Psychologie rondom metabole chirurgie bij behandeling van obesitas
Uitgangsvraag
Wat is de rol van psychologie voor- en/of na een metabole chirurgie?
De uitgangsvraag omvat de volgende deelvragen:
- Wat zijn de (on)gunstige effecten van preoperatieve psychologie bij patiënten met een indicatie voor metabole chirurgie?
- Wat zijn de (on)gunstige effecten van pre- en postoperatieve psychologie bij patiënten met een indicatie voor metabole chirurgie?
- Wat zijn de (on)gunstige effecten van postoperatieve psychologie bij patiënten die metabole chirurgie hebben ondergaan?
Aanbeveling
Aanbeveling 1
Laat de patiënt screenen door een psycholoog op preoperatieve psychologische risicofactoren.
Verwijs een patiënt naar een psycholoog voor een preoperatieve psychologische interventie bij (vermoeden van) preoperatieve risicofactoren zoals:
- psychiatrische co-morbiditeit (onder andere eetstoornis, depressie, impulscontroleproblematiek, emotionele instabiliteit);
- beperkte compliance aan afspraken en dieet- beweegadviezen.
Aanbeveling 2
Monitor het postoperatieve proces (onder andere therapietrouw, stemming, sociale steun) en uitkomstmaten (gewicht, kwaliteit van leven, psychopathologie) om tijdig te kunnen te kunnen bepalen wie er aanvullende psychologische zorg nodig heeft na metabole chirurgie.
Verwijs een patiënt naar een psycholoog voor een postoperatieve psychologische interventie bij een afwijkend beloop van één of meer van de volgende indicatoren:
- gewicht;
- kwaliteit van leven;
- psychisch functioneren (onder andere stemming, gestoord eetgedrag, verslaving, dwang);
- beperkte compliance aan afspraken en dieet- beweegadviezen.
Overwegingen
De onderstaande overwegingen en aanbevelingen gelden voor het overgrote deel van de populatie waarop de uitgangsvraag betrekking heeft.
Voor- en nadelen van de interventie en de kwaliteit van het bewijs
Op basis van de beschikbare wetenschappelijke evidentie is de bewijskracht voor psychologische interventies rondom metabole chirurgie laag tot zeer laag. Hierbij is literatuur die betrekking heeft op de maagband expliciet weggelaten.
De reden voor de lage bewijskracht zit hem in het beperkt aantal studies, de diversiteit van interventies en uitkomstmaten die gebruikt worden en methodologische beperkingen in de studies.
Daarnaast kenmerken de studies zich door het includeren van alle patiënten die voor bariatrie in aanmerkingen komen, zonder een selectie te maken in patiënten die baat kunnen hebben bij een psychologische interventie. Daarmee lijken deze studies ervan uit te gaan dat iedere patiënt die in aanmerking komt voor metabole chirurgie behoefte heeft aan en kan profiteren van psychologische zorg. Er is echter geen evidentie dat een algemeen psychologische interventie voor alle patiënten effectief/nodig is. Interventies waar nu weinig bewijs voor wordt gevonden zouden mogelijk effectiever blijken te zijn wanneer deze wordt aangeboden aan een beter geselecteerde patiëntenpopulatie.
Voor het effect van gerichte psychotherapeutische interventies voor patiënten met specifieke problemen is wel enige evidentie. Daarbij is vooral onderzoek gedaan naar de effectiviteit van preoperatieve Cognitieve Gedragstherapie (CGT) gericht op het vergroten van de zelfcontrole bij mensen met een eetbuistoornis (Vaidya, 2006; Ashton 2009). Dit onderzoek toont aan dat dergelijke interventies een positief effect kunnen hebben op de lange termijn resultaten na metabole chirurgie (Ashton, 2011; Papalazarou, 2010). Voor zover bekend zijn er geen studies die de effectiviteit van specifieke psychotherapeutische interventies hebben onderzocht bij postbariatrische patiënten met specifieke problemen (onder andere depressie, Body Dysmorphic Disorder, verslaving). De algemene Trimbos richtlijnen voor de behandeling van deze problemen, ongeacht of de patiënt ernstige obesitas heeft, geven een goede indicatie voor de effectiviteit van deze interventies (zie www.ggzrichtlijnen.nl/). Verder geeft de monodisciplinaire richtlijn ‘Bariatrische Psychologie’ uit 2015 (NIP) richtlijnen voor het vormgeven van pre- en postoperatieve zorg, waarbij naast inhoudelijke aspecten ten aanzien van diagnostiek en behandeling ook richtlijnen worden gegeven voor organisatorische randvoorwaarden voor de psychologische zorg, zoals het vereiste kwalificatieniveau van de psycholoog.
Waarden en voorkeuren van patiënten (en eventueel hun verzorgers)
Doel van psychologische interventies rondom metabole chirurgie is het optimaliseren van de resultaten op de korte en langere termijn. Een deel van de patiënten heeft geen baat bij aan aanvullende psychologische zorg, wat ook blijkt uit een relatief lage compliance in sommige studies. Mogelijk hebben deze patiënten wel baat bij lotgenotencontact. Een significantie subgroep heeft weldegelijk baat bij extra psychologische zorg. Deze zorg moet zoveel mogelijk ‘tailor-made’ worden gegeven, passend bij de problemen en behoeften die er bestaan bij de patiënt, uiteraard indachtig de relevante en vigerende risicofactoren dan wel contra-indicaties voor metabole chirurgie. Het aandeel ernstige psychopathologie in deze groep is hoog; van de obesitaspatiënten die zich aanmelden voor screening, is ooit 30% geclassificeerd met een DSM5-stoornis. Er zijn aanwijzingen dat patiënten met een ernstige psychiatrische voorgeschiedenis of co-morbiditeit (Rutledge, 2011), slechte compliance en beperkte sociale steun een grotere kans hebben om onvoldoende af te vallen na metabole chirurgie (Ter Braak, 2018). Daarnaast is er een groep patiënten die voor en na metabole ingreep psychopathologie laat zien zoals eetstoornissen (BED), verslavingsgedrag en stemmingsproblemen die aanvullend psychologische behandeling noodzakelijk maakt om suboptimaal resultaat dan wel een gecompliceerd postoperatief beloop te voorkomen dan wel bij te stellen.
Kosten (middelenbeslag)
Van groot belang is dat patiënten optimaal en langdurig profiteren van de metabole ingreep. Hoewel een groot deel voldoende heeft aan een chirurgische ingreep zal een substantieel deel van de patiënten baat hebben bij een aanvullende psychologische behandeling om zich aan te passen aan het veranderd eet- en beweegpatroon en om te gaan met specifieke problemen die kunnen samenhangen met de operatie en het gewichtsverlies, zoals een verslavingsgedrag, veranderd lichaamsbeeld en relatieproblemen. De kosten van een (korte) psychologische interventie bedraagt honderden tot enkele duizenden euro’s wat niet in verhouding staat met de veel hogere kosten en het verlies in kwaliteit van leven wanneer patiënten opnieuw chirurgie nodig hebben dan wel psychische problemen en/of ernstig overgewicht houden wat vaak gepaard gaat met het hebben van diverse co-morbiditeiten.
