Coeliakie en glutengerelateerde aandoeningen

Initiatief: CMI Aantal modules: 20

Technische uitvoering, interpretatie en rapportage

Uitgangsvraag

Hoe dient een HLA-DQ typering voor coeliakie te worden uitgevoerd?

 

De uitgangsvraag omvat de volgende deelvragen:

  • Wat is de minimaal vereiste resolutie waarmee een HLA-DQ typering dient te worden uitgevoerd?
  • Wanneer is additionele HLA typering gewenst?
  • Welke rapportage voor de HLA-DQ typeeruitslag en de klinische duiding dient gebruikt te worden?

Aanbeveling

1. De minimaal vereiste resolutie waarmee een HLA-DQ typering dient te worden uitgevoerd:

  • De gebruikte techniek dient tenminste de aan- of afwezigheid van de HLA-DQ genotypes DQA1*02, DQA1*05, DQB1*02 en DQB1*03:02 (serologisch HLA-DQ8) te kunnen aantonen.
  • De minimale genetische HLA-DQ typering moet worden uitgevoerd door een ISO15189 en/of EFI geaccrediteerd laboratorium.

2. De additionele HLA typering is gewenst:

Als de minimale typering negatief is voor DQA1*02, DQA1*05, DQB1*02 en DQB1*03:02 is de klinische consequentie dat er geen coeliakie-geassocieerd HLA-genotype aanwezig is en coeliakie vrijwel is uitgesloten. Blijft de verdenking op coeliakie zeer hoog, dan kan overwogen worden de zeer laagfrequente coeliakie geassocieerde subtypes met een additionele HLA typering uit te sluiten.

 

3. Rapportage bij de minimale vereiste typeerstrategie:

In de uitslag moet ten minste aangeven worden of de genotypes DQA1*02, DQA1*05, DQB1*02 en DQB1*03:02 aanwezig of afwezig zijn.

 

Een klinische duiding van het aan- of afwezig zijn van de genotypes dient te worden toegevoegd (zie onderstaande tabel).

De tekst in de kolom ‘klinische duiding’ wordt daarbij aanbevolen. De schuingedrukte tekst is een toevoeging die daarbij overwogen kan worden.

 

 

DQB1

Typeeruitslag

DQA1

Typeeruitslag

Fenotype

Klinische duiding

1

*02 neg

*03:02 neg

*02 neg

*05 neg

n.v.t.

Geen coeliakie-geassocieerd HLA-genotype aanwezig. Coeliakie is (vrijwel) uitgesloten.

Blijft de verdenking op coeliakie zeer hoog, dan kan overwogen worden de zeer laag-frequente coeliakie geassocieerde subtypes met een additionele HLA typering uit te sluiten.

2

*02 pos

*03:02 neg

*02 neg

*05 pos

HLA-DQ2.5

Coeliakie-geassocieerd HLA-genotype is aanwezig. Coeliakie is niet uit te sluiten.

 

Er is een sterke associatie tussen coeliakie en HLA-DQ2.5.

 

3

*02 pos

*03:02 neg

*02 pos

*05 neg

HLA-DQ2.2

Coeliakie-geassocieerd HLA-genotype is aanwezig. Coeliakie is niet uit te sluiten.

4

*02 pos

*03:02 neg

*02 pos

*05 pos

HLA-DQ2.5 + -DQ2.2

 Coeliakie-geassocieerd HLA-genotype is aanwezig. Coeliakie is niet uit te sluiten.

 

Er is een sterke associatie tussen coeliakie en HLA-DQ2.5.

5

*02 neg

*03:02 pos

*02 neg

*05 neg

HLA-DQ8

Coeliakie-geassocieerd HLA-genotype is aanwezig. Coeliakie is niet uit te sluiten.

6

*02 pos

*03:02 pos

*02 neg

*05 pos

HLA-DQ2.5 + -DQ8

 Coeliakie-geassocieerd HLA-genotype is aanwezig. Coeliakie is niet uit te sluiten.

 

Er is een sterke associatie tussen coeliakie en HLA-DQ2.5.

7

*02 pos

*03:02 pos

*02 pos

*05 neg

HLA-DQ2.2 + -DQ8

Coeliakie-geassocieerd HLA-genotype is aanwezig. Coeliakie is niet uit te sluiten.

 

4. Rapportage bij de additionele typeerstrategie:

In de uitslag wordt de HLA-DQA1 en -DQB1 genotypering weergegeven op type niveau, behalve DQB1*03 op subtype niveau.

 

Een klinische duiding van het aan- of afwezig zijn van de genotypes dient te worden toegevoegd (zie onderstaande tabel).

De tekst in de kolom ‘klinische duiding’ wordt daarbij aanbevolen. De schuingedrukte tekst is een toevoeging die daarbij overwogen kan worden.

 

 

DQB1

Typeeruitslag

DQA1

Typeeruitslag

Fenotype

Klinische duiding

1

*03:03 of *04 of *05 of *06

*01 of *02 of *04 of *06

 

n.v.t.

Geen coeliakie-geassocieerd HLA-genotype aanwezig. Coeliakie is (vrijwel zeker) uitgesloten.

2

*02

 

*05

HLA-DQ2.5

Coeliakie-geassocieerd HLA-genotype is aanwezig. Coeliakie is niet uit te sluiten.

 

Er is een sterke associatie tussen coeliakie en HLA-DQ2.5.

 

HLA-DQ2.5 is (vrijwel zeker) homozygoot aanwezig; er is een zeer sterke associatie tussen coeliakie en homozygotie voor HLA-DQ2.5.

3

*02

 

*02

HLA-DQ2.2

Coeliakie-geassocieerd HLA-genotype is aanwezig. Coeliakie is niet uit te sluiten.

4

*02

*05

*02

HLA-DQ2.5 + -DQ2.2

Coeliakie-geassocieerd HLA-genotype is aanwezig. Coeliakie is niet uit te sluiten.

 

Er is een sterke associatie tussen coeliakie en HLA-DQ2.5.

 

HLA-DQ2 is (vrijwel zeker) homozygoot aanwezig; er is een zeer sterke associatie tussen coeliakie en homozygotie voor HLA-DQ2.

