Lichamelijk en psychiatrisch onderzoek CGA
Uitgangsvraag
Lichamelijk, neurologisch en psychiatrisch onderzoek
Aanbeveling
Een CGA dient een algemeen lichamelijk, orthopedisch en neurologisch onderzoek te bevatten, met aandacht voor de frequent voorkomende aandoeningen bij kwetsbare ouderen.
Het CGA dient een psychiatrisch onderzoek te bevatten, dat minstens bestaat uit de volgende onderdelen: uiterlijk, contact en houding, klachtenpresentatie, cognitieve functies met bewustzijn, aandacht, concentratie, geheugenfunctie, oriëntatie in tijd/plaats en persoon, intellectuele functies, waarneming, denken (vorm en inhoud), affectieve functies, conatieve functies en inschatting van betrouwbaarheid van het onderzoek.
Functioneel onderzoek naar stoornissen in gehoor, communicatie en visus is een standaard onderdeel bij ieder CGA.
Aanbevolen wordt om uitgebreide observatie van ADL- en IADL-functie alleen op indicatie uit te voeren.
Aanbevolen wordt om gewicht te meten binnen het CGA. Verder onderzoek naar de voeding behoort niet standaard tot het CGA.
Onderzoek naar beperkingen in de mobiliteit behoort standaard bij elk CGA.
Aanbevolen wordt om bij urine-incontinentie de genitalia interna en externa te beoordelen bij het CGA. Verdere analyse van de urine-incontinentie behoort niet tot het standaard CGA.
Onderbouwing
Achtergrond
Tot het onderzoek behoort het algemeen lichamelijk en neurologisch onderzoek, het psychiatrisch onderzoek en het functionele onderzoek.
Samenvatting literatuur
Algemeen lichamelijk en neurologisch onderzoek
Het lichamelijk onderzoek is een technisch hoogwaardig instrument dat als onderdeel van het diagnostisch medisch proces niet ter discussie staat. Gezien de vaak voorkomende multi-pathologie bij de geriatrische patiënt, draagt het lichamelijk onderzoek ertoe bij om een zo volledig mogelijk beeld te vormen van de (multipele) oorzaken van de problematiek. Communicatieproblemen, lichamelijke beperkingen en psychiatrische/psychische problemen zoals angst en cognitieve stoornissen onderstrepen het belang van het lichamelijk onderzoek als diagnostisch middel bij kwetsbare ouderen. Het lichamelijk onderzoek bevat een algemeen lichamelijk, oriënterend neurologisch en oriënterend orthopedisch onderzoek, aangevuld met specifieke aandacht voor problemen die veelvuldig voorkomen bij kwetsbare ouderen (van der Meer, 2008; Hijdra, 2003).
-
Het algemeen onderzoek bestaat ten minste uit een algemene indruk, het onderzoek van hoofd/hals, thorax, abdomen, uitwendige genitalia en extremiteiten, zoals beschreven in diverse handboeken.
- Het oriënterend orthopedisch onderzoek bestaat uit inspectie en onderzoek van de gewrichtsfuncties, evenals beoordeling van transfers en looppatroon.
- Het oriënterend neurologisch onderzoek behelst ten minste het onderzoek van hogere hersenfuncties, hersenzenuwen, en extremiteiten, met aandacht voor motoriek, reflexen, coördinatie en sensibiliteit, zoals beschreven in diverse handboeken.
Gezien veel voorkomende aandoeningen bij kwetsbare ouderen, die vaak minder snel te herkennen zijn, is er bij het lichamelijk onderzoek specifieke aandacht voor: dehydratie, tekenen van slechte hygiëne, ondervoeding, decubitus, orthostatische hypotensie, ontbreken van arteriële pulsaties, obstipatie, urineretentie, prostaatproblematiek, atrofische vaginitis, gynaecologische prolaps, spierzwakte en spieratrofie.
Voor een uitgebreider beschrijving van het lichamelijk onderzoek wordt verwezen naar de diverse leerboeken. Studies specifiek gericht op uitvoeren/weglaten van (delen van) het lichamelijk onderzoek ontbreken, evenals studies die het lichamelijk onderzoek in gemuteerde vorm aanbieden. Er bestaat geen evidence omtrent nut of effectiviteit van (onderdelen van) het lichamelijk onderzoek binnen het CGA. De aanbeveling dat het lichamelijk onderzoek onderdeel dient te zijn van het CGA vindt dus plaats op basis van adviezen uit handboeken en expert-opinie.
Psychiatrisch onderzoek
Uit bevolkingsonderzoek onder ouderen blijkt dat één op de vier ouderen een psychische stoornis heeft. Dit betreft relatief vaak een depressie, cognitieve of gedragsstoornissen, een delier, een angststoornis of middelenmisbruik. Een depressie komt bij ongeveer 2% van de 55-plussers voor, de beperkte depressie (minor depressive disorder volgens DSM IV criteria) bij ongeveer 10% (Beekman et al., 1999). De prevalentie van de beperkte depressie lijkt toe te nemen met de leeftijd en die van de depressieve stoornis neemt af met de leeftijd. Of de prevalentie van depressieve syndromen bij hoogbejaarden hoger is, is niet geheel duidelijk. Uit het Leidse 85-plus onderzoek bleek een vergelijkbare prevalentie van een klinisch relevante stemmingsstoornis (ruim 15%) als bij jongbejaarden. (Stek et al., 2004). In het follow-up onderzoek bleken deze 85-plussers wel een slechtere prognose te hebben (Stek et al., 2004). Ook zijn er aanwijzingen dat de prevalentie van depressies bij allochtone ouderen mogelijk veel hoger is dan bij de autochtone ouderen (van der Wurff et al., 2004).