Aanvaardbaarheid voor de overige relevante stakeholders
De indicatiestelling voor en uitvoering van psychologische behandelingen bij deze specifieke doelgroep waarvan bekend is dat er veel complexe psychopathologie aanwezig is waaronder persoonlijkheidsstoornissen, eetstoornissen en stemmingsstoornissen behoort tot het taakgebied van de specialistisch opgeleide klinisch psycholoog (BIG art 14). In lijn met de gang van zaken bij de somatisch specialismen wordt aanbevolen om diagnostiek, begeleiding en controle onder eindverantwoordelijkheid/supervisie van een klinisch psycholoog te laten plaatsvinden die deel uitmaakt van het multidisciplinaire team. In veel gevallen zullen (een deel van) de werkzaamheden naar een GZ-psycholoog (Big artikel 3) gedelegeerd kunnen worden die in voorkomende gevallen een beroep kan doen op de klinisch psycholoog.
Haalbaarheid en implementatie
Het kunnen aanbieden van psychologische interventies aan die patiënten die daar ook daadwerkelijk baat bij kunnen hebben omdat zij (het risico lopen) niet optimaal profiteren van metabole chirurgie wordt met name bemoeilijkt doordat eenduidige preoperatieve risicofactoren voor suboptimale resultaten ontbreken en patiënten onvoldoende routinematig worden gemonitord (Routine Outcome Monitoring) op relevante uitkomst- (gewicht, kwaliteit van leven, psychopathologie) en procesmaten (onder andere therapietrouw, sociale steun, stemming).
Rationale/ balans tussen de argumenten voor en tegen de interventie
De bewijskracht voor de geselecteerde uitkomstmaten is laag tot zeer laag. Voor preoperatieve interventies is er laaggradig bewijs voor effectiviteit. Om te kunnen bepalen wie er aanvullende psychologische zorg nodig heeft voorafgaand aan metabole chirurgie dient er een preoperatieve psychologische screening plaats te vinden op risicofactoren. Deze risicofactoren zijn enerzijds richtinggevend voor een preoperatieve psychologische interventie, anderzijds draagt een dergelijke screening bij aan een optimale patiëntselectie ten aanzien van metabole chirurgie. De inhoud van de psychologische interventie staat niet van tevoren vast maar zal afhangen van de problemen en behoeften van de patiënt.
Onderbouwing
Achtergrond
Psychologische zorg voorafgaand aan en na metabole chirurgie heeft tot doel het resultaat van een operatie qua gewichtsverlies te optimaliseren, te behouden op lange termijn en de kans op psychologische en somatische complicaties te minimaliseren. Daarnaast dient de psycholoog in het preoperatieve screeningsproces een rol te spelen bij de selectie van patiënten. Dit op basis van risicofactoren waarvan bekend is dat deze een suboptimaal resultaat of een gecompliceerd postoperatief beloop in de hand kunnen werken. De psycholoog levert hiermee een belangrijke bijdrage door te bepalen of aanvullende zorg nodig is en of dat er evidente contra-indicaties zijn. Hoewel psychologische zorg in Nederland standaard deel uitmaakt van het multidisciplinaire voor- en natraject, is er veel variatie tussen ziekenhuizen in hoe deze zorg vorm en inhoud krijgt. Het uniformeren van deze zorg op basis van wetenschappelijke evidentie en ‘best possible practice’, gebaseerd op klinische expertise, is nodig zodat patiënten de juiste zorg krijgen.
Conclusies
Vergelijking 1. Preoperatieve psychologische interventie
Uitkomstmaat 1.1 Gewichtsverlies (cruciaal)
Laag GRADE |
Preoperatieve cognitieve gedragsinterventie resulteert mogelijk niet in meer gewichtsverlies na metabole chirurgie vergeleken met standaard zorg.
Bronnen: (Cassin, 2016) |
Uitkomstmaat 1.2 Veranderingen in psychopathologie (cruciaal)
Laag GRADE |
Preoperatieve cognitieve gedragsinterventie resulteert mogelijk in verbeterde psychopathologie enkele weken na de interventie, maar niet op langere termijn.
Bronnen: (Cassin, 2016; Gade, 2014; Gade, 2015; Hjelmesaeth, 2018) |
Vergelijking 2. Pre- en postoperatieve psychologische interventie
Uitkomstmaat 2.1 Gewichtsverlies (cruciaal)
Zeer laag GRADE |
Het is onduidelijk wat het effect is van pre- en postoperatieve cognitieve gedragsinterventie op gewichtsverlies na metabole chirurgie vergeleken met standaard zorg.
Bronnen: (Lier, 2012; Ogden, 2014) |
Uitkomstmaat 2.2 Veranderingen in psychopathologie (cruciaal)
- GRADE |
Er werden geen studies geïncludeerd die verandering in psychopathologie rapporteerde voor de vergelijking psychologie versus standaard zorg. |
Vergelijking 3. Postoperatieve psychologische interventie
Uitkomstmaat 3.1 Gewichtsverlies (cruciaal)
Laag GRADE |
Postoperatieve cognitieve gedragsinterventie resulteert mogelijk niet in meer gewichtsverlies na metabole chirurgie vergeleken met standaard zorg.
Bronnen: (Wild, 2015; Wild, 2017) |
Uitkomstmaat 3.2 Veranderingen in psychopathologie (cruciaal)
Zeer laag GRADE |
Het is onduidelijk wat het effect is van postoperatieve cognitieve gedragsinterventie op psychopathologie na metabole chirurgie vergeleken met standaard zorg.
Bronnen: (David, 2015; Weineland, 2012a; Weineland 2012b; Wild, 2015; Wild, 2017) |
Samenvatting literatuur
Beschrijving studies
Vergelijking 1. Preoperatieve psychologische interventie
Twee studies onderzochten het effect van een preoperatieve interventie bij patiënten met een indicatiestelling voor metabole chirurgie.
Cassin (2016) beschreef resultaten van een pilot RCT. Veranderingen in psychopathologie werden gerapporteerd van 23 patiënten die 6-wekelijkse telefonische sessies van circa 55 minuten met cognitieve gedragstherapie en 24 patiënten die standaard zorg ontvingen. Zeven van de 23 patiënten (30%) gerandomiseerd in de behandelgroep hebben de cognitieve gedragstherapie niet afgemaakt. Het tijdsinterval tussen de pre- en postmetingen was 7 weken.
Gade (2014), Gade (2015) en Hjelmesaeth (2018) beschreven resultaten van een RCT na respectievelijk 10 weken, 1 jaar en 4 jaar follow-up. Gewichtsverlies en veranderingen in psychopathologie werden gerapporteerd van 50 patiënten die 10 sessies cognitieve gedragstherapie kregen, waarvan 6 telefonisch en 52 patiënten die standaard zorg ontvingen.
Vergelijking 2. Pre- en postoperatieve psychologische interventie
Twee studies onderzochten het effect van een psychologische interventie die preoperatief begint en postoperatief doorloopt bij patiënten met een indicatiestelling voor metabole chirurgie.
Lier (2012) beschreef resultaten van een RCT. 49 patiënten kregen cognitieve gedragstherapie in wekelijkse preoperatieve groep sessies gedurende 6 weken en 3 postoperatieve groep sessies 6 maarden, 1 jaar en 2 jaar na de operatie. 35 patiënten (83%) namen deel aan minstens 5 preoperatieve groep sessies en 23 patiënten (55%) namen deel aan minstens 2 postoperatieve sessies. Gewichtsverlies na 1 jaar in de interventie groep werd vergeleken met 50 patiënten in de controle groep die standaard zorg ontvingen.
Ogden (2014) beschreef resultaten van een RCT. 82 patiënten ontvingen een interventie bestaande uit 3 één-op-één sessies van 50 minuten met een gezondheidszorgpsycholoog; twee weken voor de operatie, postoperatief voordat de patiënt ontslagen werd uit het ziekenhuis en na 3 maanden. Gewichtsverlies na 12 maanden werd vergeleken met 80 patiënten die standaard zorg ontvingen.