5

*03:02 of *03:05 of *03:07 of *03:08 of *03:11 of *03:18

n.v.t.

HLA-DQ8

Coeliakie-geassocieerd HLA-genotype is aanwezig. Coeliakie is niet uit te sluiten.

6

*02

*03:02 of *03:05 of *03:07 of *03:08 of *03:11 of *03:18

*05

n.v.t.

HLA-DQ2.5 + -DQ8

Coeliakie-geassocieerd HLA-genotype is aanwezig. Coeliakie is niet uit te sluiten.

 

Er is een sterke associatie tussen coeliakie en HLA-DQ2.5.

7

*02

*03:02 of *03:05 of *03:07 of *03:08 of *03:11 of *03:18

*02

n.v.t.

HLA-DQ2.2 + -DQ8

Coeliakie-geassocieerd HLA-genotype is aanwezig. Coeliakie is niet uit te sluiten.

8

*02

 

*03

 

HLA-DQ2.3

Coeliakie-geassocieerd HLA-genotype is aanwezig. Coeliakie is niet uit te sluiten.

9

*03:01 of *03:19

 

*05

HLA-DQ7.5

Coeliakie-geassocieerd HLA-genotype is aanwezig. Coeliakie is niet uit te sluiten.

 

Er is een zeer zwakke associatie tussen coeliakie en HLA-DQ7.5.

 

Overwegingen

Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs

-    De frequentie van coeliakie geassocieerde genotypes in de gezonde populatie is gebaseerd op data van Matchis (n=40.295) waardoor we informatie hebben over de Nederlandse populatie en wij ons niet hoefden te baseren op Europese data. De Stichting Matchis is het Nederlands centrum voor stamceldonoren (https://www.matchis.nl/).

 

- Het aantal coeliakiepatiënten in studies is beperkt en daarom zijn frequentie waardes over HLA associaties vanuit de literatuur minder betrouwbaar.

 

- Onderbouwing is gebaseerd op studies waarbij de diagnose coeliakie is gesteld met behulp van de Marsh classificatie of de ESPGHAN criteria. De literatuuronderbouwing is niet gebaseerd op meta-analyses.

 

- Er is tussen de verschillende studies veel verschil wat betreft de HLA typeer techniek die gebruikt is. Dit kan invloed hebben op de interpretatie van de resultaten, voornamelijk de oudere studies hebben gebruikt gemaakt van minder geavanceerde technieken (bv. serologische typeer technieken), waarbij geen onderscheid kan worden gemaakt tussen alle HLA-DQ allelen. Een nadeel is bijvoorbeeld dat sommige studies geen goed onderscheid kunnen maken tussen HLA-DQ2.5 en DQ2.2 en alleen HLA-DQ2 rapporteren. Daarnaast hebben sommige studies alleen de bekende met coeliakie geassocieerde HLA types gerapporteerd (HLA-DQ2 en DQ8) en geen informatie gegeven over de andere met coeliakie geassocieerde types (zoals HLA-DQ7.5). Ook is de literatuur over HLA-DQ2.3 beperkt, dit komt doordat HLA-DQ2.3 laagfrequent voorkomt. De bewijskracht dat de helft, alleen HLA-DQB1*02, voldoende is om een effectieve antigeen-presentatie te geven, waarmee ook deze individuen een zeer laag risico hebben op het ontwikkelen van coeliakie is gebaseerd op een klein aantal studies. Er zijn geen studies bekend over de associatie met coeliakie en de minder frequent voorkomende HLA-DQ8 allelen (zoals DQB1*03:05). De verwachting dat deze HLA-DQ8 moleculen ook glutenpeptiden kunnen presenteren en de genotypes geassocieerd zijn met coeliakie is gebaseerd op expert opinion. Daarnaast zijn er ook geen goede studies over cis-trans te vinden, de onderbouwing dat cis-trans bepaling geen toegevoegde waarde heeft is gebaseerd op expert opinion.

 

Om de genoemde tekortkomingen het hoofd te bieden, zal op korte termijn de minder frequent voorkomende coeliakie geassocieerde HLA allelen binnen de Nederlandse populatie door de leden van de werkgroep van deze richtlijn onderzocht worden.

 

Overwegingen bij HLA typeerstrategie

 

Minimaal vereiste typeerstrategie

De techniek voor de minimale typering dient de aan- of afwezigheid van de HLA-DQ genotypes DQA1*02, DQA1*05, DQB1*02 en DQB1*03:02 (fenotypes: HLA-DQ2.2, -DQ2.5 en -DQ8) te kunnen aantonen.

Als de minimaal vereiste typering positief is voor één van de genotypes DQA1*02, DQA1*05, DQB1*02 en/of DQB1*03:02 dan is de klinische consequentie dat een coeliakie-geassocieerde HLA-genotype aanwezig is en coeliakie niet is uit te sluiten. In dit geval hoeft er geen aanvullende HLA test te worden ingezet, het individu loopt een risico op het ontwikkelen van coeliakie.

Als de minimale typering negatief is voor DQA1*02, DQA1*05, DQB1*02 en DQB1*03:02 is de klinische consequentie dat er geen coeliakie-geassocieerd HLA-genotype aanwezig is en coeliakie vrijwel is uitgesloten.

Blijft de verdenking na uitsluiting van de genotypes DQA1*02, DQA1*05, DQB1*02 en DQB1*03:02 op coeliakie zeer hoog, dan kan overwogen worden de zeer laag-frequente coeliakie geassocieerde subtypes met een additionele HLA typering uit te sluiten. In de dagelijkse praktijk is het niet geïndiceerd om bij negatieve minimaal vereiste typering, een additionele typering uit te voeren. 

 

Additionele typeerstrategie

In laboratoria met de beschikking over additionele HLA technieken zal de complete HLA-DQB1 en DQA1 genotypering bepaald kunnen worden. Dit houdt in dat alle HLA-DQA1 en HLA-DQB1 allelen op het type niveau bepaald kunnen worden en bij de aanwezigheid van een DQB1*03 allel aanvullend alle subtypes kunnen worden vastgesteld.

 

Infrequente HLA-DQ8 allelen

Met de additionele typeerstrategie worden naast het DQB1*03:02 allel dat in de minimaal vereiste typeerstrategie al is vastgesteld, ook de minder frequentie HLA-DQ8 allelen gedetecteerd, DQB1*03:05, *03:07, *03:08, *03:11 en *03:18.