In verzorgingshuizen is de prevalentie van depressieve stoornis volgens Nederlands onderzoek ongeveer 4%, de prevalentie van beperkte depressie is eveneens ongeveer 4% (Eisses et al., 2005). In het verpleeghuis zijn deze prevalenties 8-15% voor de depressieve stoornissen en 14-25% voor de beperkte depressie (Falck et al., 1999) en (Jongenelis et al., 2003).
In het algemeen ziekenhuis worden in de literatuur hogere, maar sterk uiteenlopende prevalentiecijfers beschreven, variërend van 6-30% (Cole et al., 2002). De richtlijn Depressie voor ouderen (Trimbos, 2008) concludeert dat bij het verouderen de prevalentie van depressieve stoornis afneemt en die van beperkte depressie lijkt toe te nemen Bij ouderen is de beperkte depressie waarschijnlijk de meest voorkomende stemmingsstoornis. Prevalentie van depressie is in bepaalde populaties ouderen hoger dan in het algemene bevolking, zoals in verpleeghuis, algemeen ziekenhuizen en mogelijk bij allochtone ouderen. Er zijn veel aanwijzingen voor onderdiagnostiek van depressies bij ouderen in diverse echelons van de gezondheidszorg. Voor het bepalen of lichamelijke klachten onderdeel zijn van een depressie, van eventueel aanwezige lichamelijke ziekte of bij de leeftijd passen zijn diverse mogelijkheden beschreven in de literatuur.
Naast depressieve stoornissen zijn cognitieve stoornissen een veel voorkomende problematiek op oudere leeftijd. De richtlijn Dementie spreekt over een prevalentie in Nederland van 180.000 enkele jaren geleden oplopend tot 400.000 in 2050 (NVKG, 2005). Er is een toenemende incidentie van zo´n 20.000 patiënten per jaar. De prevalentie van cognitieve stoornissen ligt nog hoger.
Vrijwel alle patiënten met een dementie ontwikkelen in de loop van de tijd psychiatrische symptomen en gedragsstoornissen. Gedragsstoornissen kunnen ook voorkomen bij andere aandoeningen. Een literatuurstudie schatte de prevalentie van inadequaat gedrag bij somatische verpleeghuisbewoners op 20 - 50% (NVKG, 2005; NVVA, 2008).
Ook het delirium is een veel voorkomende aandoening op oudere leeftijd. De richtlijn Delirium toont wisselende prevalentiecijfers (NVVP et al., 2002). In een groot Amerikaans onderzoek onder de algemene bevolking was de geschatte prevalentie van het delirium voor 55-plussers 1,1%. Van de, vooral oudere, patiënten die worden opgenomen op een klinische afdeling voor een snijdend of beschouwend specialisme, ontwikkelt waarschijnlijk 10 tot 40 % tijdens opname een delirium.
Er is zowel voor het delirium als dementie sprake van onderdiagnostiek en het niet herkennen van de symptomen. Uit een onderzoek blijkt dat bij 46% van de patiënten onterecht geen diagnose delirium is gesteld. Er is geen onderzoek gedaan naar gedragsstoornissen of persoonlijkheidsstoornissen bij kwetsbare ouderen die worden verwezen naar de klinisch geriater, maar de prevalentie is volgens expertopinie zeer hoog (NVVP et al., 2002, Savva, 2009, NVVA, 2008).
Een aanzienlijk deel van de kwetsbare ouderen die worden verwezen naar de klinisch geriater heeft, al dan niet als comorbide aandoening, één of meer psychiatrische stoornissen. Juist de aanwezigheid van psychiatrische problematiek naast somatische problematiek bepaalt immers, dat een patiënt naar de klinisch geriater wordt verwezen. Naast cognitieve stoornissen (zoals dementie en depressie) zijn gedragsstoornissen en delier regelmatig de voornaamste reden van verwijzing. Vaak is sprake is van overlap van symptomen zoals moeheid en apathie, die zowel door psychiatrische als door somatische aandoeningen kunnen worden veroorzaakt. Verder kan sprake zijn van meerdere psychiatrische aandoeningen tegelijkertijd.
Het psychiatrisch onderzoek is bij uitstek het diagnosticum voor het stellen of uitsluiten van bovenstaande aandoeningen (NVVP, 2004). Screening met meetinstrumenten is vanwege de hoge prevalentie en de diagnostische problemen bij de kwetsbare ouderen onvoldoende specifiek. Meetinstrumenten, al dan niet afgenomen door de klinisch geriater of door leden van het multidisciplinaire team, kunnen wel gebruikt worden als aanvulling op het psychiatrisch onderzoek.
In hoofdstuk 3 zijn het delier, verminderde cognitieve functie en depressiviteit als onafhankelijke voorspellers van functionele achteruitgang benoemd.
Gezien bovenstaande is evident dat een volledig psychiatrisch onderzoek tot het standaard CGA dient te behoren. Voor de inhoud van het psychiatrisch onderzoek wordt verwezen naar de leerboeken.
Functioneel onderzoek
Bij het lichamelijk onderzoek hoort ook een functioneel onderzoek, dat in dit hoofdstuk wordt beschreven. Daarnaast bestaan voor diverse domeinen ook functionele schalen die deels standaard en deels op indicatie kunnen worden uitgevoerd. Dit wordt verder in hoofdstuk 5.8 uitgewerkt. In hoofdstuk 3 wordt beschreven dat verminderde ADL- en IADL-functie, ondervoeding, mobiliteitsstoornissen en incontinentie risicofactoren zijn voor verminderde zelfredzaamheid.
