CVI onderzoek in universitair medische centra
Uitgangsvraag
Welk oogheelkundig en orthoptisch onderzoek dient uitgevoerd te worden bij een kind met een verdenking op CVI in een universitair medisch centrum en een centrum voor revalidatie van slechtziende en blinde mensen?
Aanbeveling
Raadpleeg de bevindingen uit de eerder uitgevoerde gestructureerde anamnese en het uitgevoerde orthoptische en oogheelkundig onderzoek in het perifere centrum. Vraag desgewenst door naar ontbrekende risicofactoren.
Oogheelkundig en orthoptisch onderzoek bij kinderen met verdenking op CVI voor een verdere gerichte behandeling bestaat in een universitair medisch centrum en/of centrum voor revalidatie van slechtziende en blinde mensen uit een groot aantal onderzoeken. De volgorde van de onderzoeken is geprioriteerd, ongeacht de ontwikkelingsleeftijd, die sterk varieert in deze groep kinderen. Hierbij is rekening gehouden met de waarde van het onderzoek voor de diagnostiek, de mate waarin het onderzoek belastend is en de logistieke opbouw van het consult. Hierbij wordt uitgegaan van een samenwerking tussen oogarts en orthoptist zoals gebruikelijk is in de kinderoogheelkunde. De vetgedrukte woorden geven bevindingen aan die specifiek zijn voor CVI:
- analyseer het visuele gedrag;
- analyseer oogmotiliteit (inclusief analyse van de nystagmus, indien aanwezig), oogstand, fixatie, saccades en volgbewegingen;
- analyseer de hoofdhouding en torticollis;
- analyseer de pupil (grootte) en pupilreacties (RAPD);
- analyseer binoculair zien en meet accomodatie;
- analyseer binoculaire visus verbaal, veraf en nabij, indien nodig monoculair (maak daarbij gebruik van een methode die passend is bij de ontwikkelingsleeftijd van het kind);
- meet de crowded visus nabij en op afstand;
- indien visusmeting verbaal op afstand niet is gelukt of niet mogelijk is, voer de visusmeting nonverbaal binoculair en voor elke oog afzonderlijk uit (bijvoorbeeld door middel van de Teller Acuity Card (TAC) of Cardiff);
- meet de contrastgevoeligheid (verbaal en indien niet mogelijk non verbaal, monoculair en binoculair;
- meet de accommodatie met behulp van dynamische skiaskopie en/of andere meting;
- verricht een gezichtsveldonderzoek confrontatief volgens Donders of met een gedragsmatige meting (door middel van Stycar balls, Behavioural Visual Field test (BEFIE test), dubbel arc perimeter of equivalent);
- verricht analyse van het voorsegment en media met (hand)spleetlamp (indien nog niet verricht in perifeer centrum);
- verricht een refractiemeting in cycloplegie (tenzij al recent verricht in perifeer centrum);
- verricht analyse van de media en een fundoscopie in mydriasis;
- verricht indien mogelijk, een gezichtsveldonderzoek volgens standaardmethode;
- maak indien mogelijk, een OCT scan van de papil en de macula met RNFL en Ganglioncelanalyse;
- als over de visus onvoldoende indruk is verkregen observeer dan de optokinetische nystagmus;
- als over de visus onvoldoende indruk is verkregen en wanneer de OCT onvoldoende informatie geeft over mogelijke opticus atrofie, overweeg dan het VEP onderzoek.
De oogarts consulteert een (kinder)neuroloog bij verdenking op een progressieve neurologische aandoening.
Maak een extra afspraak wanneer de onderzoeken die relevant zijn voor de diagnostiek niet in één bezoek gedaan kunnen worden.
Na afronding van het oogheelkundig en orthoptisch onderzoek initeert de oogarts een multidisciplinair overleg waar de bevindingen van het reeds uitgevoerde onderzoek wordt besproken en het mogelijke diagnostische vervolgtraject wordt vastgesteld.
Overwegingen
Het is belangrijk om een differentiaaldiagnose te maken tussen CVI en andere aandoeningen die op CVI lijken. Te denken aan slechtziendheid door oogheelkundige oorzaken, delayed visual maturation, opticushypoplasie en andere congenitale of verworven oogzenuwafwijkingen, hereditaire netvliesafwijkingen, tumoren of andere oorzaken van compressie van de visuele banen.