Vergelijking 3. Postoperatieve psychologische interventie
Drie studies onderzochten het effect van een postoperatieve interventie bij patiënten na metabole chirurgie.
David (2015) beschreef resultaten van een pilot RCT. Veranderingen in psychopathologie werden gerapporteerd van 23 patiënten die een eenmalige sessie motiverende gespreksvoering kregen. Verandering in psychopathologie na 12 weken werd vergeleken met 28 patiënten die standaard zorg ontvingen.
Weineland (2012a) en Weineland (2012b) beschreven resultaten van een pilot RCT postinterventie en na 6 maanden. 19 patiënten kregen twee face-to-face sessies en een 6-weekse behandeling via internet en een wekelijkse telefonische support sessie. Van deze 19 patiënten gingen 16 patiënten naar de eerste face-to-face sessie en 16 patiënten gebruikten de internet applicatie. Verandering in psychopathologie werd vergeleken met 20 patiënten die standaard zorg ontvingen.
Wild (2015) en Wild (2017) beschreven resultaten van een RCT na respectievelijk 1 jaar en gemiddeld 37,9 maanden follow-up. 59 patiënten kregen een 1 jaar durend programma met 5 face-to-face groep sessies, gevolgd door 6 video conferentie groep sessies en 3 face-to-face groep sessies. Gewichtsverlies en verandering in psychopathologie werd vergeleken met 58 patiënten die standaard zorg ontvingen.
Resultaten
Vergelijking 1. Preoperatieve psychologische interventie
Uitkomstmaat 1.1 Gewichtsverlies (cruciaal)
10 weken na de preoperatieve interventie rapporteerde Gade (2014) een gecorrigeerd verschil in BMI van 1,1 kg/m2 (95% CI −1,8 tot −0,35) in het voordeel van de interventiegroep. Gade (2015) rapporteerde een gemiddeld gewichtsverlies 37,3 kg (95% BI −40,4 tot −34,2) in de interventiegroep versus 40,0 kg (95% BI −43,3 tot −36,7) in de controlegroep na 1 jaar.
Bewijskracht van de literatuur
De bewijskracht voor de uitkomstmaat ‘gewichtsverlies’ was afkomstig uit RCT’s en begint op hoog. De bewijskracht is niet verlaagd voor risk of bias ondanks dat de studie niet geblindeerd is (wij achtten dit effect te klein om de bewijskracht te verlagen). De bewijskracht werd met twee niveaus verlaagd naar laag voor imprecisie (slechts 1 pilot RCT met 47 patiënten).
Uitkomstmaat 1.2 Veranderingen in psychopathologie (cruciaal)
De studies gebruikten verschillende vragenlijsten om veranderingen in psychopathologie vast te stellen. Vanwege de verschillen in rapporteren van uitkomsten en aangeboden interventies zijn de resultaten van studies niet gepooled.
Cassin (2016) rapporteerde een lagere gemiddelde score op de binge eating scale (0 tot 46, hoger = slechter) voor de interventie-groep (8,7 standaard deviatie (SD) 8,0) vergeleken met de controlegroep (16,1 SD 7,5) (F-test for the group (intervention versus control) × Time (baseline versus post-intervention) interaction) 9,75) en ook op de Emotional Eating Scale (Anger 15,2 SD 7,4 versus 18,8 SD 9,0, F-test: 8,24; Anxiety 12,1 SD 4,3 versus 14,9 SD 6,2, F-test: 8,24; Depression 8,0 SD 3,9 versus 10,2 SD 4,6, F-test: 12,44). Ook op de Patient Health Questionnaire (9 item) scoorde de interventiegroep beter 3,3 SD 3,4 versus 6,4 SD 5,3, F-test: 14,17 net als op de Generalized Anxiety Disorder (7 item) 2,0 SD 3,1 versus 5,1 SD 3,9, F-test: 12,0.
Gade (2014), Gade (2015) en Hjelmesaeth (2018) rapporteerde de subschalen van de Three-Factor Eating Questionnaire (TFEQ R-21) (0 tot 100 schaal, hoger = slechter). De gecorrigeerde groepsverschillen waren na 10 weken -19 (95% BI −26 tot -12) op de subschaal emotional eating en -19 (95% BI -25 tot -14) op de subschaal uncontrolled eating, beiden in het voordeel van de interventie groep en 20 (95% BI -28 tot -13) op de subschaal Cognitive restraint in het voordeel van de controle groep. Deze verschillen werden kleiner 1 jaar na de operatie -7,3 (95% BI -15,6 tot 1,0), -5,6 (- 11,7 tot 0,6) en 5,9 (-2,2 tot 14,0) voor respectievelijk emotional eating, uncontrolled eating en cognitive restraint en na 4 jaar follow-up allemaal in het voordeel van de controle groep: 5,8 (95% BI -3,5 tot 15,1), 2,6 (-4,4 tot 9,5) en 6,1 (-3,0 tot 15,2) voor respectievelijk emotional eating, uncontrolled eating en cognitive restraint.
Op de HADS subschalen (0 tot 21) angst en depressie was het verschil -2,5 (95% BI -3,5 tot -1,4) en -2,8 (95% BI -3,9 tot -1,6) beiden in het voordeel van de interventie groep, na 1 jaar was dit -1,8 (95% BI -2,9 tot -0,6) en –0,5 (95% BI -1,3 tot 0,4) in het voordeel van de interventie groep en na 4 jaar follow-up allemaal in het voordeel van de controle groep: 0,9 (95% BI -0,4 tot 2,3) en 1,6 (95% BI 0,2 tot 2,9).
Bewijskracht van de literatuur
De bewijskracht voor de uitkomstmaat ‘Veranderingen in psychopathologie’ was afkomstig uit RCT’s en begint op hoog. De bewijskracht is met drie niveaus verlaagd naar zeer laag; één niveau verlaagd voor risk of bias (geen intention to treat analyse) en met één niveau vanwege imprecisie (slechts 2 kleine studies).
Vergelijking 2. Pre- en postoperatieve psychologische interventie
Uitkomstmaat 2.1 Gewichtsverlies (cruciaal)
Lier (2012) rapporteerde een gemiddeld gewichtsverlies 46,1 kg (SD 9,9) in de interventie groep versus 42,9 kg (SD 12,7) in de controle groep na 1 jaar. In de interventiegroep hadden 30 patiënten meer dan 50% excess weightloss vergelijken met 23 patiënten in de controle groep (RR 1,33; 95% BI 0,92 tot 1,93).
Ogden (2014) rapporteerde een gemiddeld gewichtsverlies 47,45 kg in de interventie groep versus 45,25 kg in de controle groep na 1 jaar. De gemiddelde BMI na de 1 jaar was 33,8 kg/m2 (95% BI 32,48 tot 35,14) in de interventie groep versus 34,53 (95% BI 33,17 tot 35,88) in de controle groep. Dit is geen klinisch relevant verschil.
Bewijskracht van de literatuur
De bewijskracht voor de uitkomstmaat ‘gewichtsverlies’ was afkomstig uit RCT’s en begint op hoog. De bewijskracht is met drie niveaus verlaagd naar zeer laag; één niveau verlaagd voor risk of bias (geen intention-to-treat analyse), één niveau vanwege klinische en statistische inconsistentie (verschillen in rapportage van gewichtsverlies, verschillende resultaten) en één niveau vanwege imprecisie (slechts twee kleine studies).