Naast het onderzoek dient ook in zowel anamnese als heteroanamnese aandacht te zijn voor functionaliteit. (Hoofdstuk 5.5)
Gehoor
Gehoorstoornissen worden bij de anamnese niet altijd goed gerapporteerd. Screenend onderzoek van het gehoor is daarom noodzakelijk voor het vaststellen van een eventuele beperking. Daarbij dient aandacht te zijn voor de gehoorfunctie (fluistertest) en lokalisatie van de stoornis, bijvoorbeeld door een otoscopisch onderzoek bij verdenking van gehoorstoornis (Brocklehurst et al., 2003).
Spraak en taal
Onderzoek van het begrip en de articulatie van spraak behoren tot het standaard neurologisch onderzoek. Dit is nodig om een eventuele taalbarrière en de ernst daarvan te bepalen. Een taalbarrière is een belangrijke beperking van het functioneren.
Visus
Visusstoornissen worden vaak noch door patiënt noch door mantelzorger onderkend. Het is daarom belangrijk om naast het neurologisch onderzoek ook de visus objectiveerbaar te beoordelen, bijvoorbeeld door een Snellenkaart (Brocklehurst et al., 2003; Tielsch et al., 1995).
Zie verder ook de functionele anamnese.
ADL-functie
Observatie van de ADL-functie is belangrijk. Deze observatie is vrij eenvoudig deels uit te voeren tijdens het lichamelijk onderzoek, of gedurende een korte klinische opname. Zo komt men discrepanties tussen anamnese en reëel functioneren op het spoor, evenals beperkingen in de ADL-functie. Bij duidelijke discrepanties kan gekozen worden voor een uitgebreid onderzoek. Een goede heteroanamnese door een zorgprofessional levert ook een betrouwbaar beeld op (Santos-Eggimann et al., 1999).
IADL
IADL-functie observeren tijdens het initieel onderzoek is praktisch niet uitvoerbaar en heeft weinig meerwaarde. Wel geven proxy interviews van zowel professionele zorgverleners als mantelzorgers op IADL-functies een gemiddeld grotere afhankelijkheid aan dan interviews bij de patiënten zelf. De correlatie tussen professionele en informele zorgverleners is bij verschillende categorieën redelijk. (Santos-Eggimann et al., 1999; Reuben et al., 1995; Rubenstein et al., 1984; Okonkwo et al., 2008; Albert et al., 2006; Gauggel et al., 2002). In specifieke gevallen kan op indicatie een uitgebreide IADL-observatie worden uitgevoerd.
Niet bewezen is dat een standaardonderzoek van de ADL – en IADL-functie behoort tot een CGA. Wel kan een standaard CGA en een globale beoordeling van de ADL-functie reden zijn een uitgebreide analyse uit te voeren. Ook de ADL- en IADL- functie kan in schalen worden gekwantificeerd. Hier wordt verder op ingegaan in de module Aanvullend onderzoek met meetinstrumenten.
Voeding
De meest eenvoudige maat is het meten van het gewicht, vooral voor het volgen van het gewicht in de tijd. Het gewicht op zich is geen goede maat voor de voedingstoestand, maar geeft wel een indicatie en kan dienen als uitgangsmeting om het beloop te kunnen beoordelen. Ook patiënten met overgewicht kunnen (punt)voedingsdeficiënties hebben. Verder zijn, zeker op de korte termijn, schommelingen in de vochttoestand van veel grotere invloed op het gewicht dan de voedingstoestand. Andere parameters als de BMI en de buikomtrek worden bij ouderen minder betrouwbaar. Huidplooimetingen en tekenen van de hydratietoestand zoals de turgor hebben eveneens een matige specificiteit en sensitiviteit. Vooral het gewichtsverlies in een bepaalde periode is van belang.
Mobiliteit
Zoals hiervoor beschreven bij de anamnese adviseert de richtlijn ’Preventie van valincidenten bij ouderen’ om na te gaan of er beperkingen zijn in de mobiliteit. Daarom dient onderzoek plaats te vinden naar stoornissen in de balans, het looppatroon en verminderde spierkracht. Diverse meetinstrumenten zijn hiervoor beschikbaar. De richtlijnwerkgroep beveelt aan om case-finding van het valrisico op een gestructureerde manier uit te voeren, waarbij een algoritme een hulpmiddel is. Er is geen bewijs dat een meetinstrument voor valrisico of mobiliteitsstoornissen tot het standaard CGA behoort (NVKG, 2004).
Continentie van feces en urine
Bij incontinentie dient onderzoek van de genitalia interna en externa te worden uitgevoerd, zoals bij het lichamelijk onderzoek is beschreven. Van belang is het meten van een blaasresidu en een rectaal onderzoek. Ook moet gelet worden op tekenen van incontinentie. Het meten van een residu behoort niet tot het standaard CGA, maar gebeurt op ruime indicatie. Zie hiervoor hoofdstuk 5.8. Op indicatie kan verder onderzoek worden gedaan (NVOG, 2004; NVU, 2003).
Referenties
- 1 - Albert, S. M., Bear-Lehman, J., Burkhardt, A., Merete-Roa, B., Noboa-Lemonier, R., Teresi, J. Variation in sources of clinician-rated and self-rated instrumental activities of daily living disability. J.Gerontol.A Biol.Sci.Med.Sci. 2006;61:826-831.
- 2 - Beekman, A. T., Copeland, J. R., Prince, M. J. Review of community prevalence of depression in later life. Br.J.Psychiatry 1999;174:307-311.
- 3 - Brocklehurst Brocklehurst´s textbook of Geriatric Medicine and Gerontology. Book 2003;6:1-x.
- 4 - Cole, M. G., McCusker, J., Bellavance, F., Primeau, F. J., Bailey, R. F., Bonnycastle, M. J. Systematic detection and multidisciplinary care of delirium in older medical inpatients: a randomized trial. CMAJ 2002;167:753-759.