Het DQB1*03:02 allel komt voor in ongeveer 10% van de Nederlandse populatie en HLA-DQB1*03:05 in 0.1%, de andere HLA-DQ8 allelen zijn zeldzamer (Mack, 2013; https://www.matchis.nl/ (2022)). De minder frequent voorkomende HLA-DQ8 allelen hebben geen aminozuurverschillen met DQB1*03:02 in de peptide-bindingspockets van het molecuul (Brown, 1993; Henderson, 2007). Hierdoor is het de verwachting dat deze HLA-DQ8 moleculen ook glutenpeptiden kunnen presenteren en de genotypes geassocieerd zijn met coeliakie (expert opinion). Om deze overige HLA-DQ8 subtypes vast te stellen, kan een additionele HLA typering ingezet worden.

 

HLA-DQ2.3 en HLA-DQ7.5

Een kleine minderheid van de individuen heeft de helft van het HLA-DQ2.5 dimeer; 0,2% alleen DQB1*02 i.c.m. DQA1*03 (HLA-DQ2.3) of 15% alleen DQA1*05 i.c.m. DQB1*03:01 (HLA-DQ7.5) (https://www.matchis.nl/ (2022)). De helft is voldoende om een effectieve antigeen-presentatie te geven, waarmee ook deze individuen een (zeer laag) risico hebben op het ontwikkelen van coeliakie (Araya, 2015; Castro-Antunes, 2011; Donat, 2009; Karell, 2003; Krini, 2012; Martinez-Ojinaga, 2018; Megiorni, 2008; Murray, 2007; Tinto, 2015; Tollefsen, 2012). De associatie van HLA-DQ7.5 met coeliakie is zeer zwak gezien de hoge frequentie van voorkomen in de Nederlandse populatie van HLA-DQ7.5 en de hoeveelheid coeliakie patiënten met alleen een HLA-DQ7.5 (expert opinion). Met de additionele typeerstrategie worden deze genotypes bepaald.

 

Coeliakie nooit 100% uit te sluiten d.m.v. HLA typering

Als de additionele typering negatief is voor DQA1*02, DQA1*03, DQA1*05 i.c.m. DQB1*03:01, DQB1*02, DQB1*03:02 of DQB1*03:05 (fenotypes: HLA-DQ2.2, -DQ2.3, -DQ2.5, -DQ7.5 en -DQ8) dan is de klinische consequentie dat geen van de bekende coeliakie-geassocieerde HLA-genotypes aanwezig zijn. Echter er zijn enkele gevallen bekend waarbij patiënten coeliakie hebben, maar geen van de bekende met coeliakie geassocieerde HLA-DQ genotypes dragen. Daarom kan met de additionele typeerstrategie de conclusie nooit zijn dat het risico op het ontwikkelen van coeliakie volledig is uitgesloten. In de conclusie moet daarom staan: coeliakie is vrijwel zeker uitgesloten.

 

Homozygotie HLA-DQ2

Het bepalen van homozygotie kan in het kader van wetenschappelijke studies informatief zijn vanwege een rol van het zogenaamde gen dosis effect. Meerdere studies hebben aangetoond dat individuen met twee DQB1*02 allelen en twee DQA1*05 allelen (HLA-DQ2.5 homozygoot) of met twee DQB1*02 allelen met zowel het DQA1*02 als het *05 allel (HLA-DQ2.5/-DQ2.2) een hoger risico voor het ontwikkelen van coeliakie hebben (Biagi, 2012; De Silvestri, 2018; Fernandez-Fernandez, 2019; Gulseren, 2019; Liu, 2014; Lopes, 2019; Martinez-Ojinaga, 2018; Piancatelli, 2017; Rostami-Nejad, 2014; Stankovic, 2014). Martinez-Ojinage et al. hebben dit bijvoorbeeld in 2018 in een Spaanse retrospectieve observationele case-control studie aangetoond bij 475 coeliakie-patiënten en 628 controles. Zij beschrijven een vier keer zo hoog risico bij een dubbele dosis DQB1*02 ten opzichte van een enkele dosis (Martinez-Ojinaga, 2018). Het dubbele gen dosis effect op een verhoogd risico voor het ontwikkelen van coeliakie is niet beschreven voor individuen homozygoot voor HLA-DQ8, -DQ2.3 en -DQ7.5.

Bij de minimaal vereiste typeerstrategie wordt als DQB1*02 en DQA1*05 aanwezig zijn en DQB1*03:02 en DQA1*02 afwezig zijn aangegeven dat het coeliakie-geassocieerde HLA-genotype aanwezig is en coeliakie niet kan worden uitgesloten. Met de minimaal vereiste typeerstrategie is het niet mogelijk om homozygotie te bepalen, omdat alleen de aan- en afwezigheid van HLA genotypes wordt bepaald. Voor de individuele patiënt kan het belangrijk zijn om te weten hoe hoog het risico op het ontwikkelen van coeliakie is. In dit geval kan met de additionele typeerstrategie worden aangetoond dat het HLA-DQ2 genotype twee keer aanwezig is en hiermee het risico op het ontwikkelen van coeliakie het hoogst is.

Homozygotie kan alleen bewezen worden als in de familie de overerving vastgesteld is (EFI standards). Aangezien bij een coeliakie vraagstelling slechts een individu (zonder typering van ouders) wordt getest, moet in de rapportage van de additionele typeerstrategie daarom worden aangegeven dat de typering vrijwel zeker homozygoot is.

 

Cis -trans

De verschillende met coeliakie geassocieerde genotypes kunnen zowel in cis als in trans worden overgeërfd. Bij cis zijn de DQA1 en DQB1 allelen die het DQ molecuul vormen gelokaliseerd op hetzelfde chromosoom, bij trans zijn ze gelokaliseerd op de afzonderlijke homologe chromosomen. Op basis van een individuele typering van DQA1 en DQB1 (zonder typering van ouders) is het niet vast te stellen of de allelen in cis of in trans aanwezig zijn. Aangezien ook trans-genotypes HLA-antigenen kunnen vormen op de celmembraan die gluten kunnen binden en presenteren aan het immuunsysteem heeft de cis-trans bepaling geen toegevoegde waarde (expert opinion).