Uitkomstmaat 2.2 Veranderingen in psychopathologie (cruciaal)
Geen van de studies die een pre- en postoperatieve interventie vergeleken met standaard zorg rapporteerden veranderingen in psychopathologie.
Bewijskracht van de literatuur
Er is geen GRADE-beoordeling voor de uitkomstmaat ‘Veranderingen in psychopathologie’ in verband met het ontbreken van studies.
Vergelijking 3. Postoperatieve psychologische interventie
Uitkomstmaat 3.1 Gewichtsverlies (cruciaal)
Wild (2015) rapporteerde een percentage excess weightloss van 67,1% (95% BI 60,0 tot 74,1) in de interventie groep versus 65,9% (95% BI 59,4 tot 72,3) in de controlegroep (verschil -1,16; 95% BI -7,90 tot 5,57) na 1 jaar. Na een gemiddelde follow-up van 37,9 maanden was dit 60,3% (95% BI 55,0 tot 65,7) in de interventie-groep versus 62,1% (95% BI 59,4 tot 72,3) in de controlegroep (verschil 1,8; 95% BI -6,0 tot 9,5) (Wild, 2017). Dit zijn geen klinisch relevante verschillen.
Bewijskracht van de literatuur
De bewijskracht voor de uitkomstmaat ‘gewichtsverlies’ was afkomstig uit RCT’s en begint zodoende op hoog. De bewijskracht is met twee niveaus verlaagd naar laag; één niveau verlaagd voor risk of bias (drop-out rate van 36,8%) en één niveau vanwege imprecisie (slechts 1 kleine studie).
Uitkomstmaat 3.2 Veranderingen in psychopathologie (cruciaal)
De studies gebruikten verschillende vragenlijsten om veranderingen in psychopathologie vast te stellen. Vanwege de verschillen in rapporteren van uitkomsten, aangeboden interventies en follow-up momenten zijn de resultaten van studies niet gepooled.
David (2015) rapporteerde geen vergelijkbare resultaten tussen de interventie en controlegroep na afloop van de een eenmalige postoperatieve sessie motiverende gespreksvoering. Er waren echter wel baseline verschillen tussen de interventie en de controlegroep, waarbij de interventiegroep op elke schaal slechter scoorde dan de controlegroep op baseline. Hierdoor liet de F-test wel enkele verschillen zien. Verschillen op de OBESE scale waren eating self-efficacy 7,1 (SD 2,3) versus 7,2 (SD 1,4); F-test 1,42 en adherence self-efficacy 7,7 (SD 1,8) versus 7,6 (SD 1,3); F-test 1,02 voor respectievelijk interventie en controle, op change ratings importance of change 8,9 (SD 1,1) versus 9,0 (SD 1,3); F-test 0,73, readiness for change 8,0 (SD 1,2) versus 7,7 (SD 2,0); F-test 1,48 en confidence for change 7,1 (SD 2,3) versus 7,1 (SD 1,8); F-test 3,96. Op de Binge Eating Scale scoorde de interventiegroep 12,9 (SD 9,8) versus 13,3 (SD 8,1) in de controlegroep; F-test 9,20.
Weineland (2012) rapporteerde een Eating Disorder Examination Questionnaire (EDE-Q) totaalscore na de interventie van 1,23 (SD 1,23) in de interventiegroep en 2,17 SD 1,44 in de controlegroep (F-test 4,23), na 6 maanden follow-up was dit 1,27 (SD 1,44) versus 1,94 (SD 1,39) (F-test 2,84). Ook hier waren er baseline verschillen tussen de interventie en de controlegroep, waarbij de interventiegroep een lagere score had dan de controlegroep (1,98 versus 2,4). Op de subjective binge eating schaal (SBEQ) scoorde de interventiegroep postinterventie 13,65 SD 34,74 versus 37,31 SD 32,56, na 6 maanden waren deze verschillen afgenomen naar 25,22 (SD 38,66) versus 29,11 (SD 33,45), deze verschillen zijn vergelijkbaar met de baseline verschillen (F-test 1,26). De Acceptance and Action Questionnaire for Weight (AAQ-W) (hoger=slechter) liet een verschil zien in het voordeel voor de interventiegroep postinterventie (66,18 (SD 5,56) versus 82,76 (SD 23,61)), na 6 maanden was dit verschil 70,84 (SD 25,19) versus 82,05 (SD 23,84)(F-test 4,67).
Wild (2015) en Wild (2017) rapporteerden de depression symptoms (PHQ-9) somscore (0 tot 27 range, hoger=slechter), na 1 jaar was het verschil 1,16 (95% BI -0,53 tot 2,85), na gemiddeld 37,9 maanden 2,4 (95% BI 0,2 tot 4,5) beiden in het voordeel van de interventiegroep. De Self-efficacy (GSE) (10 tot 40 range, hoger=beter) was beter in de controlegroep met een verschil van 1,21 (95% BI -0,59 tot 3,00) na 1 jaar, maar beter in de interventiegroep na 37,9 maanden -2,7 (95% BI -5,2 tot -0,3). Er werd geen relevant verschil gevonden met de Eating disorder assessment.
Bewijskracht van de literatuur
De bewijskracht voor de uitkomstmaat ‘Veranderingen in psychopathologie’ was afkomstig uit RCT’s en begint op hoog. De bewijskracht is met drie niveaus verlaagd naar zeer laag; één niveau verlaagd voor risk of bias (geen intention to treat analyse, hoog aantal lost to follow-up), één niveau vanwege klinische en statistische inconsistentie (verschillende vragenlijsten, tegenstrijdige resultaten, verschillende interventies) en met één niveau vanwege imprecisie (gering aantal patiënten).
Zoeken en selecteren
Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvragen:
Vergelijking 1
Wat zijn de (on)gunstige effecten van preoperatieve psychologische interventies bij patiënten met een indicatie voor metabole chirurgie?
P: patiënten met een indicatie voor metabole chirurgie;
I: psychologie voor de ingreep;
C: standaard zorg;
O: gewichtsafname, afname of toename of ontstaan van psychopathologie.
Vergelijking 2
Wat zijn de (on)gunstige effecten van een psychologische interventie die preoperatief begint en postoperatief doorloopt bij patiënten met een indicatie voor metabole chirurgie?
P: patiënten met een indicatie voor metabole chirurgie;
I: psychologie voor- en na de ingreep;
C: standaard zorg;
O: gewichtsafname, afname of toename of ontstaan van psychopathologie.
Vergelijking 3
Wat zijn de (on)gunstige effecten van postoperatieve psychologische interventies bij patiënten die metabole chirurgie hebben ondergaan?
P: patiënten die metabole chirurgie hebben ondergaan;
I: psychologie na de ingreep;
C: standaard zorg;
O: gewichtsafname, afname of toename of ontstaan van psychopathologie.
Relevante uitkomstmaten
De werkgroep achtte gewichtsafname en afname of toename of ontstaan van psychopathologie voor de besluitvorming cruciale uitkomstmaten.
De werkgroep definieerde niet a priori de genoemde uitkomstmaten, maar hanteerde de in de studies gebruikte definities.
De werkgroep definieerde voor geen van de uitkomstmaten klinische (patiënt) relevante verschillen. We hanteerden daarom, indien van toepassing, de onderstaande grenzen voor klinische relevantie en vergeleken de resultaten met deze grenzen: RR < 0,75 of > 1,25) (GRADE recommendation) of Standardized mean difference (SMD=0,2 (klein); SMD=0,5 (matig); SMD=0,8 (groot). De interpretatie van continue uitkomstmaten is sterk context gebonden en hiervoor werden a priori geen grenzen voor klinische relevantie benoemd.
