag

Erytheem, prurtitus, schilfering, gebruik van corticosteroïden en kwaliteit van leven

een significante verbetering (bij 17/28 kinderen, 61%), enige verbetering (6/28 kinderen, 21%) en geen verbetering (5/28 kinderen, 18%). De eerste klinische verbetering na een gemiddelde behandelduur van 5.3 weken.

 

Bij 25% van de kinderen traden laboratoriumafwijkingen op (leverfunctie stoornissen en afwijkingen in bloedbeeld), waarvoor de dosis aangepast moest worden.

Caufield, 2013

C

Open prospectief

12

Ernstig CE, kinderen

AZA Dosis op basis van TPMT activiteit.

12 weken, totale duur varierend tot maximaal 26 maanden

Geen

SCORAD, TPMT activiteit

Er werd een duidelijke klinische verbetering gemeten (SCORAD) in 11/12 kinderen.

Milde bijwerkingen. Kleine studie.

Fuggle 2015

C

Retrospectieve studie

186

Kinderen met CE

Azathioprine, gemiddelde behandelduur 2.14 jaar

N.v.t.

Monitoring van bijwerkingen en labafwijkingen

Bloed afwijkingen werden gezien bij (40%), vooral bloedbeeld en leverfunctie afwijkingen.

Klinische bijwerkingen bij 20% (meestal huid virale infecties).

Gemiddelde tijd tot het ontwikkelden van bijwerkingen was 0.46 jaar na starten van de AZA

AZA = azathioprine; MMF= mycophenolaat mofetil; VAS = Visual analogue score; EASI: Eczema area and intensity index; SCORAD: Severity scoring of atopic dermatitis; TPMT = Thiopurine S-methyltransferase; PUVA = Psoralenen met ultraviolet licht type A; GI = gastro-intestinale (klachten);

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 18-12-2019

Laatst geautoriseerd  : 18-12-2019

Geplande herbeoordeling  :

Voor het beoordelen van de actualiteit van deze richtlijn is de werkgroep uit 2014 gedeeltelijk in stand gehouden. Op modulair niveau is een onderhoudsplan beschreven. Bij het opstellen van de richtlijn heeft de werkgroep per module een inschatting gemaakt van de maximale termijn waarop herbeoordeling moet plaatsvinden en eventuele aandachtspunten geformuleerd die van belang zijn bij een toekomstige herziening (update).

 

De Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV) is regiehouder van deze richtlijn(modules) en eerstverantwoordelijke op het gebied van de actualiteitsbeoordeling van de richtlijn(modules). De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de regiehouder over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie
  • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Allergologie

Algemene gegevens

De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door arts-onderzoekers van de NVDV en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijn.

Doel en doelgroep

Doel

Deze richtlijn over constitutioneel eczeem is een document met aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. De richtlijn berust op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en aansluitende meningsvorming gericht op het vaststellen van goed medisch handelen. De richtlijn geeft aanbevelingen over begeleiding en behandeling van patiënten met constitutioneel eczeem.

 

Doelgroep

De richtlijn is bestemd voor alle zorgverleners die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met constitutioneel eczeem. Zoals dermatologen, gespecialiseerd verpleegkundigen, huisartsen, bedrijfsartsen, jeugdgezondheidsartsen, allergologen, kinderartsen, klinische chemici, apothekers en psychologen. Voor patiënten is een afgeleide tekst van de richtlijn beschikbaar op de website van de NVDV (www.nvdv.nl) en op www.thuisarts.nl.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2007 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met constitutioneel eczeem en patiëntenvertegenwoordiger(s) vanuit de Huidpatiënten Nederland en Vereniging voor mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE) (zie voor het overzicht van de werkgroepleden de tabellen hieronder). Wetenschappelijke verenigingen en beroepsverenigingen zoals de NVK, NVZA, NVvA, V&VN, NHG, NVAB en NIP en stakeholders zoals VIG, ZN, NVZ, en NFU werden voor de knelpuntenanalyse en commentaarronde uitgenodigd. Voor de modulaire update in 2018 van de richtlijn werden bovenstaande partijen weer uitgenodigd.

 

De werkgroepleden zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname.

De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.