 

Waarden en voorkeuren van patiënten

De patiënt is gebaat bij goede en efficiënte diagnostiek bij coeliakievraagstellingen. In deze richtlijn wordt voortaan een minimale HLA-DQ typeerstrategie vereist, hetgeen bewerkstelligt dat de HLA-DQ typeringen die worden ingezet ter uitsluiting van coeliakie vaker coeliakie daadwerkelijk terecht uitsluiten. Daarnaast kan het inzetten van HLA-DQ-typeringen bij coeliakievraagstellingen een rol spelen om het nemen van biopten bij patiënten te voorkomen.

 

Aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie

HLA-DQ typeringen behoren niet altijd tot de routinediagnostiek van medische laboratoria. Deze richtlijn geeft laboratoria en fabrikanten handvatten om aan de minimaal vereiste HLA-DQ diagnostiek in het kader van coeliakie te kunnen voldoen. Tevens wordt er een uniforme rapportage en interpretatie aanbevolen.

Onderbouwing

Bij de diagnostiek in het kader van coeliakie is binding van gluten-afkomstige peptiden aan het HLA-DQ molecuul van belang. De genen HLA-DQA1 en HLA-DQB1 coderen voor respectievelijk de alfa- en beta-keten van het HLA-DQ molecuul. De naamgeving van de verschillende DQA1 en DQB1 allelen wordt gedefinieerd door de WHO commissie Nomenclature for Factors of the HLA System (http://hla.alleles.org/nomenclature/naming.html). De naamgeving van het HLA-allel bestaat uit verschillende reeksen van cijfers gescheiden door een dubbele punt. De cijferreeks voor de eerste dubbele punt beschrijft het type en de cijferreeks na de dubbele punt beschrijft het subtype (bijvoorbeeld HLA-DQB1*02:05, het type is 02 en het subtype is 05). Allelen waarbij de cijfers verschillen na de eerste dubbele punt hebben minstens één nucleotide verschil dat leidt tot een verandering in de aminozuursequentie van het gecodeerd eiwit. Bijvoorbeeld de allelen DQB1*03:01 en DQB1*03:02 coderen voor verschillende eiwitten.

De bindingsaffiniteit van gluten-afkomstige peptiden en de capaciteit om een immuunrespons op te wekken, hangt af van de specifieke HLA-DQ moleculen aanwezig op de antigeen presenterende cellen van het individu. Het is aangetoond dat de specifieke glutenpeptiden-presenterende HLA-DQ moleculen zijn geassocieerd met coeliakie. HLA-DQ2 is aanwezig bij 90-95% van de patiënten gediagnosticeerd met coeliakie ten opzichte van 37% in de algemene populatie (https://www.matchis.nl/ (2022); Megiorni & Pizzuti, 2012; Mubarak, 2013). De twee meest voorkomende types HLA-DQ2 heterodimeren zijn HLA-DQ2.5 (DQB1*02 met DQA1*05) en HLA-DQ2.2 (DQB1*02 met DQA1*02). Patiënten met heterodimeren van HLA-DQ2.5 hebben het hoogste risico op het ontwikkelen van coeliakie. Dat komt doordat deze heterodimeren het meest effectief gluten-peptiden kunnen binden. HLA-DQ2.2 moleculen zijn structureel verwant aan HLA-DQ2.5, maar kunnen minder effectief gluten-peptiden binden (Bodd, 2012; Choung, 2020; Fallang, 2009). Patiënten met heterodimeren van HLA-DQ2.2 hebben een lager risico op het ontwikkelen van coeliakie (Almeida, 2016; Alshiekh, 2017; Liu, 2014; Martinez-Ojinaga, 2018; Megiorni, 2009; Mubarak, 2013).

Naast het veel voorkomende HLA-DQ2 molecuul wordt HLA-DQ8 gezien bij 5-10% van de patiënten gediagnosticeerd met coeliakie (HLA-DQ8 komt voor in ongeveer 10% van de Nederlandse populatie (https://www.matchis.nl/; 2022). Het HLA-DQ8 molecuul wordt gecodeerd door specifieke DQB1*03 allelen, de associatie met coeliakie is onafhankelijk van het bijbehorende DQA1 allel. De verschillende DQB1*03 allelen kunnen leiden tot verschillende serologische equivalenten, namelijk HLA-DQ7, -DQ8 en -DQ9. Het is van belang om deze serologische equivalenten te kunnen onderscheiden omdat ze verschillende risico’s vormen voor het ontwikkelen van coeliakie. In onderstaande tabel (Tabel 1) staat de vertaling van de tot nu toe bekende DQB1*03 allelen met hun serologische equivalenten (zowel expert als WHO assigned types, IPD-IMGT/HLA database release 3.43.0) (Holdsworth, 2009).

 

Tabel 1. Vertaling van DQB1*03 allelen met hun serologische equivalenten.

DNA naamgeving

Serologische naamgeving

DQB1*03:01, *03:04, *03:09, *03:10, *03:13, *03:16, *03:19

HLA-DQ7

DQB1*03:02, *03:05, *03:07, *03:08, *03:11, *03:18

HLA-DQ8

DQB1*03:03, *03:12, *03:15, *03:17, *03:20

HLA-DQ9

 

De aangetoonde fenotypen die een risico op het ontwikkelen van coeliakie vormen, worden bepaald door de in Tabel 2 genoemde combinaties van de DQA1 en DQB1 allelen. Negatief testen op onderstaande HLA-DQ fenotypes maakt de diagnose coeliakie zeer onwaarschijnlijk.

 

Tabel 2. Combinaties van DQA1 en DQB1 allelen die een risico op het ontwikkelen van coeliakie vormen.

Fenotype

Genotype beta-keten

Genotype alfa-keten

HLA-DQ2.2

DQB1*02

DQA1*02

HLA-DQ2.3

DQB1*02

DQA1*03

HLA-DQ2.5

DQB1*02

DQA1*05

HLA-DQ7.5

DQB1*03:01

DQA1*05

HLA-DQ8

DQB1*03:02

DQA1*XX

HLA-DQ8

DQB1*03:05

DQA1*XX

-

GRADE

Er is hoog vertrouwen dat bij afwezigheid van coeliakie-geassocieerde allelen bepaald met de minimale HLA-DQ typeerstrategie coeliakie vrijwel is uitgesloten.