Zoeken en selecteren (Methode)
In de databases Medline (via OVID), Embase (via Embase.com), PsycINFO en de Cochrane Library (via Wiley) is op 26 oktober 2018 met relevante zoektermen gezocht naar systematische reviews en RCT’s die een psychologische interventie vergeleken met standaard zorg bij patiënten met een indicatiestelling voor metabole chirurgie of bij patiënten die metabole chirurgie hebben ondergaan. De zoekverantwoording is weergegeven onder het tabblad Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 1361 treffers op. Studies werden geselecteerd op grond van de volgende selectiecriteria:
- RCT’s die een psychologische pre- en/ of postinterventie met standaard zorg vergelijken.
- Vergelijking bij patiënten met een indicatiestelling voor metabole chirurgie of die metabole chirurgie hebben ondergaan.
Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie veertien studies voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst, werden vervolgens drie studies geëxcludeerd (zie exclusietabel onder het tabblad Verantwoording), en elf studies definitief geselecteerd.
Resultaten
Elf artikelen die zeven studies beschrijven zijn opgenomen in de literatuuranalyse. De belangrijkste studiekarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidencetabellen. De beoordeling van de individuele studieopzet (risk of bias) is opgenomen in de risk-of-biastabellen.
Referenties
- Ashton, K., Drerup, M., Windover, A., & Heinberg, L. (2009). Brief, four-session group CBT reduces binge eating behaviors among bariatric surgery candidates. Surgery for Obesity and Related Diseases, 5(2), 257-262.
- Ashton, K., Heinberg, L., Windover, A., & Merrell, J. (2011). Positive response to binge eating intervention enhances postoperative weight loss. Surgery for Obesity and Related Diseases, 7(3), 315-320.
- Cassin, S. E., Sockalingam, S., Du, C., Wnuk, S., Hawa, R., & Parikh, S. V. (2016). A pilot randomized controlled trial of telephone-based cognitive behavioural therapy for preoperative bariatric surgery patients. Behaviour research and therapy, 80, 17-22.
- David, L. A., Sockalingam, S., Wnuk, S., & Cassin, S. E. (2016). A pilot randomized controlled trial examining the feasibility, acceptability, and efficacy of Adapted Motivational Interviewing for post-operative bariatric surgery patients. Eating behaviors, 22, 87-92.
- Gade, H., Friborg, O., Rosenvinge, J. H., Småstuen, M. C., & Hjelmesæth, J. (2015). The impact of a preoperative cognitive behavioural therapy (CBT) on dysfunctional eating behaviours, affective symptoms and body weight 1 year after bariatric surgery: a randomised controlled trial. Obesity surgery, 25(11), 2112-2119.
- Gade, H., Hjelmesæth, J., Rosenvinge, J. H., & Friborg, O. (2014). Effectiveness of a cognitive behavioral therapy for dysfunctional eating among patients admitted for bariatric surgery: a randomized controlled trial. Journal of obesity, 2014.
- Hjelmesæth, J., Rosenvinge, J. H., Gade, H., & Friborg, O. (2019). Effects of Cognitive Behavioral Therapy on Eating Behaviors, Affective Symptoms, and Weight Loss After Bariatric Surgery: a Randomized Clinical Trial. Obesity surgery, 29(1), 61-69.
- Lier, H. Ø., Biringer, E., Stubhaug, B., & Tangen, T. (2012). The impact of preoperative counseling on postoperative treatment adherence in bariatric surgery patients: a randomized controlled trial. Patient education and counseling, 87(3), 336-342.
- Ogden, J., Hollywood, A., & Pring, C. (2015). The impact of psychological support on weight loss post weight loss surgery: a randomised control trial. Obesity Surgery, 25(3), 500-505.
- Papalazarou, A., Yannakoulia, M., Kavouras, S. A., Komesidou, V., Dimitriadis, G., Papakonstantinou, A., & Sidossis, L. S. (2010). Lifestyle intervention favorably affects weight loss and maintenance following obesity surgery. Obesity, 18(7), 1348-1353.
- Rutledge, T., Groesz, L. M., & Savu, M. (2011). Psychiatric factors and weight loss patterns following gastric bypass surgery in a veteran population. Obesity surgery, 21(1), 29-35.
- Ter Braak, U. B., Hinnen, C., de Jong, M. M., & van de Laar, A. (2018). Perceived postoperative support differentiates responders from non-responders 3 years after laparoscopic Roux-en-Y gastric bypass. Obesity surgery, 28(2), 415-420.
- Vaidya, V. (2006). Cognitive behavior therapy of binge eating disorder. In Health and Treatment Strategies in Obesity (Vol. 27, pp. 86-93). Karger Publishers.
- Weineland, S., Arvidsson, D., Kakoulidis, T. P., & Dahl, J. (2012). Acceptance and commitment therapy for bariatric surgery patients, a pilot RCT. Obesity Research & Clinical Practice, 6(1), e21-e30.
- Weineland, S., Hayes, S. C., & Dahl, J. (2012). Psychological flexibility and the gains of acceptance‐based treatment for post‐bariatric surgery: six‐month follow‐up and a test of the underlying model. Clinical obesity, 2(1‐2), 15-24.
- Wild, B., Hünnemeyer, K., Sauer, H., Hain, B., Mack, I., Schellberg, D., et al. (2015). A 1-year videoconferencing-based psychoeducational group intervention following bariatric surgery: results of a randomized controlled study. Surgery for Obesity and Related Diseases, 11(6), 1349-1360.
- Wild, B., Hünnemeyer, K., Sauer, H., Schellberg, D., Müller-Stich, B. P., Königsrainer, A., et al. (2017). Sustained effects of a psychoeducational group intervention following bariatric surgery: follow-up of the randomized controlled BaSE study. Surgery for Obesity and Related Diseases, 13(9), 1612-1618.
Evidence tabellen
Notes:
- Prognostic balance between treatment groups is usually guaranteed in randomized studies, but non-randomized (observational) studies require matching of patients between treatment groups (case-control studies) or multivariate adjustment for prognostic factors (confounders) (cohort studies); the evidence table should contain sufficient details on these procedures.
- Provide data per treatment group on the most important prognostic factors ((potential) confounders).
- For case-control studies, provide sufficient detail on the procedure used to match cases and controls.
- For cohort studies, provide sufficient detail on the (multivariate) analyses used to adjust for (potential) confounders.