- 5 - Eisses, A. M. Depressie bij verzorgingshuisbewoners. Rijksuniversiteit Groningen 2005;x:1-.
- 6 - Falck, R. P., Pot, a. m., Braam, A. W. Depressie bij somatische verpleeghuispatiënten. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie 1999;30:193-199.
- 7 - Gauggel, S., Lammler, G., Borchelt, M., Steinhagen-Thiessen, E., Bocker, M., Heinemann, A. Agreement on the Barthel Index: A rapid analysis of other and self-assessment in elderly stroke patients. Z.Gerontol.Geriatr. 2002;35:102-110.
- 8 - Hijdra, A. Neurologie. Maarsen Elsevier gezondheidszorg 2003;1:1-99.
- 9 - van der Meer, J., etal. Interne geneeskunde. Houten Bohn Stafleu van Loghum 2005;x:x-.
- 10 - Jongenelis, K., Pot, a. m., Eisses, A. M. H. Depressie bij oudere verpleeghuispatiënten. Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie 2003;34:52-59.
- 11 - Okonkwo, O. C., Wadley, V. G., Griffith, H. R., Belue, K., Lanza, S., Zamrini, E. Y. Awareness of deficits in financial abilities in patients with mild cognitive impairment: going beyond self-informant discrepancy. Am.J.Geriatr.Psychiatry 2008;16:650-659.
- 12 - Reuben, D. B., Valle, L. A., Hays, R. D., Siu, A. L. Measuring physical function in community-dwelling older persons: a comparison of self-administered, interviewer-administered, and performance-based measures. J Am.Geriatr.Soc. 1995;43:17-23.
- 13 - Rubenstein, L. Z., Schairer, C., Wieland, G. D., Kane, R. Systematic biases in functional status assessment of elderly adults: effects of different data sources. Journals of Gerontology 1984;39:686-691.
- 14 - Santos-Eggimann, B., Zobel, F., Berod, A. C. Functional status of elderly home care users: do subjects, informal and professional caregivers agree?. Journal of Clinical Epidemiology. 1999;52:181-186.
- 15 - Savva GM, Zaccai J, Matthews FE, Davidson JE, McKeith I, Brayne C. Prevalence, correlates and course of behavioural and psychological symptoms of dementia in the population. Br J Psychiatry. 2009;194(3):212-9.
- 16 - Stek, M. L. Depression in late life. Vrije Universiteit Amsterdam. 2004;x:x-.
- 17 - Tielsch, J. M., Javitt, J. C., Coleman, A., Katz, J., Sommer, A. The prevalence of blindness and visual impairment among nursing home residents in Baltimore. N Engl.J.Med. 1995;332:1205-1209.
- 18 - van der Meer, J. Cassel geriatric medicine of Oxford. Maarsen Elsevier gezondheidszorg. 2008;x:x-.
- 19 - van der Wurff, F. B., Beekman, A. T., Dijkshoorn, H., Spijker, J. A., Smits, C. H., Stek, M. L. Prevalence and risk-factors for depression in elderly Turkish and Moroccan migrants in the Netherlands. J.Affect.Disord. 2004;83:33-41.
- 22 - NVKG Richtlijn preventie van valincidenten bij ouderen . Richtlijn 2004;1:1-.
- 23 - NVKG Richtlijn diagnostiek en medicamenteuze behandeling van dementie.. Richtlijn 2005;1:1-.
- 24 - NVKG Richtlijn urine-incontinentie. Richtlijn 2004;1:1-.
- 25 - NVU Richtlijn Stressincontinentie bij de vrouw.. Richtlijn 2003;1:1-.
- 26 - NVVA Richtlijn probleemgedrag.. Richtlijn 2004;1:1-.
- 27 - NVVP Richtlijn psychiatrisch onderzoek bij volwassenen.. Richtlijn 2004;1:1-.
- 28 - Trimbos Addendum voor ouderen bij de multidisciplinaire richtlijn voor psychiatrie.. Richtlijn 2008;1:1-.
- 29 - NVVP, NVKG Richtlijn delirium.. Richtlijn 2002;1:1-.
Evidence tabellen
Sociale anamnese
Uitgangsvraag 1 Is er meerwaarde voor de patiënt om aandacht te besteden aan de belasting van mantelzorgers?
Deelvraag 1: Welke patiëntengroepen geven veel belasting aan mantelzorgers?
Refe-rentie
|
Mate van bewijs
|
Studie type
|
Aantal patiënten
|
Patiënten kenmerken
|
Inclusie criteria
|
Indextest
|
Referentietest
|
Uitkomstmaten
|
Resultaten
|
Overige opmerkingen
|
Referentie
|
|
Kuzuya, 2006 |
C |
Cross-sectioneel onderzoek |
1478 paren |
Community dwelling frail elderly >65 jaar.