Om de diagnose CVI te kunnen stellen dienen de visuele functies zo goed mogelijk te worden gemeten en het kijkgedrag in kaart gebracht te worden. Bovendien moeten andere oorzaken van de afwijkende visuele functies dan CVI uitgesloten worden.
Kinderen met CVI kunnen afwijkend visueel gedrag tonen zoals overlooking (voorbij langs kijken) of avoiding (een voorwerp pakken terwijl zij naar de andere kant kijken, dus het lokaliseren met het perifere gezichtsveld), of problemen tonen met herkenning, oriëntatie, perceptie van bewegingen en simultane perceptie. Uit de analyse van het visueel gedrag kan men vaak ook een gezichtsveldafwijking vermoeden of opsporen, die niet eerder werd gesignaleerd. Daarom is van groot belang om tenminste een gezichtsveldonderzoek confrontatief of met een gedragsmatige meting te verrichten.
De gemeten visuele functies kunnen bij kinderen met een jonge ontwikkelingsleeftijd en zeker bij kinderen met CVI, van dag tot dag en over de dag variëren. In een universitair medisch centrum of een centrum voor revalidatie van slechtziende en blinde mensen zijn meer verschillende testmethodes beschikbaar om visus, gezichtsveld en ook contrastgevoeligheid te meten. Niet in alle centra voor revalidatie van slechtzienden is een VEP onderzoek mogelijk. Dit onderzoek zou zo nodig plaats kunnen vinden in een universitair medisch centrum. In veel gevallen is het niet mogelijk alle onderzoeken tegelijkertijd uit te voeren mede door de vaak nog jonge ontwikkelingsleeftijd van het kind, de bijkomende handicaps en het gebrek aan medewerking. De werkgroep heeft om deze reden de volgorde van de oogheelkundige en orthoptische onderzoeken geprioriteerd, ongeacht de ontwikkelingsleeftijd, die sterk varieert in deze groep kinderen. Het is belangrijk dat rekening gehouden wordt met de waarde van het onderzoek voor de diagnostiek, de mate waarin het onderzoek het kind belast en de logistieke opbouw van het consult. Soms zal een extra afspraak gemaakt moeten worden wanneer ook de relevante onderzoeken voor de diagnostiek niet in een bezoek gedaan kunnen worden.
De VEP heeft naar inzicht van de werkgroep een beperkte waarde in de diagnostiek van CVI. De VEP heeft vooral waarde om oogheelkundige oorzaken van de visuele problemen vast te stellen. Als een lage visus is gemeten met een gedragsmatige visusmeting, heeft de sweep VEP (Vernier acuity) enige voorspellende waarde voor de gedragsmatig gemeten te behalen visus in de toekomst.
De werkgroep adviseert dat oogheelkundig en orthoptisch onderzoek in een universitair medisch centrum en/of centrum voor revalidatie van slechtziende en blinde mensen dient te bestaan uit de volgende onderdelen en geeft hierbij door middel van de vetgedrukte woorden aan, welke bevindingen specifiek zijn voor CVI:
- Analyseer het visuele gedrag. Let daarbij op overlooking (voorbij langs kijken) of avoiding (een voorwerp pakken terwijl het kind naar de andere kant kijkt, lokaliseren met het perifere gezichtsveld), of problemen bij herkenning, oriëntatie, perceptie van bewegingen en simultane perceptie (zoals wegkijken tijdens luisteren of voelen van een voorwerp).
- Analyseer oogmotiliteit (inclusief analyse van de nystagmus, indien aanwezig), oogstand, fixatie, saccades en volgbewegingen. CVI gaat vaak samen met afwijkingen in de fixatie (zoals overlooking), saccades, volgbewegingen en vergentie. Indien beschikbaar, overweeg om oogbewegingen met behulp van eye tracking te registeren en kwantificeren.
- Analyseer de hoofdhouding en torticollis. CVI kan voorkomen samen met een nystagmus.
- Analyseer de pupil (grootte) en pupilreacties (RAPD).