 

-

GRADE

Er is hoog vertrouwen dat incidenteel een additionele typering een toegevoegde waarde heeft wanneer er blijvende klinische verdenking is ondanks uitsluiting o.b.v. de minimale typeerstrategie.

Systematic literature review was not performed because of the nature of the research question.

 

Level of evidence of the literature

The level of evidence could not be assessed, because no systematic literature review had been performed due to the nature of the research question.

Voor de betreffende onderzoeksvragen ten aanzien van de rol van HLA-DQ7.5 en DQ2.3 in de diagnostiek van coeliakie is een systematische literatuurzoekactie verricht (op 05-07-2022), waarbij in PubMed de zoektermen “(((coeliac disease) OR (Celiac disease)) AND (DQ7))” (23 hits), “((celiac disease[MeSH Terms]) ) AND (DQ7)” (22 hits), “((celiac disease[MeSH Terms]) ) AND (DQA1 05)” (73 hits), “(((coeliac disease) OR (Celiac disease)) AND (DQ2.3))” (2 hits) en “((celiac disease[MeSH Terms])) AND (DQ2.3)” (1 hit) zijn gebruikt en gezocht is naar studies waarbij de coeliakie diagnose is gesteld a.d.h.v. de Marsh en/of de ESPGHAN criteria, de studie niet gebaseerd is op meta-analyses en waarbij de HLA types zijn bepaald door moleculaire technieken.

 

Voor de betreffende onderzoeksvraag ten aanzien van de rol van homozygotie in de diagnostiek van coeliakie is een systematische literatuurzoekactie verricht (op 05-07-2022), waarbij in PubMed de zoektermen “Celiac disease AND Homozygous AND HLA-DQ” (35 hits), “Celiac disease AND Homozygous AND HLA-DQB1” (14 hits), “Celiac disease AND Homozygosity AND HLA-DQ” (21 hits), “Celiac disease AND Homozygosity AND HLA-DQB1” (9 hits), “Celiac disease AND double dose AND HLA-DQ” (8 hits), “Celiac disease AND double dose AND HLA-DQB1” (6 hits), “Celiac disease AND gene dose AND HLA-DQ” (13 hits) en “Celiac disease AND gene dose AND HLA-DQB1” (6 hits) zijn gebruikt en gezocht is naar studies waarbij de coeliakie diagnose is gesteld a.d.h.v. de Marsh en/of de ESPGHAN criteria, de studie niet gebaseerd is op meta analyses, waarbij de HLA types zijn bepaald door moleculaire technieken en alleen studies die gepubliceerd zijn vanaf 2010 (01-01-2010 tot 05-07-2022).