|
|
ZBI score |
geen |
Cross-sectioneel |
Zarit burden interview |
Gemiddelde ZBI score voor een patiënt die gevallen was, was significant hoger dan voor patiënten zonder vallen. Mannen, met een geschiedenis van vallen, gedragsveranderingen en dementie hadden de hoogste ZBI scores in vergelijking met andere patiënten |
Open deur |
|
Asami, 2002 |
C |
Cross-sectioneel |
?? |
Elderly patients met osteoarthritis van de heup |
Elderly patients met osteaoarthritis van de heup |
|
Frail elderly die regelmatig een zuster bezoeken |
|
|
Verzorgers van patiënten met weinig problemen bij het uitvoeren van ADL en die niet dement zijn, ervaren weinig last als verzorger. |
Dit is een open deur! Artikel niet beschikbaar. |
|
Razani, 2007 |
C |
Cross-sectioneel onderzoek |
34 paren, patiënten |
Milde dementie en thuiswonend |
Milde dementie (MMSE>17) |
geen |
geen |
? |
Functionele status volgens de informant, Verzorger belastings-vragenlijst, Korte symptom inventarisatie |
ADL volgens de verzorger en verzorgerbelasting en psychosociale stress waren gerelateerd (r=-0.34 to -0.71, P<0.05) Relatie tussen de DAFS (prestatie-gebaseerd) ADL maat en verzorgers belasting of stress scores (r= -0.32 to -0.43, P<.05). |
Geeft geen antwoord op de onderzoeksvraag. |
|
Cuijpers, 1997 |
C |
Cross sectioneel |
73 caregivers |
Niet dement |
? |
General Health Questionnaire |
Vergelijking met de algemene populatie |
burden |
Ongeveer kwart van de verzorgers voelde zich zwaar belast. Geslacht van de caregiver, van de patiënt, tijd besteed aan verzorging, aantal verzorgingstaken en de hoeveelheid steun van anderen was geassocieerd met de belasting van de verzorgers |
? |
Niet geschikt, beschrijft de belasting van verzorgers van niet dementerende patiënten Geeft geen antwoord op de onderzoeksvraag. |
|
Brotman, 1994 |
C |
Cross-sectioneel |
86 verzorgers |
Verzorgers die voor een patiënt van >60 zorgden en die Engels of Frans spraken |
Joodse gemeenschap in Montreal |
geen |
geen |
Demografische kenmerken, functionele status van de patient, gebruik van thuiszorg, en behoeften vragenlijst |
75% maakte geen gebruik van formele zorg, ongeveer de helft van de verzorgers was ontevreden met de aandacht van het gezondheidszorgsysteem, eenderde was getresst, depressief, had last van schuldgevoelens en isolatie |
|
Geeft geen antwoord op de onderzoeksvraag.
|
|
Thompson, 1993 |
C |
Cross-sectioneel |
217 verzorgers |
Frail elderly Leeftijd? |
? |
Social support |
|
burden |
Social engagement en recreatie verminderen de last bij de verzorgers |
De belasting van verzorgers vermindert als deze regelmatig met vrienden en familie kunnen ontspannen. Mogelijk kunnen de interventies zich hierop richten. |
Geeft geen antwoord op de onderzoeksvraag. Niet geschikt: alleen gericht op perspectief verzorgers |
|
Baumgarten, 1992 |
C |
Cross-sectioneel interviews |
?? |
Verzorgers van demente ouderen |
Dementie ??? |
|
Verzorgers van ouderen die een cataract chirurgie moesten ondergaan |
Psychologische en fysieke gezondheidsproblemen |
Verzorgers van patiënten met dementie werden significant zwaarder belast dan van cataract patiënten. De verzorging was zwaarder voor de partner dan voor de kinderen. Meer gedragsstoornissen bij de patient leiden tot meer morbiditeit bij de verzorgers. |
Dit zou kunnen betekenen dat de verzorger te weinig aandacht krijgt en dat er meer support services zouden moeten zijn. |
Geeft geen antwoord op de onderzoeksvraag. Niet geschikt: alleen gericht op perspectief verzorgers |
Deelvraag 2: Wat zijn de gevolgen van deze grote belasting van mantelzorgers?
Referentie
|
Mate van bewijs
|
Studie type
|
Aantal patiënten
|
Patiënten kenmerken
|
Inclusie criteria
|
Interventie
|
Controle
|
Follow-up duur
|
Uitkomstmaten
|
Resultaten
|
Overige opmerkingen
|
|
Brown, 1990 |
C |
Cross-sectioneel |
109 |
? |
> |
geen |
geen |
geen |
Gebruik van lange termijn hulp |
Hoge last bij verzorgers voorspelde het gebruik van thuishulp en opnames in verzorgingshuis |
Niet geschikt: beschrijft belasting van verzorgers
|
|
McFall, 1992 |
C |
Cross-sectioneel |
940 |
? |
? |
|
Continuous community residents |
|
Relatie tussen belasting verzorgers en verpleeghuisopnames |
? |
Aanvragen? Beschrijft relatie tussen verzorger belasting en opname in verpleeghuis van patiënten. Wel erg oud |
Deelvraag 3: Wat voor interventies kunnen worden uitgevoerd om de belasting van mantelzorgers te verminderen
Refe-rentie
|
Mate van bewijs
|
Studie type
|
Aantal patiënten
|
Patiënten kenmerken
|
Interventie
|
Controle
|
Follow-up
|
Uitkomstmaten
|
Resultaten
|
Overige opmerkingen
|
|
Andren, 2008 |
B |
Interventiestudie met controlegroep |
Interventiegroep: 153 familie mantelzorgers, controlegroep: 155 familie mantelzorgers |
Demente patiënten avn 70 jaar en ouder |
Counselling 5 wekelijkse counseling sessies en en drie maanden durende converstaie groep |
Usual care |
5 jaar of tot de dood of verhuizing naar een verpleeghuis |
institutionalisatie |
Het duurde significant langer (tot 6 maanden) voordat patiënten uit de interventiegroep werden opgenomen in een verpleeghuis en ze konden ook significant langer thuis blijven wonen dan patiënten in de controle groep |
Niet gerandomiseerd, twee verschillende groepen gevormd op basis van woonlocatie
Family caregivers bestonden uit partners, kinderen en vrienden. |
|
Gaugler, 2008 |
B |
Gerandomiseerde interventiestudie met controlegroep |
406 partner mantelzorgers |
Community dwelling demente patiënten |
Counselling: zes sessies individuele en familie Support Group participation Toegang tot telefonische counselling |
Usual care |
Voor 12% van de patiënten is dit >10 jaar |
Zarit Burden Interview en Geriatric Depression Scale |
Burden and depressive symptoms were significantly lower for caregivers in the treatment group than for controls receiving usual care at the time of and after institutionalization. Nursing home admission itself significantly reduced burden and depressive symptoms in the intervention and control groups. |
De mediane en gemiddelde follow-up duur is niet gegeven.