Risk of bias assessment
Study reference
(first author, publication year) |
Describe method of randomisation1 |
Bias due to inadequate concealment of allocation?2
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to inadequate blinding of participants to treatment allocation?3
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to inadequate blinding of care providers to treatment allocation?3
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to inadequate blinding of outcome assessors to treatment allocation?3
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to selective outcome reporting on basis of the results?4
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to loss to follow-up?5
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to violation of intention to treat analysis?6
(unlikely/likely/unclear) |
Cassin, 2016 |
Participants were randomly assigned using a computer generated random sequence. |
Unlikely |
Likely |
Likely |
Likely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely, all randomized participants are included in the analysis. |
Gade, 2014/ Gade, 2015/ Hjelmesaeth, 2018 |
A block randomization procedure was employed (with blocks of 4) to ensure balance between the groups. |
Unlikely |
Likely |
Likely |
Likely |
Unlikely |
Unlikely |
Likely: patients lost to follow-up were excluded from analysis. |
Lier, 2012 |
Patients in the Intervention group were randomized by concealed randomization at an external research site by blocked randomization of block size ten. |
Unlikely |
Likely |
Likely |
Likely |
Unlikely |
Unlikely |
Likely: missing is excluded in the analyses. |
Ogden, 2015 |
Patients were randomised using third-party-blinded randomization provided by the clinical trial unit at the University of Surrey. |
Unlikely |
Likely |
Likely |
Likely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely, all randomized participants are included in the analysis. |
David, 2015 |
Participants were randomly assigned using web-based random number generator, matched by time since surgery, to either the AMI group or the wait list control (WLC) group. |
Unlikely |
Likely |
Likely |
Likely |
Unlikely |
Likely |
Likely, all analyses were performed with completers only |
Weineland, 2012a/ Weineland 2012b |
Participants were randomly distributed in either the ACT or TAU conditions. |
Unclear |
Likely |
Likely |
Likely |
Unlikely |
Likely |
Unlikely, the results were based on intent-to-treat (ITT) analyses including the drop outs. |
Wild, 2015/ Wild, 2017 |
Randomization was stratified by center and conducted by using the randomization softwareRANDI2. The randomization program was applied by an independent assistant at the University Hospital Heidelberg. |
Unlikely |
Likely |
Likely |
Unlikely |
Unlikely |
Unlikely |
Likely
|
- Randomisation: generation of allocation sequences have to be unpredictable, for example computer generated random-numbers or drawing lots or envelopes. Examples of inadequate procedures are generation of allocation sequences by alternation, according to case record number, date of birth or date of admission.
- Allocation concealment: refers to the protection (blinding) of the randomisation process. Concealment of allocation sequences is adequate if patients and enrolling investigators cannot foresee assignment, for example central randomisation (performed at a site remote from trial location) or sequentially numbered, sealed, opaque envelopes. Inadequate procedures are all procedures based on inadequate randomisation procedures or open allocation schedules.
- Blinding: neither the patient nor the care provider (attending physician) knows which patient is getting the special treatment. Blinding is sometimes impossible, for example when comparing surgical with non-surgical treatments. The outcome assessor records the study results. Blinding of those assessing outcomes prevents that the knowledge of patient assignement influences the proces of outcome assessment (detection or information bias). If a study has hard (objective) outcome measures, like death, blinding of outcome assessment is not necessary. If a study has “soft” (subjective) outcome measures, like the assessment of an X-ray, blinding of outcome assessment is necessary.
- Results of all predefined outcome measures should be reported; if the protocol is available, then outcomes in the protocol and published report can be compared; if not, then outcomes listed in the methods section of an article can be compared with those whose results are reported.
- If the percentage of patients lost to follow-up is large, or differs between treatment groups, or the reasons for loss to follow-up differ between treatment groups, bias is likely. If the number of patients lost to follow-up, or the reasons why, are not reported, the risk of bias is unclear
- Participants included in the analysis are exactly those who were randomized into the trial. If the numbers randomized into each intervention group are not clearly reported, the risk of bias is unclear; an ITT analysis implies that (a) participants are kept in the intervention groups to which they were randomized, regardless of the intervention they actually received, (b) outcome data are measured on all participants, and (c) all randomized participants are included in the analysis.
Tabel Exclusie na het lezen van het volledige artikel
Auteur en jaartal |
Redenen van exclusie |
Rudolph, 2012 |
Geïncludeerde studies voldoen niet aan selectiecriteria; geen RCT of gecombineerde leefstijlinterventies |
Liu, 2016 |
Eén geïncludeerde studie voldoet aan de inclusiecriteria en is individueel meegenomen (Lier, 2012). De overige geïncludeerde studies voldoen niet aan selectiecriteria; geen RCT of gecombineerde leefstijlinterventies |
Beck, 2012 |
Geïncludeerde studies voldoen niet aan selectiecriteria; geen RCT of gecombineerde leefstijlinterventies |
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 28-10-2020
Laatst geautoriseerd : 28-10-2020
Geplande herbeoordeling :
Voor het beoordelen van de actualiteit van deze richtlijn is de werkgroep niet in stand gehouden. Uiterlijk in 2025 bepaalt het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Heelkunde of de modules van deze richtlijn nog actueel zijn. Op modulair niveau is een onderhoudsplan beschreven. Bij het opstellen van de richtlijn heeft de werkgroep per module een inschatting gemaakt over de maximale termijn waarop herbeoordeling moet plaatsvinden en eventuele aandachtspunten geformuleerd die van belang zijn bij een toekomstige herziening (update). De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.
De Nederlandse Vereniging voor Heelkunde is regiehouder van deze richtlijn en eerstverantwoordelijke op het gebied van de actualiteitsbeoordeling. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de regiehouder over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.
Module1 |
Regiehouder(s)2 |
Jaar van autorisatie |
Eerstvolgende beoordeling actualiteit richtlijn3 |
Frequentie van beoordeling op actualiteit4 |
Wie houdt er toezicht op actualiteit5 |
Relevante factoren voor wijzigingen in aanbeveling6 |
Psychologie |
NVvH |
2020 |
2025 |
1x per 5 jaar |
NVvH |
nvt |
[1] Naam van de module [2] Regiehouder van de module (deze kan verschillen per module en kan ook verdeeld zijn over meerdere regiehouders) [3] Maximaal na vijf jaar [4] (half)Jaarlijks, eens in twee jaar, eens in vijf jaar [5] regievoerende vereniging, gedeelde regievoerende verenigingen, of (multidisciplinaire) werkgroep die in stand blijft [6] Lopend onderzoek, wijzigingen in vergoeding/organisatie, beschikbaarheid nieuwe middelen |
Algemene gegevens
De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten en werd gefinancierd uit de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS) en/of andere bron. De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijn.
Doel en doelgroep
Doel
Doel van deze herziening is om tot een richtlijn te komen waarin de meest recente kennis omtrent de chirurgische zorg voor patiënten met obesitas is vastgelegd.
Doelgroep
Deze richtlijn is geschreven voor alle leden van de beroepsgroepen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met obesitas.
Samenstelling werkgroep
Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2017 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met ernstige obesitas (zie hiervoor de samenstelling van de werkgroep).
De werkgroepleden zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname. De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.