- Een pupilafwijking zou een teken zijn van storingen in de nervus opticus of in het chiasma. Meestal zijn de pupilreacties normaal bij CVI, ook als dit samengaat met milde bilaterale opticopathie. Dit onderdeel van het oogonderzoek is van belang bij het stellen van de differentiaaldiagnose.
- Analyseer binoculair zien en meet accommodatie;
- Analyseer binoculaire visus verbaal, veraf en nabij, indien nodig monoculair (maak daarbij gebruik van een methode die passend is bij de ontwikkelingsleeftijd van het kind).
- Meet de crowded visus nabij en op afstand. Een crowding ratio van 1 wordt gevonden bij kinderen vanaf ongeveer 7 jaar (Huurneman, 2012). Bij slechtziende kinderen en kinderen met CVI werd deze afname in crowding ratio niet gevonden.
- Indien visusmeting verbaal op afstand niet is gelukt of niet mogelijk is, voer de visusmeting nonverbaal binoculair en voor elke oog afzonderlijk uit (bijvoorbeeld door middel van de Teller Acuity Card (TAC) of Cardiff).
- Meet de contrastgevoeligheid (verbaal en indien niet mogelijk nonverbaal bijvoorbeeld Vistech of Hiding Heidi bij jongere kinderen), monoculair en binoculair. Een verlaagde contrastgevoeligheid kan voorkomen bij CVI.
- Meet de accommodatie met behulp van dynamische skiaskopie en/of andere meting.
- Verricht een gezichtsveldonderzoek confrontatief volgens Donders of met een gedragsmatige meting (door middel van Stycar ballen (https://dspace.library.uu.nl/bitstream/handle/1874/333970/Koenraads.pdf?sequence=1&isAllowed=y zie bladzijde 15), Behavioural Visual Field test (BEFIE test), dubbel arc perimeter of equivalent).
- Verricht analyse van het voorsegment en media met (hand)spleetlamp (indien nog niet verricht in perifeer centrum).
- Verricht een refractiemeting in cycloplegie (tenzij al recent verricht in perifeer centrum).
- Verricht analyse van de media en een fundoscopie in mydriasis.
- Verricht indien mogelijk, een gezichtsveldonderzoek volgens standaardmethode.
- Maak indien mogelijk, een OCT scan van de papil en de macula met RNFL en Ganglioncelanalyse.
- Als over de visus onvoldoende indruk is verkregen observeer dan de optokinetische nystagmus
- Als over de visus onvoldoende indruk is verkregen en wanneer de OCT onvoldoende informatie geeft over mogelijke opticus atrofie overweeg dan het VEP onderzoek.
Alle onderdelen zijn gericht om CVI te onderzoeken, waarbij afwijkingen in fixatie, saccades, accommodatie, crowding ratio nabij, gezichtsveld en de papil zijn specifiek voor CVI.
Naast het oogheelkundig en orthoptisch onderzoek die in een universitair medisch centra en/of in centra voor revalidatie van slechtziende en blinde mensen wordt uitgevoerd, kunnen eventueel ook andere onderzoeken plaatsvinden. Hiervoor is multidisciplinaire samenwerking noodzakelijk, waar nodig centrum overstijgend. Het multidisciplinaire CVI team zou minimaal moeten bestaan uit een kinderoogarts, kinderneuroloog, orthoptist, en neuropsycholoog. In de module ‘Organisatie van zorg’ wordt hier verder op ingegaan.
Onderbouwing
Achtergrond
Kinderen met verdenking op CVI worden verwezen naar een universitair medisch centrum of een centrum voor revalidatie van slechtziende en blinde mensen, zoals Bartiméus of Koninklijke Visio. Daar wordt de diagnose CVI al dan niet bevestigd en wordt CVI verder in kaart gebracht, zodat de behandeling hierop kan worden afgestemd.
Conclusies
Zeer laag GRADE |
De Flits VEP bij CVI had een sensitiviteit van 85% bij een normale VEP voor vooruitgang in visus. De specificiteit was slechts 35%.
Bronnen (Clarke, 1997) |
Laag GRADE |
Bij VEP stimulatie werd vaak een afwijkend beeld bij CVI gezien, vooral op de occipitale patroon VEP, vaker dan in de temporo pariëtale afleidingen.