Mantelzorg werd verricht door de partner van de patiënt. |
|
Mittelman, 2004 |
B |
Gerandomiseerde interventiestudie met controlegroep |
406 spouse caregivers |
Demente patiënten |
Counseling and support treatment: individual and family counseling, support group participation and ad hoc counselling |
Usual care |
3 jaar |
Geriatric depression scale |
After baseline differences were controlled for, caregivers in the enhanced treatment group had significantly fewer depressive symptoms after the intervention than did the control subjects. These effects were sustained for 3.1 years after baseline, similar across gender and patient severity level, and sustained after nursing home placement or death of the patient. |
Mantelzorg werd verricht door de partner van de patiënt. |
|
Gerdner, 2002 |
B |
Interventie met controlegroep |
132 experimental, 105 controles |
Demente patiënten en hun verzorgers: 153 spouses en 84 nonspouse |
Psychoeducational nursing intervention that was conceptually grounded in the Progressively Lowered Stress Treshold model |
Routine information and referrals for case management, community-based services, and support groups |
12 maanden |
Frequentie en reactive op gedragsproblemen en functionele achteruitgang |
The Progressively Lowered Stress Threshold intervention had a statistically significant effect on spousal response to memory/behavioral problems (p<0.01) for all caregivers and on response to activities of daily living problems (p <0.01) for spousal caregivers. In addition, nonspouses in the experimental group reported a reduction in the frequency of memory/behavioral problems (p [1].01). No intervention effect on reports of activities of daily living frequencies was found for either spouses or nonspouses. |
Primaire doelstelling frequentie en respons op gedragsproblemen en functionele afname, daarnaast ook naar enkele psychosciale uitkomsten gekeken Gerandomiseerd
Mantelzorg werd verricht door de partner en ook door anderen. |
|
Weuve 2000 |
B |
Interventie met controlegroep |
568 high risk community dwelling older adults |
High risk community dwelling older adults, gescreend mbv de Pra |
Outpatient GEM: regelmatige afspraken met het multidisciplinaire geriatrische team en daaropvolgende behandeling |
Usual care |
6 maanden |
Burden ervaren door informal caregivers |
Compared with caregivers of participants in the usual care group, caregivers of participants in the GEM group were less than half as likely to report increased burden during the one-year follow-up period (16.7% vs 38.5%, p =.034). |
Mantelzorg werd verricht door partner, kinderen, vrienden en buren. |
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 01-11-2010
Laatst geautoriseerd : 01-11-2010
Geplande herbeoordeling : 01-01-2016
De NVKG is als houder van deze richtlijn de eerst verantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. Uiterlijk in 2015 bepaalt de NVKG of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen als nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.
Algemene gegevens
Met ondersteuning van de Orde van Medisch Specialisten. De richtlijnontwikkeling werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
Afbakening
De richtlijn volgt het zorgproces (diagnostiek en behandeling) voor de kwetsbare oudere. Het startpunt is de verwijzing door huisarts, specialist ouderengeneeskunde of medisch specialist in algemene ziekenhuizen en in GGZ-instellingen. De richtlijn eindigt bij de advisering van de klinisch geriater over het vervolgbeleid naar aanleiding van het CGA. De richtlijn doet uitspraken over de inhoud van het CGA bij patiënten op de klinische afdeling geriatrie of de polikliniek geriatrie, in algemene ziekenhuizen, universitaire centra en GGZ-instellingen, met als doelgroep kwetsbare ouderen met acute problematiek of ouderen met geriatrische syndromen. Voor sommige specifieke diagnostische aspecten is de aanbeveling om deze als standaard onderdeel in het CGA op te nemen; andere aanbevelingen kunnen op ruime indicatie toegepast worden. Een standaard onderdeel van het CGA hoeft echter niet bij alle patiënten daadwerkelijk te worden toegepast, aangezien bij sommige patiënten dit onderdeel niet zinvol wordt geacht of er gericht wordt gekozen voor andere/specifieke diagnostiek die dit onderdeel vervangt. Er is niet voor gekozen om aanpassingen binnen het CGA te beschrijven voor specifieke subgroepen van ouderen, zoals allochtonen of mensen met een specifieke aandoening zoals dementie of een verstandelijke handicap.
Uitgangsvragen
Functionele verbetering of vertraging van functionele achteruitgang is een van de belangrijkste doelen van het CGA. Daarom is in eerste instantie gekeken naar de risicofactoren voor functionele achteruitgang. Daarna is het CGA als ’black box’ bekeken en vervolgens op onderdelen. De vanzelfsprekende onderdelen zijn niet verder uitgediept met een literatuuronderzoek, maar alleen onderbouwd met expert opinion met richtlijnen en literatuur. Een gericht literatuuronderzoek is met name gedaan voor de onderdelen van het CGA waarover de werkgroep verschillende meningen verwachtte, binnen en buiten de beroepsgroep. Voor de aanvullende diagnostiek is een eerste aanzet gedaan met het bekijken van evidence van de nu meest gebruikte meetinstrumenten. Voor het behandelplan en de indicatiestelling voor een CGA is geen gericht literatuuronderzoek verricht. De werkgroep doet geen uitspraken over wie van het multidisciplinaire team welke onderdelen van het CGA moet uitvoeren.