Werkgroep
- Dr. F.J. Berends, chirurg, Nederlandse Vereniging voor Heelkunde (voorzitter)
- Dr. I.F. Faneyte, chirurg, ZiekenhuisGroep Twente, Almelo/Hengelo, Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
- Dr. R. Schouten, chirurg, Flevoziekenhuis, Almere, Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
- Dr. F.M.H. van Dielen, chirurg, Máxima Medisch Centrum, Veldhoven/Eindhoven, Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
- Prof. dr. L.W.E. van Heurn, hoogleraar kinderchirurgie, chirurg, Amsterdam UMC locatie AMC, Amsterdam, plaats, Nederlandse Vereniging voor Heelkunde
- Dr. S. Bouma- de Jongh, kinderarts, De Kinderartsenpraktijk, Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
- Dr. A.C.E. Vreugdenhil, kinderarts, MUMC+, Maastricht, Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde
- Dr. A.P. van Beek, internist, UMCG, Groningen, Nederlandse Internisten Vereniging
- Dr. J.S. Burgerhart, internist i.o., Erasmus MC, Rotterdam tot 31 december 2019, vanaf 1 januari 2020 internist-vasculair geneeskundige, Ziekenhuis St Jansdal, Harderwijk, Nederlandse Internisten Vereniging
- Dr. M.J.M. Groenen, MDL-arts, Rijnstate, Arnhem, Nederlandse Vereniging van Maag-Darm-Leverartsen
- Dr. S.V. Koenen, gynaecoloog, Elisabeth-TweeSteden-Ziekenhuis, Tilburg, Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
- Drs. M.S.Q. Kortenhorst, gynaecoloog i.o. UMC Utrecht, Utrecht, Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
- Dr. R.C. Painter, gynaecoloog, Amsterdam UMC, locatie AMC, Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
- Dr. J.O.E.H. van Laar, gynaecoloog, Máxima Medisch Centrum, Veldhoven/Eindhoven, Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie
- N.G. Cnossen, patiëntvertegenwoordiger, Nederlandse Stichting Over Gewicht
- Dr. C. Hinnen, klinisch psycholoog, LUMC, Leiden, Nederlands Instituut van Psychologen
- E. Govers BSc., diëtist, Amstelring, Amsterdam, Nederlandse Vereniging van Diëtisten
Klankbordgroep
- Prof. dr. E.F.C. van Rossum, internist, Erasmus MC, Rotterdam, Nederlandse Internisten Vereniging
Met ondersteuning van
- Dr. A. Bijlsma, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (vanaf oktober 2018)
- Dr. J. Buddeke, adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (vanaf oktober 2018)
- Dr. W.A. van Enst, senior adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (tot oktober 2018)
- Dr. S.N. Hofstede, senior adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (vanaf oktober 2018)
- Drs. A.A. Lamberts, senior adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (vanaf oktober 2018)
- J.C.F. Ket, medisch informatiespecialist, Van Dusseldorp, Delvaux & Ket
- I. van Dusseldorp, medisch informatiespecialist, Van Dusseldorp, Delvaux & Ket
- E. Delvaux, medisch informatiespecialist, Van Dusseldorp, Delvaux & Ket
Belangenverklaringen
De KNMG-code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement, kennisvalorisatie) hebben gehad. Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in de onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van Medisch Specialisten.
Achternaam WG-lid |
Hoofdfunctie |
Nevenwerkzaamheden |
Persoonlijke financiële belangen |
Persoonlijke relaties |
Extern gefinancierd onderzoek |
Intellectuele belangen en reputatie |
Overige belangen |
Getekend op |
Actie (voorstel) |
Berends (voorzitter) |
Freelance chirurg |
Consultant Johnson & Johnson tot september 2018 (betaald) |
De firma Johnson & Johnson heeft een "baratric and metabolic board" waarvan ik lid ben. (Betaald) |
geen |
geen |
|
geen |
24-11-2017 |
Geen. Er staan geen producten van Johnson in deze richtlijn. |
Hinnen |
Oncologisch centrum, LUMC, afdeling medische psychologie en ziekenhuis-psychiatrie, MC Slotervaart |
Bestuur Nederlandse Behavioral Medicine Federatie (onbetaald) |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
31-10-2017 |
Geen |
Schouten |
Chirurg, Flevoziekenhuis te Almere |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
8-11-2017 |
Geen |
Groenen |
Maag Darm Leverarts, werkzaam in Rijnstate Ziekenhuis te Arnhem |
Concilium Gastroenterolgicum, onbetaald |
geen |
geen |
Betrokken bij onderzoek betreffende Chronische darmontsteking (Crohn en Colitis Ulcerosa) waarbij ondersteuning door industrie. |
geen |
geen |
9-11-2017 |
Geen, gefinancierde onderzoeken/ training gaan niet over obesitas |
Faneyte |
Chirurg 75% ZiekenhuisgroepTwente |
geen |
geen persoonlijke financiële belangen behoudens eigen werk als vrijgevestigd bariatrisch chirurg |
geen |
geen |
geen |
geen |
9-11-2017 |
Geen |
Govers |
Diëtist, Stichting Amstelring (inmiddels niet meer werkzaam) |
Voorzitter Kenniscentrum Diëtisten Overgewicht en Obesitas, Amsterdam, |
geen |
geen |
geen |
geen |
- |
26-11-2017 |
Geen |
Van Laar |
gynaecoloog |
Assistant professor TU/e |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
1-12-2017 |
Geen |
Koenen |
Gynaecoloog, UMC Utrecht (vanaf 1 januari 2018 ETZ, Tilburg) 1,0 FTE werkzaam |
Voorzitter Werkgroep Otterlo NVOG (werkgroep die verantwoordelijk is voor richtlijnen over de Verloskunde). Onbetaald |
geen |
geen |
geen |
geen |
nee |
12-12-2017 |
Geen |
Painter |
Gynaecoloog, Afdeling Verloskunde, AMC, Amsterdam 0,9 FTE |
• Affiliatie: Gynaecoloog Amsterdam UMC • lid van de werkgroep modulaire richtlijn Zwangerschap en Obesitas (NVOG). • vice voorzitter van de NVOG Pijler FMG Wetenschapscommissie • voorzitter SIG NVOG Diabetes, Obesitas en Zwangerschap • lid van de Koepel Wetenschap NVOG • lid van de RIVM Commissie Programma Nationale Hielprik Screening (namens de NVOG) • lid stuurgroep James Lind Alliance PSP 'Hyperemesis Gravidarum' |
geen |
geen |
CVON/ Nederlandse Hartstichting, WOMB project (hoofdaanvrager prof Roseboom) AMC-VuMc Alliantie OiO (mede aanvrager dr AE Budding) |
Lid Wetenschappelijke Advies Raad Stichting ZEHG (Hyperemesis Gravidarum patiënten vereniging) |
geen |
29-11-2017 |
Geen, de onderzoeken betreffen onderwerpen die buiten de afbakening van de richtlijn vallen. |
Kortenhorst |
Gynaecoloog-in-opleiding Wilhelmina Kinderziekenhuis |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
1-12-2017 |
Geen |
Cnossen |
Ervaringsdeskundige werkgroep bariatrie van de Nederlandse stichting Over Gewicht -(Onbetaald) |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
19-1-2018 |
Geen |
Burgerhart |
internist- vasculair geneeskundig i.o. in opleiding Erasmus MC Rotterdam t/m 31-12-2019. Vanaf 1-1-2020 internist-vasculair geneeskundige, Ziekenhuis St Jansdal, Harderwijk |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
18-5-2018 |
Geen |
Heurn |
Kinderchirurg, hoogleraar kinderchirurgie AMC en VUMC |
geen |
geen |
geen |
geen |
Hoofdonderzoeker BASIC trial: onderzoek naar bariatrische |
geen |
28-2-2018 |
Geen, onderzoek wordt op dit moment gefinancierd door het ziekenhuis zelf. Funding wordt nog wel gezocht. Resultaten nog niet bekend |
Beek |
internist-endocrinoloog (100%) in het UMC Groningen. |
geen |
geen |
geen |
Select studie. Effecten op cardiovasculaire uitkomsten bij patiënten met overgewicht of obesitas (Novo Nordisk). Het betreft een multicenter trial waarbij in totaal 17500 patiënten worden geïncludeerd. Mijn centrum zal 25 patiënten includeren en NL in totaal 250. Ik ben National Leader in deze studie die is gestart 24-10-2018. Uitkomsten worden verwacht in 2023. Geen belangen verstrengeling zowel inhoudelijk (resultaten nog niet bekend) als financieel. |
geen |
geen |
13-7-2018 |
Geen
Uitkomsten van de studie worden verwacht in 2023. Redelijkerwijs zal deze studie dus geen belangenverstrengeling opleveren omdat er geen uitkomsten nog van de studie zijn. |
Dielen |
Bariatrisch chirurg |
0.0 fte aanstelling in het Mumc+ als gastoperateur voor de BASIC trial. Betaald |
geen |
geen |
geen |
Gastroperateur van de BASIC trial en derhalve hierbij actief betrokken. - Principal investigator van een internationale multicenter prospectief gerandomiseerde studie gastric sleeve versus. gastric bypass in adolescenten. (TEEN-Best). Voorlopige startdatum 1 september 2018 |
geen |
6-3-2018 |
Geen, onderzoek wordt op dit moment gefinancierd door het ziekenhuis zelf. Funding wordt nog wel gezocht. Resultaten nog niet bekend |
Inbreng patiëntenperspectief
Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door een afgevaardigde van de Stichting Over Gewicht (voorheen Nederlandse Obesitas Vereniging) plaats te laten nemen in de werkgroep. De volgende patiëntenorganisaties zijn uitgenodigd voor de Invitational conference: Patiëntenfederatie Nederland, Hart en Vaatgroep, Diabetesvereniging en Stichting Over Gewicht. Een verslag van deze bijeenkomst is besproken in de werkgroep en de belangrijkste knelpunten zijn verwerkt in de richtlijn. Tijdens de oriënterende zoekactie (uitgevoerd op 18 december 2017) werd gezocht op literatuur naar patiëntenperspectief (zie Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur). De conceptrichtlijn is tevens voor commentaar voorgelegd aan de Patiëntenfederatie Nederland, Hart en Vaatgroep, Diabetesvereniging en Stichting Over Gewicht.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn (module) en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. Het implementatieplan is te vinden bij de aanverwante producten.