 

Werkgroepleden – (modulaire) herziening 2019

Werkgroeplid

Affiliatie en vereniging

Dhr. B.W.M. Arents

VMCE

Mw. Dr. M.A. Breukels, kinderarts

Elkerliek ziekenhuis, NVK

Mw. Dr. M.S. de Bruin-Weller, dermatoloog (voorzitter)

UMC Utrecht, NVDV

Mw. Drs. Y.Y. Chung, arts-onderzoeker (secretaris) (tot december 2017)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (tot 2018)

Dhr. Dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog n.p.

Directeur NVDV

Mw. Dr. F.M. Garritsen, AIOS dermatologie

UMC Utrecht

Mw. Drs. M.F. Hofhuis, arts-onderzoeker (secretaris) (vanaf januari 2018)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2018)

Dhr. Drs. W.N.M. Kouwenhoven

VMCE

Dhr. Dr. T. Rustemeyer, dermatoloog

VUMC, NVDV

Mw. Drs. A.A.J. van der Sande, arts-onderzoeker (secretaris) (tot december 2017)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (tot 2018)

Mw. Dr. M.L.A. Schuttelaar, dermatoloog

UMC Groningen, NVDV

Mw. Drs. L. Teligui, arts-onderzoeker (secretaris) (januari tot december 2018)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2018)

Dhr. Dr. R. Tupker, dermatoloog

St. Antonius ziekenhuis Nieuwegein, NVDV

Werkgroep vroege introductie voedingsallergenen

Affiliatie en vereniging

Mw. Dr. M. de Graaf dermatoloog

UMC Utrecht, NVDV

Mw. Dr. I. M. Haeck, dermatoloog

Reinier de Graaf Groep, NVDV

Dhr. Dr. A.C. Knulst, dermatoloog

UMC Utrecht, NVDV

Mw. Dr. T. M. Le, dermatoloog

UMC Utrecht, NVDV

Mw. Prof. dr. S.G.M.A. Pasmans, dermatoloog

Erasmus MC, NVDV

Mw. Drs. L.S. van der Schoot, arts-onderzoeker (secretaris), vanaf april 2019

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2019)

 

Werkgroepleden – versie 2014

Werkgroeplid

Affiliatie en vereniging

Mw. Dr. M.A. Breukels, kinderarts

NVK

Mw. Prof. dr. C.A.F.M. Bruijnzeel-Koomen, dermatoloog (voorzitter)

NVDV

Mw. Dr. M.S. de Bruin-Weller, dermatoloog

NVDV

Mw. Drs. C.A.M. Eggen, arts-onderzoeker (secretaris)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (tot 2014)

Dhr. Dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog n.p.

Directeur NVDV

Dhr. Dr. F. Jungbauer, bedrijfsarts

NVAB

Dhr. Drs. W.N.M. Kouwenhoven

VMCE

Mw. Drs, R.A. Kuin, arts-onderzoeker (secretaris)

Bureau NVDV, Utrecht, NVDV (vanaf 2014)

Dhr. Prof. dr. A. Oranje, dermatoloog

NVDV

Mw. Dr. J.N.G. Oude Elberink, internist-allergoloog

Vakgroep Allergologie (+NVvA)

Mw. Dr. H. van Os-Medendorp

V&VN

Mw. Prof. dr. S. G.M.A. Pasmans, dermatoloog

NVDV

Dhr. Dr. T. Rustemeyer, dermatoloog

NVDV

Mw. Dr. M.L.A. Schuttelaar, dermatoloog

NVDV

Mw. Prof. dr. P.I. Spuls, dermatoloog

NVDV

Dhr. Dr. R.A. Tupker, dermatoloog

NVDV

Mw. Drs. C.J.H. de Vries, huisarts

NHG (RL)

Mw. Drs. W. Zijlstra

NIP

Ondersteuning werkgroep

Affiliatie en vereniging

Mw. Drs. K.B. Fieten

NAD

Mw. C. Frima

student UMCU

Mw. Drs. F.M. Garritsen

AIOS UMCU

Mw. Drs K. Hiemstra

student UMCU

Mw. Drs. E. Roekevisch

AIOS AMC

Mw. Drs. J.L. Thijs

student UMCU

Mw. Dr. S.G.A. van Velsen

AIOS VUmc

Dhr. Drs. G. Weststrate

student UMCU

Mw. Dr. M.J. Wiegman

AIOS UMCG

 