  1. Almeida, L. M., Gandolfi, L., Pratesi, R., Uenishi, R. H., de Almeida, F. C., Selleski, N., & Nobrega, Y. K. (2016). Presence of DQ2.2 Associated with DQ2.5 Increases the Risk for Celiac Disease. Autoimmune Dis, 2016, 5409653.
  2. Alshiekh, S., Zhao, L. P., Lernmark, A., Geraghty, D. E., Naluai, A. T., & Agardh, D. (2017). Different DRB1*03:01-DQB1*02:01 haplotypes confer different risk for celiac disease. HLA, 90(2), 95-101.
  3. Araya, M., Oyarzun, A., Lucero, Y., Espinosa, N., & Perez-Bravo, F. (2015). DQ2, DQ7 and DQ8 Distribution and Clinical Manifestations in Celiac Cases and Their First-Degree Relatives. Nutrients, 7(6), 4955-4965.
  4. Biagi, F., Bianchi, P. I., Vattiato, C., Marchese, A., Trotta, L., Badulli, C., De Silvestri, A., Martinetti, M., & Corazza, G. R. (2012). Influence of HLA-DQ2 and DQ8 on severity in celiac Disease. J Clin Gastroenterol, 46(1), 46-50.
  5. Bodd, M., Kim, C. Y., Lundin, K. E., & Sollid, L. M. (2012). T-cell response to gluten in patients with HLA-DQ2.2 reveals requirement of peptide-MHC stability in celiac disease. Gastroenterology, 142(3), 552-561.
  6. Brown, J. H., Jardetzky, T. S., Gorga, J. C., Stern, L. J., Urban, R. G., Strominger, J. L., & Wiley, D. C. (1993). Three-dimensional structure of the human class II histocompatibility antigen HLA-DR1. Nature, 364(6432), 33-39.
  7. Castro-Antunes, M. M., Crovella, S., Brandao, L. A., Guimaraes, R. L., Motta, M. E., & Silva, G. A. (2011). Frequency distribution of HLA DQ2 and DQ8 in celiac patients and first-degree relatives in Recife, northeastern Brazil. Clinics (Sao Paulo), 66(2), 227-231.
  8. Choung, R. S., Mills, J. R., Snyder, M. R., Murray, J. A., & Gandhi, M. J. (2020). Celiac disease risk stratification based on HLA-DQ heterodimer (HLA-DQA1 ~ DQB1) typing in a large cohort of adults with suspected celiac disease. Hum Immunol, 81(2-3), 59-64.
  9. De Silvestri, A., Capittini, C., Poddighe, D., Valsecchi, C., Marseglia, G., Tagliacarne, S. C., Scotti, V., Rebuffi, C., Pasi, A., Martinetti, M., & Tinelli, C. (2018). HLA-DQ genetics in children with celiac disease: a meta-analysis suggesting a two-step genetic screening procedure starting with HLA-DQ beta chains. Pediatr Res, 83(3), 564-572.
  10. Donat, E., Planelles, D., Capilla-Villanueva, A., Montoro, J. A., Palau, F., & Ribes-Koninckx, C. (2009). Allelic distribution and the effect of haplotype combination for HLA type II loci in the celiac disease population of the Valencian community (Spain). Tissue Antigens, 73(3), 255-261.
  11. Fallang, L. E., Bergseng, E., Hotta, K., Berg-Larsen, A., Kim, C. Y., & Sollid, L. M. (2009). Differences in the risk of celiac disease associated with HLA-DQ2.5 or HLA-DQ2.2 are related to sustained gluten antigen presentation. Nat Immunol, 10(10), 1096-1101.
  12. Fernandez-Fernandez, S., Borrell, B., Cilleruelo, M. L., Tabares, A., Jimenez-Jimenez, J., Rayo, A. I., Perucho, T., & Garcia-Garcia, M. L. (2019). Prevalence of Celiac Disease in a Long-term Study of a Spanish At-genetic-risk Cohort From the General Population. J Pediatr Gastroenterol Nutr, 68(3), 364-370.
  13. Gulseren, Y. D., Adiloglu, A. K., Yucel, M., Dag, Z., Eyerci, N., Berkem, R., Filik, L., & Caydere, M. (2019). Comparison of non-invasive tests with invasive tests in the diagnosis of celiac disease. J Clin Lab Anal, 33(3), e22722.
  14. Henderson, K. N., Tye-Din, J. A., Reid, H. H., Chen, Z., Borg, N. A., Beissbarth, T., Tatham, A., Mannering, S. I., Purcell, A. W., Dudek, N. L., van Heel, D. A., McCluskey, J., Rossjohn, J., & Anderson, R. P. (2007). A structural and immunological basis for the role of human leukocyte antigen DQ8 in celiac disease. Immunity, 27(1), 23-34.
  15. Holdsworth, R., Hurley, C. K., Marsh, S. G., Lau, M., Noreen, H. J., Kempenich, J. H., Setterholm, M., & Maiers, M. (2009). The HLA dictionary 2008: a summary of HLA-A, -B, -C, -DRB1/3/4/5, and -DQB1 alleles and their association with serologically defined HLA-A, -B, -C, -DR, and -DQ antigens. Tissue Antigens, 73(2), 95-170.
  16. Karell, K., Louka, A. S., Moodie, S. J., Ascher, H., Clot, F., Greco, L., Ciclitira, P. J., Sollid, L. M., Partanen, J., & European Genetics Cluster on Celiac, D. (2003). HLA types in celiac disease patients not carrying the DQA1*05-DQB1*02 (DQ2) heterodimer: results from the European Genetics Cluster on Celiac Disease. Hum Immunol, 64(4), 469-477.
  17. Krini, M., Chouliaras, G., Kanariou, M., Varela, I., Spanou, K., Panayiotou, J., Roma, E., & Constantinidou, N. (2012). HLA class II high-resolution genotyping in Greek children with celiac disease and impact on disease susceptibility. Pediatr Res, 72(6), 625-630.
  18. Liu, E., Lee, H. S., Aronsson, C. A., Hagopian, W. A., Koletzko, S., Rewers, M. J., Eisenbarth, G. S., Bingley, P. J., Bonifacio, E., Simell, V., Agardh, D., & Group, T. S. (2014). Risk of pediatric celiac disease according to HLA haplotype and country. N Engl J Med, 371(1), 42-49.
  19. Lopes, L. H. C., Muniz, J. G., Oliveira, R. P., & Sdepanian, V. L. (2019). Celiac Disease in Brazilian First-degree Relatives: The Odds Are Five Times Greater for HLA DQ2 Homozygous. J Pediatr Gastroenterol Nutr, 68(5), e77-e80.
  20. Mack, S. J., Cano, P., Hollenbach, J. A., He, J., Hurley, C. K., Middleton, D., Moraes, M. E., Pereira, S. E., Kempenich, J. H., Reed, E. F., Setterholm, M., Smith, A. G., Tilanus, M. G., Torres, M., Varney, M. D., Voorter, C. E., Fischer, G. F., Fleischhauer, K., Goodridge, D., Klitz, W., Little, A. M., Maiers, M., Marsh, S. G., Muller, C. R., Noreen, H., Rozemuller, E. H., Sanchez-Mazas, A., Senitzer, D., Trachtenberg, E., & Fernandez-Vina, M. (2013). Common and well-documented HLA alleles: 2012 update to the CWD catalogue. Tissue Antigens, 81(4), 194-203.
  21. Martinez-Ojinaga, E., Molina, M., Polanco, I., Urcelay, E., & Nunez, C. (2018). HLA-DQ distribution and risk assessment of celiac disease in a Spanish center. Rev Esp Enferm Dig, 110(7), 421-426.
  22. Matchis. (2022). data from the Matchis Foundation were used.
  23. Megiorni, F., Mora, B., Bonamico, M., Barbato, M., Montuori, M., Viola, F., Trabace, S., & Mazzilli, M. C. (2008). HLA-DQ and susceptibility to celiac disease: evidence for gender differences and parent-of-origin effects. Am J Gastroenterol, 103(4), 997-1003.
  24. Megiorni, F., Mora, B., Bonamico, M., Barbato, M., Nenna, R., Maiella, G., Lulli, P., & Mazzilli, M. C. (2009). HLA-DQ and risk gradient for celiac disease. Hum Immunol, 70(1), 55-59.
  25. Megiorni, F., & Pizzuti, A. (2012). HLA-DQA1 and HLA-DQB1 in Celiac disease predisposition: practical implications of the HLA molecular typing. J Biomed Sci, 19, 88.
  26. Mubarak, A., Spierings, E., Wolters, V., van Hoogstraten, I., Kneepkens, C. M., & Houwen, R. (2013). Human leukocyte antigen DQ2.2 and celiac disease. J Pediatr Gastroenterol Nutr, 56(4), 428-430.
  27. Murray, J. A., Moore, S. B., Van Dyke, C. T., Lahr, B. D., Dierkhising, R. A., Zinsmeister, A. R., Melton, L. J., 3rd, Kroning, C. M., El-Yousseff, M., & Czaja, A. J. (2007). HLA DQ gene dosage and risk and severity of celiac disease. Clin Gastroenterol Hepatol, 5(12), 1406-1412.
  28. Piancatelli, D., Ben El Barhdadi, I., Oumhani, K., Sebastiani, P., Colanardi, A., & Essaid, A. (2017). HLA Typing and Celiac Disease in Moroccans. Med Sci (Basel), 5(1).
  29. Rostami-Nejad, M., Romanos, J., Rostami, K., Ganji, A., Ehsani-Ardakani, M. J., Bakhshipour, A. R., Zojaji, H., Mohebbi, S. R., Zali, M. R., & Wijmenga, C. (2014). Allele and haplotype frequencies for HLA-DQ in Iranian celiac disease patients. World J Gastroenterol, 20(20), 6302-6308.
  30. Stankovic, B., Radlovic, N., Lekovic, Z., Ristic, D., Radlovic, V., Nikcevic, G., Kotur, N., Vucicevic, K., Kostic, T., Pavlovic, S., & Zukic, B. (2014). HLA genotyping in pediatric celiac disease patients. Bosn J Basic Med Sci, 14(3), 171-176.
  31. Tinto, N., Cola, A., Piscopo, C., Capuano, M., Galatola, M., Greco, L., & Sacchetti, L. (2015). High Frequency of Haplotype HLA-DQ7 in Celiac Disease Patients from South Italy: Retrospective Evaluation of 5,535 Subjects at Risk of Celiac Disease. PLoS One, 10(9), e0138324.
  32. Tollefsen, S., Hotta, K., Chen, X., Simonsen, B., Swaminathan, K., Mathews, II, Sollid, L. M., & Kim, C. Y. (2012). Structural and functional studies of trans-encoded HLA-DQ2.3 (DQA1*03:01/DQB1*02:01) protein molecule. J Biol Chem, 287(17), 13611-13619.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 07-07-2023