Bronnen (Frank, 1992) |
Zeer laag GRADE |
Onderzoek met sweep VEP was in vrijwel alle gevallen afwijkend vergeleken met de normale controles. Slechts 16% van de kinderen met CVI had een rechte oogstand. CVI gaat meestal gepaard met oogstand en oogbewegingsafwijkingen.
Bronnen (Cavascan, 2013; Watson, 2007; Watson, 2009; Watson, 2010) |
Laag GRADE |
Met sweep-VEP werden verlaagde drempelwaardes gezien voor grating acuity en contrast drempelwaarde bij kinderen met CVI in vergelijking met gematchte gezonde kinderen
Bronnen (Good, 2012; Lim, 2005; Sakai, 2003; Cavascan 2013) |
Laag GRADE |
Sweep VEP test (Vernier acuity) is voorspellend voor toekomstig gedrags acuity (visus).
Bronnen (Watson 2010) |
Laag GRADE |
De grating acuity en vernier acuity waren verlaagd bij kinderen met CVI ten opzichte van gezonde kinderen. Grafisch onderzoek liet zien dat de vernier acuity nog meer verminderd was dan de grating acuity.
Bronnen (Skoczenski, 2004) |
Zeer laag GRADE |
Een verhoogde crowding ratio lijkt in grotere mate voor te komen bij kinderen met CVI, vergeleken met gezonde kinderen, echter ook wel bij kinderen met nystagmus en bij amblyopie.
Bronnen (Huurneman, 2012) |
Zeer laag GRADE |
Oogheelkundige afwijkingen die voorkomen bij of vaak samengaan met CVI zijn oogstandafwijkingen (59%), opticusatrofie (42%), nystagmus (12%), significante refractieafwijking (20%). Visuele functies lijken afwijkend bij kinderen met CVI, maar bij meer dan 50% van de kinderen kunnen deze oogheelkundige afwijkingen zich in de loop van de tijd positief ontwikkelen.
Bronnen (Khetpal, 2012) |
Zeer laag GRADE |
Typische kenmerken van oogmotiliteit bij CVI waren: paroxysmale ocular deviations (78%), angle strabismus (86%) en verminderde coördinatie van saccades (93%). Verkenning van de omgeving (88%) en fixatie (84%) waren ook beperkt. Ook werd verstoorde initiatie en uitvoering van saccades gezien, de afwezigheid van smooth pursuit, afwijkingen in de vergentie, nystagmus beats, instabiele fixatie en bij het systematisch verkennen van de omgeving gezien.
Bronnen (Salati, 2012) |
Laag GRADE |
Eye tracking liet zien dat kinderen met CVI significant langzamer reageerden op visuele prikkels van filmpjes en cartoons dan op leeftijd gematchte gezonde kinderen.
Bronnen (Kooiker, 2012) |
Samenvatting literatuur
Beschrijving studies en resultaten
In een retrospectief observationeel onderzoek werden 115 kinderen (gemiddeld 17 maanden, range 1 tot 167 maanden) met CVI onderzocht met sweep-VEP (Cavascan, 2013). De VEP grating acuity (het vermogen om fijne patronen van zwart witte lijnen te onderscheiden) toonde drempelwaardes variërend van 0,23 tot 1.41 log MAR (gemiddeld 0,93 +/- 0,26) voor het beste oog en van 0,26 tot 1,70 logMAR (gemiddeld 1,0 +/- 0,27) voor het slechtste oog. Het inter-oculaire visus verschil was meestal klein: dit varieerde van 0 tot 0,49 log units (gemiddeld 0,06 +/- 0,08). Een klein (acceptabel) inter-oculair visusverschil werd gezien bij 83% van de kinderen. Bij kinderen met strabismus en nystagmus was het inter-oculaire visusverschil significant groter dan bij kinderen met rechte oogstand. Het VEP grating acuity verschil, vergeleken met normaal ziende leeftijdsgenoten varieerde van 0,17 tot 0,28 log units (gemiddeld 0,68 +/- 0,27). Een mild VEP grating acuity verschil werd gevonden bij 20% van de kinderen, een matig verschil bij 28% van de kinderen en een ernstig verschil bij 52% van de kinderen.