Doel en doelgroep
Doel
Doel van de richtlijn CGA is verantwoording en optimalisering/kwaliteitsverbetering van het specialistisch geriatrisch onderzoek. De richtlijn geeft aanbevelingen over de optimale diagnostiek van de geriatrische patiënt in de tweede lijn, met als doel te komen tot een behandelplan dat de zelfredzaamheid en kwaliteit van leven van de patiënt zo veel mogelijk behoudt of herwint. Het kan gaan over acute problematiek bij kwetsbare ouderen, die geriatrische analyse behoeven vanwege complexiteit of geriatrische syndromen.
Doelgroep
De doelgroep van de richtlijn zijn primair de klinisch geriaters en secundair alle andere zorgverleners die met een kwetsbare oudere patiënt te maken krijgen.
Samenstelling werkgroep
Deze werkgroep bestaat uit uit klinisch geriaters met een vertegenwoordiging vanuit bestuur en commissie kwaliteitszaken van de NVKG. Bij het samenstellen van de werkgroep is zo veel mogelijk rekening gehouden met de geografische spreiding van de werkgroepleden. Een van de werkgroepleden heeft een dubbelregistratie als klinisch geriater/internist. Waar nodig zijn andere geriaters/deskundigen voor deelonderwerpen ingeschakeld. Hierbij werd ook een geriater van een GGZ-instelling betrokken. De werkgroepleden hebben onafhankelijk gehandeld en waren vrij van financiële of zakelijke belangen betreffende het onderwerp van de richtlijn.
Drs. Gertie Golüke-Willemse, klinisch geriater (voorzitter)
Drs. Arend Arends, klinisch geriater
Drs. Elles Huinink, klinisch geriater
Drs. Willy van Maarschalkerweerd, klinisch geriater
Drs. Corrie Veen, internist/klinisch geriater
Ir. Teus van Barneveld, klinisch epidemioloog, Orde van Medisch specialisten (adviseur)
Dr. Marja Molag, Orde van Medisch specialisten (adviseur)
Met hartelijke dank voor de medewerking van:
Drs. Ans Aarts, klinisch geriater
Drs. Huub Maas, klinisch geriater
Dr. Sophia de Rooij, internist/klinisch geriater
Drs. Carien van Rijn, klinisch geriater
Drs. Sonja Stalpers-Konijnenburg, AIOS klinische geriatrie, momenteel klinisch geriater
Prof. dr. ir. Lisette de Groot, hoogleraar voeding van de oudere mens
Belangenverklaringen
De werkgroepleden hebben onafhankelijk gehandeld en waren vrij van financiële of zakelijke belangen betreffende het onderwerp van de richtlijn.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
Tijdens de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. De implementatie van de richtlijn zal in samenhang met de implementatie van de Indicatorenset NVKG plaatsvinden onder de verantwoordelijkheid van de werkgroep richtlijnen en indicatoren, een werkgroep van de Commissie Kwaliteitszaken (CKZ) van de NVKG. Een substantieel deel van de indicatoren is gebaseerd op de richtlijn. Deze indicatoren moeten jaarlijks door alle vakgroepen via een web-based spreadsheet worden ingevuld. De werkgroep CKZ zal de discussie over een verbetertraject in de vakgroepen steeds voeren. De ingevulde indicatoren worden geanonimiseerd gebruikt als benchmark. Daarnaast worden de indicatoren getoetst in de kwaliteitsvisitaties, die voor alle klinisch geriaters verplicht is voor herregistratie. De richtlijn is verspreid onder alle relevante beroepsgroepen en instellingen. De richtlijn is te downloaden vanaf de website van de NVKG. De NVKG zal werkgroepen formuleren om de diverse onderdelen van het CGA verder te bestuderen en uit te werken.
Werkwijze
De werkgroep werkte gedurende 2 jaar (14 vergaderingen) aan de totstandkoming van de richtlijn CGA. Hoewel de afzonderlijke tekstgedeelten door individuele werkgroepleden of subwerk-groepleden zijn voorbereid, is dit document nadrukkelijk geschreven uit naam van de gehele werkgroep. De werkgroepleden zochten systematisch literatuur en beoordeelden de kwaliteit en inhoud ervan. Vervolgens schreven de werkgroepleden een paragraaf of hoofdstuk voor de richtlijn waarin deze literatuur werd verwerkt. Tijdens vergaderingen lichtten zij hun teksten toe, dachten mee en discussieerden over andere hoofdstukken. De uiteindelijke teksten vormen samen de richtlijn.
Deze ()richtlijn is opgesteld aan de hand van het Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation (AGREE) instrument. Dit instrument is in een Europees verband opgesteld om de procedurele kwaliteit van richtlijnen te kunnen beoordelen. Door de aspecten van AGREE te verwerken in de inleiding van de richtlijn, wordt duidelijk aan welke kwaliteitseisen is voldaan.
Wetenschappelijke onderbouwing
De richtlijn is voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. Deze richtlijn richt zich op door de werkgroep ervaren discussiepunten in de huidige geriatrische zorg. Daarvoor werden systematische literatuuronderzoeken verricht. De overige aspecten worden beschreven op basis van expertise.
De (methodologische) kwaliteit van de studies werd beoordeeld en relevante studies van goede kwaliteit werden geselecteerd. Bij elke zoekvraag is gewerkt volgens de PICO (Patiënt-Intervention-Comparison-Outcome) methode. Een uitwerking van de formulering van de P is te vinden in Bijlage 1: Zoekstrategie. De termen voor de andere PICO-onderdelen zijn steeds toegevoegd. Daarnaast werden artikelen geëxtraheerd uit referentielijsten van opgevraagde literatuur. Ook werden andere richtlijnen over onderdelen van het CGA geraadpleegd. Na selectie door de werkgroepleden bleven de artikelen over die als onderbouwing bij de verschillende conclusies staan vermeld. De geselecteerde artikelen zijn vervolgens door de werkgroepleden beoordeeld op kwaliteit van onderzoek en gegradeerd naar mate van bewijs. Hierbij is voor de onderzoeken naar interventie en diagnostiek de indeling gebruikt zoals weergegeven in tabel 1.