Werkgroepleden – versie 2007

Werkgroeplid (kernwerkgroep)

Affiliatie en vereniging

Mw. Prof. dr. C.A.F.M. Bruijnzeel-Koomen, dermatoloog (voorzitter)

UMC Utrecht, NVDV

Mw. drs. P.C.M. Eland-de Kok, verpleegkundig specialist

UMC Utrecht

Dhr. Dr. J.J.E. van Everdingen, dermatoloog

CBO, secretaris vanaf 1 januari 2006

Mw. dr.ir. C.W.P.M. Hukkelhoven, epidemioloog,

CBO, secretaris tot 1 januari 2006

Dr. J.P.C. Jaspers stafmedewerker vakinhoudelijke ontwikkeling

UMC Groningen

Dhr. Dr. J.H. Sillevis Smitt, dermatoloog

AMC Amsterdam

Werkgroep

B.W.M. Arents

VMCE (tot 27 november 2005)

Mw. Drs. F.S. Boukes, huisarts

NHG

Mw. Dr. M.S. de Bruin-Weller, dermatoloog

UMC Utrecht

Dr. B.J.G. Daemen, apotheker

Den Haag, KNMP/WINAP

Mw. drs. P.C. Dirven-Meijer, huisarts

Huisartsenpraktijk Renswoude

Dr. M.O. Hoekstra, kinderarts

UMC Utrecht

Drs. E.J. Jansen, verpleegkundig consulent

UMC Groningen

Dr. E.J.M. van Leent, dermatoloog

AMC Amsterdam

Mw. Dr. J.N.G. Oude Elberink, internist-allergoloog

UMC Groningen

Drs. W.P. Piebenga, bedrijfsarts

Velp

Mw. drs. J.G.M. Rijntjes, kinderarts

Emma Kinderziekenhuis, Amsterdam

Dr. K.H. Tjiam, dermatoloog

Renier de Graaf Groep, Delft

Dr. A.W. van Toorenenbergen, klinisch chemicus

Erasmus MC, Rotterdam

Dr. R.A. Tupker, dermatoloog

Sint Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein

Mw. Y. de Vries, hulplijn/columnist

VMCE

Mw. drs. C.L. Wensing-Souren, jeugdarts

Huisartsenpraktijk Chaam

Belangenverklaringen

Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement, kennisvalorisatie) hebben gehad. Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen is opgenomen in bijlage A. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van de NVDV.

Inbreng patiëntenperspectief

Er is aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door deelname van vertegenwoordigers vanuit de patiëntenvereniging VMCE in de werkgroep (zie ook samenstelling van de werkgroep). De deelnemers zijn betrokken geweest bij het opstellen van de conceptteksten. De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan de VMCE.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn(module) en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren, zoals het niet meer vergoeden van bepaalde behandelingen (lichttherapie en (ureumhoudende) indifferente middelen) en de introductie van nieuwe systemische medicatie (dupilumab). Het implementatieplan is te vinden op de richtlijnen database (RLDB) onder aanverwante producten. Omdat de maatschappelijke impact van het gebruik van het nieuwe geneesmiddel dupilumab als groot werd ingeschat, is in 2019 een doorrekening van de gewijzigde kosten bij integrale implementatie van de richtlijn gerealiseerd in een zogenaamde Budget Impact Analyse (BIA). De volledige rapportage is opgenomen in de aanverwante producten.

Werkwijze

De werkgroep constitutioneel eczeem heeft de vraag- en doelstellingen van deze richtlijn met elkaar afgestemd en uitgewerkt. De eerste versie van de richtlijn stamt uit 2007. De richtlijn is in 2012-2014 herzien op een groot aantal onderdelen, de hoofdstukken ‘diagnostiek’, ‘lokale therapie’ en ‘overige systemische therapie’ gedeeltelijk herzien. Per hoofdstuk staat aangegeven in welk jaartal deze al dan niet herzien is.