Laatst geautoriseerd  : 07-07-2023

Geplande herbeoordeling  :

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • College van Medisch Immunologen
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Klinische Chemie en Laboratoriumgeneeskunde
  • College van Medisch Immunologen

Algemene gegevens

De ontwikkeling van deze module werd ondersteund door het CMI en werd gefinancierd uit eigen middelen. De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijnmodule.

Samenstelling werkgroep

Voor het ontwikkelen van de richtlijnmodule is in 2020 een werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van specialismen die betrokken zijn bij laboratoriumdiagnostiek van coeliakie en dermatitis herpetiformis (zie hiervoor de Samenstelling van de werkgroep):

 

  • Dr. A.J. van Gammeren, Klinisch Chemicus, Amphia ziekenhuis
  • Dr. C.C.A. Geneugelijk, Laboratoriumspecialist medische Immunologie i.o., UMC-U
  • Dr.ir. C.A. Koelman, Laboratoriumspecialist medische Immunologie, Meander Medisch Centrum
  • Dr. A. van der Meer, Laboratoriumspecialist medische immunologie, Radboud UMC
  • T. I. Olieslagers, MSc, Onderzoeker, MUMC
  • Dr. D.L. Roelen, Laboratoriumspecialist medische immunologie, LUMC
  • Dr. C. Roozendaal, Laboratoriumspecialist medische immunologie, UMCG
  • Dr. W.T.N. Swelsen (voorzitter), Laboratoriumspecialist medische immunologie, Sanquin Diagnostiek B.V.

Belangenverklaringen

De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard dat zij in de laatste vijf jaar geen directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement en belangen door kennisvalorisatie) hebben gehad die in verband staan met het onderwerp van de laboratoriummodule. Gedurende de ontwikkeling of herziening van een module worden wijzigingen in belangen aan de voorzitter doorgegeven. De belangenverklaring wordt opnieuw bevestigd tijdens de commentaarfase. Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel.

 

Werkgroeplid

Functie

Nevenfuncties

Gemelde belangen

Ondernomen actie

Dr. A.J. van Gammeren

Klinisch Chemicus, Amphia ziekenhuis

geen

geen

geen

Dr. C.C.A. Geneugelijk

Laboratoriumspecialist medische Immunologie i.o., UMCU

geen

geen

geen

Dr.ir. C.A. Koelman

Laboratoriumspecialist medische Immunologie, Meander Medisch Centrum

geen

geen

geen

Dr. A. van der Meer,

Laboratoriumspecialist medische immunologie, Radboud UMC

geen

geen

geen

T. I. Olieslagers, MSc

Onderzoeker, MUMC

geen

geen

geen

Dr. D.L. Roelen

Laboratoriumspecialist medische immunologie, LUMC

geen

geen

geen

Dr. C. Roozendaal

Laboratoriumspecialist medische immunologie, UMCG

geen

geen

geen

Dr. W.T.N. Swelsen,

Laboratoriumspecialist medische immunologie, Sanquin Diagnostiek B.V.

geen

geen

geen

Inbreng patiëntenperspectief

Gezien de technische aard van de richtlijn, neemt er geen patiëntvertegenwoordiger plaats in de werkgroep van de laboratoriummodules.

Werkwijze

Knelpuntenanalyse en uitgangsvragen

Tijdens de voorbereidende fase inventariseerde de werkgroep de knelpunten in de laboratoriumdiagnostiek van coeliakie en dermatitis herpetiformis. Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de werkgroep uitgangsvragen vastgesteld.

 

Methode literatuursamenvatting

Een uitgebreide beschrijving van de strategie voor zoeken en selecteren van literatuur is te vinden onder ‘Zoeken en selecteren’ onder Onderbouwing. Indien mogelijk wordt de data uit verschillende studies gepoold in een meta-analyse m.b.v. Review Manager 5.4.

De beoordeling van de kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt hieronder toegelicht.

 

Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs

De kracht van het wetenschappelijke bewijs wordt bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/). De basisprincipes van de GRADE-methodiek zijn: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van de bewijskracht per uitkomstmaat op basis van de acht GRADE-domeinen (domeinen voor downgraden: risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias; domeinen voor upgraden: dosis-effect relatie, groot effect, en residuele plausibele confounding).

GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie, in het bijzonder de mate van zekerheid dat de literatuurconclusie de aanbeveling adequaat ondersteunt (Schünemann, 2013; Hultcrantz, 2017).

 

GRADE

Definitie

Hoog

  • er is hoge zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is zeer onwaarschijnlijk dat de literatuurconclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Redelijk

  • er is redelijke zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • het is mogelijk dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Laag

  • er is lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • er is een reële kans dat de conclusie klinisch relevant verandert wanneer er resultaten van nieuw grootschalig onderzoek aan de literatuuranalyse worden toegevoegd.