Werkwijze
AGREE
Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. Voor een stap-voor-stap beschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
Knelpuntenanalyse
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de adviseur de knelpunten. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door verschillende stakeholders tijdens een Invitational conference. Een verslag hiervan is opgenomen onder aanverwante producten.
Uitgangsvragen en uitkomstmaten
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de voorzitter en de adviseur concept-uitgangsvragen opgesteld. Deze zijn met de werkgroep besproken waarna de werkgroep de definitieve uitgangsvragen heeft vastgesteld. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als cruciaal (kritiek voor de besluitvorming), belangrijk (maar niet cruciaal) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de cruciale uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.
Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur
Er werd eerst oriënterend gezocht naar bestaande buitenlandse richtlijnen (GIN-database), systematische reviews, literatuur over patiëntvoorkeuren en patiëntrelevante uitkomstmaten (Medline, Comet-initiative en COSMIN database). Vervolgens werd voor de afzonderlijke uitgangsvragen aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in (verschillende) elektronische databases. Tevens is aanvullend gezocht naar studies aan de hand van de literatuurlijsten van de geselecteerde artikelen. In eerste instantie werd gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De werkgroepleden selecteerden de via de zoekactie gevonden artikelen op basis van vooraf opgestelde selectiecriteria. De geselecteerde artikelen werden gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De databases waarin is gezocht, de zoekstrategie en de gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden in de module met desbetreffende uitgangsvraag. De zoekstrategie voor de oriënterende zoekactie en patiëntenperspectief zijn opgenomen onder aanverwante producten.
Kwaliteitsbeoordeling individuele studies
Individuele studies werden systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria, om zo het risico op vertekende studieresultaten (risk of bias) te kunnen inschatten. Deze beoordelingen kunt u vinden in de Risk of Bias (RoB) tabellen. De gebruikte RoB instrumenten zijn gevalideerde instrumenten die worden aanbevolen door de Cochrane Collaboration: AMSTAR - voor systematische reviews; Cochrane - voor gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek; Newcastle-Ottowa - voor observationeel onderzoek; QUADAS II - voor diagnostisch onderzoek.
Samenvatten van de literatuur
De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde artikelen werden overzichtelijk weergegeven in evidencetabellen. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur werden beschreven in de samenvatting van de literatuur. Bij een voldoende aantal studies en overeenkomstigheid (homogeniteit) tussen de studies werden de gegevens ook kwantitatief samengevat (meta-analyse) met behulp van Review Manager 5.
Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs
A) Voor interventievragen (vragen over therapie of screening)
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/).
GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie (Schünemann, 2013).
GRADE |
Definitie |
Hoog |
|
Redelijk* |
|
Laag |
|
Zeer laag |
|
*in 2017 heeft het Dutch GRADE Network bepaalt dat de voorkeursformulering voor de op een na hoogste gradering ‘redelijk’ is in plaats van ‘matig’
B) Voor vragen over diagnostische tests, schade of bijwerkingen, etiologie en prognose
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd eveneens bepaald volgens de GRADE-methode: GRADE-diagnostiek voor diagnostische vragen (Schünemann, 2008), en een generieke GRADE-methode voor vragen over schade of bijwerkingen, etiologie en prognose. In de gehanteerde generieke GRADE-methode werden de basisprincipes van de GRADE-methodiek toegepast: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van bewijskracht op basis van de vijf GRADE-criteria (startpunt hoog; downgraden voor risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias).
Formuleren van de conclusies
Voor elke relevante uitkomstmaat werd het wetenschappelijk bewijs samengevat in een of meerdere literatuurconclusies waarbij het niveau van bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methodiek. De werkgroepleden maakten de balans op van elke interventie (overall conclusie). Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen. De overall bewijskracht wordt bepaald door de laagste bewijskracht gevonden bij een van de cruciale uitkomstmaten. Bij complexe besluitvorming waarin naast de conclusies uit de systematische literatuuranalyse vele aanvullende argumenten (overwegingen) een rol spelen, werd afgezien van een overall conclusie. In dat geval werden de gunstige en ongunstige effecten van de interventies samen met alle aanvullende argumenten gewogen onder het kopje 'Overwegingen'.
Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)
Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals de expertise van de werkgroepleden, de waarden en voorkeuren van de patiënt (patient values and preferences), kosten, beschikbaarheid van voorzieningen en organisatorische zaken. Deze aspecten worden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje ‘Overwegingen’.
Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen.
Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module Organisatie van Zorg.
Kennislacunes
Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden. Een overzicht van de onderwerpen waarvoor (aanvullend) wetenschappelijk van belang wordt geacht, is als aanbeveling in het aanverwante product Kennislacunes beschreven.
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn werd aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.
Literatuur
Brouwers, M. C., Kho, M. E., Browman, G. P., Burgers, J. S., Cluzeau, F., Feder, G., ... & Littlejohns, P. (2010). AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. Canadian Medical Association Journal, 182(18), E839-E842.
Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. https://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site/richtlijnontwikkeling.html
Kennisinstituut. Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen: stappenplan. Kennisinstituut van Medisch Specialisten. 2015
Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.
Schünemann, H. J., Oxman, A. D., Brozek, J., Glasziou, P., Jaeschke, R., Vist, G. E., ... & Bossuyt, P. (2008). Rating Quality of Evidence and Strength of Recommendations: GRADE: Grading quality of evidence and strength of recommendations for diagnostic tests and strategies. BMJ: British Medical Journal, 336(7653), 1106.
Wessels, M., Hielkema, L., & van der Weijden, T. (2016). How to identify existing literature on patients' knowledge, views, and values: the development of a validated search filter. Journal of the Medical Library Association: JMLA, 104(4), 320.
Zoekverantwoording
Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.