De ontwikkeling van de modulaire herziening in 2019 is o.a. gebaseerd op de update van de systematische review van Roekevisch et al. over de effectiviteit en veiligheid van systemische immunomodulerende middelen bij patiënten met matig tot ernstig constitutioneel eczeem. [Roekevisch 2014] Ook is gebruik gemaakt van de ‘Guidelines of care for the management of atopic dermatitis, section 3. Management and treatment with phototherapy and systemic agents‘. [Sidbury 2014]

Hieronder wordt de werkwijze van de richtlijnontwikkeling toegelicht.

 

AGREE

Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. [Medisch Specialistische Richtlijnen] Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II-instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. [Brouwers 2010] Voor een stap-voor-stapbeschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt, wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van Medisch Specialisten.

 

Knelpuntenanalyse

In de eerste vergadering zijn knelpunten en wensen ten aanzien van de richtlijn geïnventariseerd door de werkgroepleden. De werkgroep heeft de aanbevelingen beoordeeld uit de eerdere richtlijn (NVDV, 2014) op noodzaak tot revisie. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door de patiëntenvereniging. Tevens zijn de VIG, ZN, NVZ en NFU uitgenodigd om knelpunten aan te dragen tijdens de eerste bijeenkomst.

 

Uitgangsvragen en uitkomstmaten

Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep uitgangsvragen opgesteld. Per uitgangsvraag zijn klinisch relevante uitkomstmaten opgesteld, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten is gekeken. De werkgroep heeft deze uitkomstmaten gewaardeerd volgens hun relatieve klinisch belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen. Specifieke uitkomstmaten per uitkomstvraag worden in de betreffende paragrafen uitgewerkt. Klinische uitkomstmaten zoals het proportie patiënten die IGA response (clear/almost clear) behaalt en de reductie in ernst van het constitutioneel eczeem (EASI50 en SCORAD50). Maar ook patiënt gerapporteerde uitkomsten zoals afname en/of controle van symptomen (NRS-jeuk), verandering in DLQI score. Met betrekking tot daily practice research is drug survival de meest gebruikte uitkomstmaat. Deze werd meegenomen voor de lange-termijnveiligheid van systemische therapie.

 

Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur

Voor de afzonderlijke uitgangsvragen is aan de hand van specifieke zoektermen een systematische zoekstrategie uitgevoerd in (verschillende) elektronische databases Embase, MEDLINE en Cochrane. In eerste instantie is gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De gevonden studies zijn steeds door twee arts-onderzoekers van de NVDV dan wel werkgroepleden onafhankelijk van elkaar geselecteerd op basis van titel en abstract en vooraf opgestelde selectiecriteria. De beoordeling en uiteindelijke selectie op basis van volledige tekst is gedaan door arts-onderzoekers van de NVDV en werkgroepleden. De geselecteerde studies zijn gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De zoekstrategie is te vinden in bijlage B.

 

Kwaliteitsbeoordeling wetenschappelijk bewijs

De beoordeling van de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs en onderzoeksgegevens is in de (modulaire herziening van de) richtlijn voor het grootste deel tot stand gekomen met de EBRO-methode. De paragraaf ‘Dupilumab’ uit het hoofdstuk ‘systemische immunosuppressieve therapie’ is met de GRADE-methode uitgewerkt net als de paragraaf ‘effectiviteit van ureum bij patiënten met constitutioneel eczeem’ uit het addendum Ureum.

 

Kwaliteitsbeoordeling wetenschappelijk bewijs middels GRADE

Bij de GRADE-methode (Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation) worden individuele studies systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria om zo het risico op vertekende studieresultaten (risk of bias) te kunnen inschatten. [Schünemann 2013]

Tabel 1 geeft een kort overzicht van de indeling van methodologische kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs volgens GRADE. De beoordelingen van de methodologische kwaliteit kunt u vinden in de Risk of Bias (RoB)-tabellen, deze zijn op te vragen via de NVDV en/of terug te vinden in bijlage C. Hiervoor is gebruikgemaakt van de Cochrane risk of bias tool. [Higgins 2011] GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag (tabel 1). Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie. [Schünemann, 2013] De kwaliteit van het bewijs per interventie per uitkomstmaat is te vinden in de tabellen met de Summary of Findings (zie bijlage C).