Een pragmatische overweging was ook het relatief beperkte budget: een systematisch literatuuronderzoek voor dit deel van de richtlijn paste niet binnen het beschikbare budget en zou naar verwachting (mening van de werkgroep) weinig opleveren. De uitgangspunten voor de aanbevelingen voor ’goed (medisch) handelen’ zijn daarom gebaseerd op expert opinie van de werkgroep. Er werd gebruik gemaakt van een gestructureerde consensusmethode. In enkele gevallen wordt deze consensus ondersteund door literatuur die door de experts is aangedragen.
Voor onderzoeken naar risicofactoren heeft de werkgroep een andere werkwijze gehanteerd. Deze onderzoeken werden beoordeeld aan de hand van negen methodologische criteria (zie bijlage 1 ). Vervolgens is per risicofactor een conclusie met niveau van bewijs geformuleerd. Hierbij werd de indeling gebruikt zoals weergegeven in tabel 2.
Tabel 1 Indeling van de literatuur naar de mate van bewijskracht
Voor artikelen over interventies: |
|
A1 |
Systematische reviews die ten minste enkele onderzoeken van A2-niveau betreffen, waarbij de resultaten van afzonderlijke onderzoeken consistent zijn. |
A2 |
Gerandomiseerd vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit (gerandomiseerde, dubbelblind gecontroleerde onderzoeken) van voldoende omvang en consistentie. |
B |
Gerandomiseerde klinische onderzoeken van matige kwaliteit of onvoldoende omvang of ander vergelijkend onderzoek (niet-gerandomiseerd, vergelijkend cohortonderzoek, patiëntcontroleonderzoek). |
C |
Niet-vergelijkend onderzoek. |
D |
Mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden. |
Voor artikelen over diagnostiek: |
|
A1 |
Onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten bij een prospectief gevolgde goed gedefinieerde patiëntengroep met een vooraf gedefinieerd beleid op grond van de te onderzoeken testuitslagen, of besliskundig onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten, waarbij resultaten van onderzoek van A-2niveau als basis worden gebruikt en voldoende rekening wordt gehouden met onderlinge afhankelijkheid van diagnostische tests. |
A2 |
Onderzoek ten opzichte van een referentietest, waarbij vooraf criteria zijn gedefinieerd voor de te onderzoeken test en voor een referentietest, met een goede beschrijving van de test en de onderzochte klinische populatie; het moet een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten betreffen, er moet gebruik gemaakt zijn van vooraf gedefinieerde afkapwaarden en de resultaten van de test en de ’gouden standaard’ moeten onafhankelijk zijn beoordeeld. In situaties waarbij multipele, diagnostische tests een rol spelen, is er in principe een onderlinge afhankelijkheid en dient de analyse hierop te zijn aangepast, bijvoorbeeld met logistische regressie. |
B |
Vergelijking met een referentietest, beschrijving van de onderzochte test en populatie, maar niet de kenmerken die verder onder niveau A staan genoemd. |
C |
Niet-vergelijkend onderzoek. |
D |
Mening van deskundigen, bijvoorbeeld werkgroepleden. |
Niveau van bewijs van de conclusies: |
|
1 |
Één systematische review (A1) of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A1 of A2. |
2 |
Ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B. |
3 |
Één onderzoek van niveau A2 of B of onderzoek van niveau C. |
4 |
Mening van deskundigen bijvoorbeeld de werkgroepleden. |
Tabel 2 Indeling van de literatuur naar risicofactoren
Niveau van bewijs van de conclusies |
|
1 |
75-100% van de artikelen vindt dat de risicofactor onafhankelijk is én dit is aangetoond in minimaal drie onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken. |
2 |
50-75% van de artikelen vindt dat de risicofactor onafhankelijk én dit is aangetoond in minimaal drie onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken. |
3 |
25-50% van de artikelen vindt dat de risicofactor onafhankelijk is en/of de risicofactor is twee keer onderzocht (in onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken). |
4 |
0-25% van de artikelen vindt dat de risicofactor onafhankelijk is en/of de risicofactor is slechts een keer onderzocht. |
Opmerking: wanneer een risicofactor twee keer is onderzocht, maar in dezelfde dataset, wordt dit aangemerkt als niveau 4. Er is dan geen onafhankelijk bewijs voor deze riscofactor geleverd. |
De beoordeling van de verschillende artikelen vindt u in de verschillende teksten terug onder het kopje ’Wetenschappelijke onderbouwing’. Het wetenschappelijk bewijs is vervolgens kort samengevat in een conclusie. De belangrijkste literatuur waarop deze conclusie is gebaseerd, staat bij de conclusie vermeld, inclusief de mate van bewijs. Uitzonderingen hierop vormen de conclusies over de risicofactoren. Hier worden de mate van bewijs en het niveau van de conclusie weergegeven op de hierboven beschreven manier.
Voor een aanbeveling zijn naast het wetenschappelijk bewijs vaak nog andere aspecten van belang, bijvoorbeeld: patiëntenvoorkeuren, kosten, beschikbaarheid (in verschillende echelons) of organisatorische aspecten. Deze aspecten worden vermeld onder het kopje ’Overige overwegingen’. De aanbeveling is het resultaat van het beschikbare bewijs en de overige overwegingen. Het volgen van deze procedure verhoogt de transparantie van de richtlijn. Het biedt ruimte voor een efficiënte discussie tijdens de werkgroepvergaderingen en vergroot bovendien de duidelijkheid voor de gebruiker van de richtlijn.
Zoekverantwoording
Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.