Zeer laag

  • er is zeer lage zekerheid dat het ware effect van behandeling dichtbij het geschatte effect van behandeling ligt;
  • de literatuurconclusie is zeer onzeker.

 

Bij het beoordelen (graderen) van de kracht van het wetenschappelijk bewijs in richtlijnen volgens de GRADE-methodiek spelen grenzen voor klinische besluitvorming een belangrijke rol (Hultcrantz, 2017). Dit zijn de grenzen die bij overschrijding aanleiding zouden geven tot een aanpassing van de aanbeveling. Om de grenzen voor klinische besluitvorming te bepalen moeten alle relevante uitkomstmaten en overwegingen worden meegewogen. De grenzen voor klinische besluitvorming zijn daarmee niet één op één vergelijkbaar met het minimaal klinisch relevant verschil (Minimal Clinically Important Difference, MCID). Met name in situaties waarin een interventie geen belangrijke nadelen heeft en de kosten relatief laag zijn, kan de grens voor klinische besluitvorming met betrekking tot de effectiviteit van de interventie bij een lagere waarde (dichter bij het nuleffect) liggen dan de MCID (Hultcrantz, 2017).

 

Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)

Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals aanvullende argumenten uit bijvoorbeeld de biomechanica of fysiologie, waarden en voorkeuren van patiënten, kosten (middelenbeslag), aanvaardbaarheid, haalbaarheid en implementatie. Deze aspecten zijn vermeld en gewogen onder het kopje ‘Overwegingen’ en kunnen (mede) gebaseerd zijn op expert opinion. Hierbij is gebruik gemaakt van een gestructureerd format gebaseerd op het evidence-to-decision framework van de internationale GRADE Working Group (Alonso-Coello, 2016a; Alonso-Coello 2016b). Dit evidence-to-decision framework is een integraal onderdeel van de GRADE methodiek.

 

Formuleren van aanbevelingen

De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk (Agoritsas, 2017; Neumann, 2016). De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen.

In de GRADE-methodiek wordt onderscheid gemaakt tussen sterke en zwakke (of conditionele) aanbevelingen. De sterkte van een aanbeveling verwijst naar de mate van zekerheid dat de voordelen van de interventie opwegen tegen de nadelen (of vice versa), gezien over het hele spectrum van patiënten waarvoor de aanbeveling is bedoeld. De sterkte van een aanbeveling heeft duidelijke implicaties voor patiënten, behandelaars en beleidsmakers (zie onderstaande tabel). Een aanbeveling is geen dictaat, zelfs een sterke aanbeveling gebaseerd op bewijs van hoge kwaliteit (GRADE gradering HOOG) zal niet altijd van toepassing zijn, onder alle mogelijke omstandigheden en voor elke individuele patiënt.

 

Implicaties van sterke en zwakke aanbevelingen voor verschillende richtlijngebruikers

 

 

Sterke aanbeveling

Zwakke (conditionele) aanbeveling

Voor patiënten

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen en slechts een klein aantal niet.

Een aanzienlijk deel van de patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak kiezen, maar veel patiënten ook niet. 

Voor behandelaars

De meeste patiënten zouden de aanbevolen interventie of aanpak moeten ontvangen.

Er zijn meerdere geschikte interventies of aanpakken. De patiënt moet worden ondersteund bij de keuze voor de interventie of aanpak die het beste aansluit bij zijn of haar waarden en voorkeuren.

Voor beleidsmakers

De aanbevolen interventie of aanpak kan worden gezien als standaardbeleid.

Beleidsbepaling vereist uitvoerige discussie met betrokkenheid van veel stakeholders. Er is een grotere kans op lokale beleidsverschillen.  

 

Commentaar- en autorisatiefase

De conceptrichtlijnmodule werd aan de betrokken wetenschappelijke verenigingen voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken door de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijnmodule aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijnmodule werd aan de deelnemende wetenschappelijke verenigingen voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd.

 

Literatuur

Agoritsas T, Merglen A, Heen AF, Kristiansen A, Neumann I, Brito JP, Brignardello-Petersen R, Alexander PE, Rind DM, Vandvik PO, Guyatt GH. UpToDate adherence to GRADE criteria for strong recommendations: an analytical survey. BMJ Open. 2017 Nov 16;7(11):e018593. doi: 10.1136/bmjopen-2017-018593. PubMed PMID: 29150475; PubMed Central PMCID: PMC5701989.

Alonso-Coello P, Schünemann HJ, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Rada G, Rosenbaum S, Morelli A, Guyatt GH, Oxman AD; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 1: Introduction. BMJ. 2016 Jun 28;353:i2016. doi: 10.1136/bmj.i2016. PubMed PMID: 27353417.

Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun 30;353:i2089. doi: 10.1136/bmj.i2089. PubMed PMID: 27365494.

Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, Burgers JS, Cluzeau F, Feder G, Fervers B, Graham ID, Grimshaw J, Hanna SE, Littlejohns P, Makarski J, Zitzelsberger L; AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010 Dec 14;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348; PubMed Central PMCID: PMC3001530.

Hultcrantz M, Rind D, Akl EA, Treweek S, Mustafa RA, Iorio A, Alper BS, Meerpohl JJ, Murad MH, Ansari MT, Katikireddi SV, Östlund P, Tranæus S, Christensen R, Gartlehner G, Brozek J, Izcovich A, Schünemann H, Guyatt G. The GRADE Working Group clarifies the construct of certainty of evidence. J Clin Epidemiol. 2017 Jul;87:4-13. doi: 10.1016/j.jclinepi.2017.05.006. Epub 2017 May 18. PubMed PMID: 28529184; PubMed Central PMCID: PMC6542664.

Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. http://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/over_richtlijnontwikkeling.html

Neumann I, Santesso N, Akl EA, Rind DM, Vandvik PO, Alonso-Coello P, Agoritsas T, Mustafa RA, Alexander PE, Schünemann H, Guyatt GH. A guide for health professionals to interpret and use recommendations in guidelines developed with the GRADE approach. J Clin Epidemiol. 2016 Apr;72:45-55. doi: 10.1016/j.jclinepi.2015.11.017. Epub 2016 Jan 6. Review. PubMed PMID: 26772609.

Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.

 

 

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Behandeling: glutenvrij dieet