 

Een volledige uitleg over de GRADE-methode valt buiten het bestek van deze richtlijn, zie hiervoor het ‘GRADE handbook’. [Schünemann 2013, www.gradeworkinggroup.org]

 

Tabel 1. Indeling van kwaliteit van wetenschappelijk bewijs volgens GRADE

GRADE-systeem

Kwaliteitsindeling bewijs

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is matige zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • het is mogelijk dat de conclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • er is een reële kans dat de conclusie verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt zoals vermeld in de literatuurconclusie;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

Startkwalificatie

- Gerandomiseerd onderzoek = hoog

- Observationele studie = laag

Factoren die de kwaliteit van bewijs kunnen verlagen*

- Ernstige of zeer ernstige beperkingen in de kwaliteit van de studie

- Indirectheid van het bewijs

- Belangrijke inconsistentie tussen studies

- Imprecisie

- Grote kans op ‘publicatiebias’

Factoren die de kwaliteit van bewijs kunnen verhogen**

- Sterk bewijs voor een associatie – significant relatief risico van > 2 (< 0,5) gebaseerd op consistent bewijs uit twee of meer observationele studies, zonder plausibele ‘confounders’ (+1)

- Zeer sterk bewijs voor een associatie – significant relatief risico van > 5 (< 0,2) gebaseerd op direct bewijs zonder belangrijke bedreigingen voor de validiteit (+2)

- Bewijs voor een dosis respons gradiënt (+1)

- Alle plausibele ‘confounders’ zonder het effect te hebben verminderd (+1)

* Elk criterium kan de kwaliteit verminderen met 1 stap of bij zeer ernstige beperkingen met 2 stappen.

** Verhogen kan alleen indien er geen beperkingen zijn t.a.v. de studiekwaliteit, imprecisie, inconsistentie, indirectheid en publicatiebias

 

Beoordelen van het niveau van het wetenschappelijke bewijs middels EBRO

Bij de EBRO-methode (Evidence Based RichtlijnOntwikkeling) wordt een andere classificatie voor de beoordeling van de kwaliteit van studies aangehouden (zie tabel 2). [van Everdingen 2004] Hierbij ligt de belangrijkheid van de uitkomstmaten niet van tevoren vast en is er geen vastgelegde procedure voor upgraden en downgraden van bewijs, zoals die bij GRADE geldt.

 

Tabel 2. Indeling van methodologische kwaliteit van individuele studies volgens EBRO

Kwaliteit

Interventie

Diagnostisch accuratesse- onderzoek

Schade/ bijwerkingen*, etiologie, prognose

A1

Systematische review van ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van A2-niveau

A2

 

 

 

 

 

 

 

 

Gerandomiseerd dubbelblind vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit van voldoende omvang

Onderzoek ten opzichte van een referentietest (een ‘gouden standaard’) met tevoren gedefinieerde afkapwaarden en onafhankelijke beoordeling van de resultaten van test en gouden standaard, betreffende een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten die allen de index- en referentietest hebben gehad

Prospectief cohortonderzoek van voldoende omvang en follow-up, waarbij adequaat gecontroleerd is voor ‘confounding’ en selectieve follow-up voldoende is uitgesloten.

B

Vergelijkend onderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 (hieronder valt ook patiënt-controleonderzoek, cohortonderzoek)

Onderzoek ten opzichte van een referentietest, maar niet met alle kenmerken die onder A2 zijn genoemd

Prospectief cohortonderzoek, maar niet met alle kenmerken als genoemd onder A2 of retrospectief cohortonderzoek of patiënt-controleonderzoek

C

Niet-vergelijkend onderzoek

D

Mening van deskundigen

*Deze classificatie is alleen van toepassing in situaties waarin om ethische of andere redenen gecontroleerde trials niet mogelijk zijn. Zijn die wel mogelijk dan geldt de classificatie voor interventies.

 

Bij het werken volgens de EBRO-methode zijn op basis van de beschikbare literatuur een of meerdere conclusies geformuleerd. Afhankelijk van het aantal onderzoeken en de mate van bewijs is een niveau van bewijskracht toegekend aan de conclusie (zie tabel 3). [van Everdingen 2004]

 

Tabel 3. Niveau van conclusies volgens EBRO

Niveau

Conclusie gebaseerd op

1

Onderzoek van niveau A1 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A2

2

1 onderzoek van niveau A2 of ten minste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B

3

1 onderzoek van niveau B of C

4

Mening van deskundigen

 

Samenvatten van de literatuur

De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde studies zijn overzichtelijk weergegeven als ‘karakteristieken en resultaten van geïncludeerde studies’ zie bijlage C. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur met betrekking op de vooraf opgestelde uitkomstmaten zijn beschreven in de samenvatting van de literatuur. Bij een voldoende aantal studies en overeenkomstigheid (homogeniteit) tussen de studies zijn de gegevens ook kwantitatief samengevat (meta-analyse) met behulp van Review Manager 5.

 

Formuleren van conclusies

Voor elke relevante uitkomstmaat werd het wetenschappelijk bewijs samengevat in een of meerdere literatuurconclusies waarbij het niveau van bewijs werd bepaald volgens de EBRO- of GRADE-methode. De werkgroepleden maakten de balans op van elke interventie (overall conclusie). Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen. De overall bewijskracht wordt bepaald door de laagste bewijskracht gevonden bij een van de kritieke uitkomstmaten. Bij complexe besluitvorming waarin naast de conclusies uit de systematische literatuuranalyse vele aanvullende argumenten (overwegingen) een rol spelen, werd afgezien van een overall conclusie. In dat geval werden de gunstige en ongunstige effecten van de interventies samen met alle aanvullende argumenten gewogen onder het kopje 'Overwegingen'.

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en meegewogen, zoals de expertise van de werkgroepleden, de waarden en voorkeuren van de patiënt (patient values and preferences), kosten, beschikbaarheid van voorzieningen en organisatorische zaken. Deze aspecten werden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overige overwegingen’.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn voor zowel de GRADE- en EBRO-methodiek gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs, de belangrijkste overige overwegingen en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht of het niveau van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling.

Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen.

 

Kennislacunes

Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden. Een overzicht van de onderwerpen waarvoor (aanvullend) wetenschappelijk van belang wordt geacht (zie bijlage G).

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren zijn verzameld in een commentaarformulier/tabel en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren is de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn is aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt)organisaties voorgelegd ter autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd. Zie daarvoor paragraaf ‘Autorisatie’.

 

Autorisatie

In 2014 werd de gehele richtlijn geautoriseerd door: Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV), Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK), Nederlandse Vereniging voor Allergologie (NVvA), Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG), Nederlands Instituut van Psychologen (NIP), Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB), Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland (V&VN) en de Vereniging voor Mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE)

 

De in 2019 herziene modules in deze richtlijn werden geautoriseerd door: Nederlandse Vereniging voor Dermatologie en Venereologie (NVDV), Nederlandse Vereniging voor Allergologie (NVvA) en de Vereniging voor Mensen met Constitutioneel Eczeem (VMCE) op 15 november 2019. De V&VN en HPN onderschrijven de richtlijn  Het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) gaf een verklaring van geen bezwaar af. De Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde (NVK) heeft de richtlijn geautoriseerd onder voorwaarde dat de module over monitoring en dosering van systemische en immunosuppressieve therapie bij kinderen herzien wordt conform de aanbevelingen van het Kinderformularium én de NVK richtlijn Medicamenteuze behandeling van kinderen met juveniele idiopathische artritis.

 

Literatuur

  • Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, et al. AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348.
  • Higgins JPT, Green S (editors). Cochrane Handbook for Systematic Reviews of Interventions Version 5.1.0 [updated March 2011]. The Cochrane Collaboration, 2011. Available from www.handbook.cochrane.org.
  • Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Online beschikbaar op http://richtlijnendatabase.nl/
  • van Everdingen JJE, Burgers JS, Assendelft WJJ, et al. Evidence-based richtlijnontwikkeling. Bohn Stafleu Van Loghum 2004.
  • Roekevisch E, Spuls PI, Kuester D, et al. Efficacy and safety of systemic treatments for moderate-to-severe atopic dermatitis: A systematic review. J Allergy Clin Immunol 2014;133(2):429-438
  • Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.
  • Sidbury R, Davis DM, Cohen DE et al. American Academy of Dermatology. Guidelines of care for the management of atopic dermatitis: section 3. Management and treatment with phototherapy and systemic agents. J Am Acad Dermatol. 2014 Aug;71(2):327-49.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Biologicals