Clarke (1997) onderzocht 44 kinderen met een afwezige visuele respons met een flits-VEP en klinische follow-up. De sensitiviteit was 88% (14/16 kinderen die bij klinische follow-up slechtziend dan wel blind bleken, hadden ook een afwijkende VEP). De specificiteit van de flits VEP was 35% (11/28 kinderen met visuele vooruitgang hadden een normale VEP). Het werd niet beschreven hoe lang deze klinische follow-up was.
Frank (1992) onderzocht 60 kinderen met gedragsmatig bevestigde cerebrale blindheid, zonder oogheelkundige of andere prechiasmatische afwijkingen met een VEP, patroon stimulatie. Bij 59 van de 60 werd een afwijking op de occipitale VEP afleiding gezien. 31 patiënten hadden geen of een atypische respons op alle onderzochte plaatsen, zowel occipitaal als pre-occipitaal. De overige 29 patiënten lieten afwijkingen zien die varieerden in ernst voor stimuli en opnameplaatsen. Vierentwintig daarvan hadden VEP afwijkingen die verschilden tussen flash en patroon stimulatie. Patroon VEPs en de afleidingen boven de secundaire visuele cortex waren meer afwijkend/gevoeliger dan de flits VEPs en de afleidingen boven de primaire visuele cortex.
Good (2012) onderzocht 34 kinderen met binoculair verminderde visus bij afwezigheid van oogheelkundige afwijkingen, van gemiddeld 1,9 jaar (SD 1,4 range vijf maanden tot vijf jaar) met sweepVEP. Bij 32 van de 34 werd een verminderde grating acuity gemeten. De mediane drempelwaarde was 0,96 log MAR (0,49 logaritme van de minimum hoek van resolutie (logMAR), 9,8 c/deg, range 5 tot 14 c/deg). Bij 30 van de 34 werd een verlaagde contrastdrempel gemeten. De mediane drempelwaarde was 1,10 log unit (10,8%, range 5 tot 30% Michelson).
Deze drempelwaardes waren verlaagd ten opzichte van gematchte gezonde kinderen. De contrastdrempel verbeterde met de leeftijd, in tegenstelling tot de grating acuity.
De systematische review van Huurneman (2012) over foveal crowding includeerde twee studies over kinderen met CVI (Jacobson, 1996; Pike, 1994). Beide studies vonden grotere crowding effecten in deze populatie vergeleken met gezonde controles. Crowding is het effect dat een voorwerp minder goed herkend wordt in de aanwezigheid van naastgelegen voorwerpen, of afleiders en komt onder andere, maar niet alleen, voor bij schade aan de visuele banen.
Pike (1994) onderzocht patronen van visuele beperkingen bij 42 kinderen met verschillende laesies gezien op een echo voor 35 weken gestational age (ernstige leukomalacie, grote intra ventriculaire bloedingen of cerebrale infarcten). Overmatige crowding, hier gedefinieerd als een ratio >=2, kwam voor bij 13 van de 29 kinderen en vooral bij die met een verminderde visus (<=0,30 of <6/18). Bovendien vonden de auteurs dat visuele beperkingen vaker voorkwamen in associatie met ischemische laesies (leukomalacie en infarcten) dan in associatie met haemorrhagische laesies, maar abnormale crowding ratios waren niet geassocieerd met enige specifieke lokalisatie van de laesie op de MRI. Bij kinderen met CVI werden de crowding ratios geëvalueerd in beide studies (2-3 lijnen lagere score op een visus kaart vergeleken met angulaire gezichtsscherpte met 100% optotype spacing). Specifieke voorspellers van de mate van foveal crowding bij kinderen met CVI waren: type laesie (ischemische laesie is geassocieerd met een slechtere visuele uitkomst dan hemorrhagische laesie), oculomotor afwijkingen (niet kunnen fixeren), aanwezigheid van nystagmus en lage acuity (<0,30 of <=6/18). Zij suggereert dat crowding het best gemeten kan worden bij 50% ruimte tussen de optotypen.
Khetpal (2012) beschreef de resultaten van het oogheelkundige onderzoek bij 98 kinderen met CVI. De visuele functies van de meeste kinderen waren slecht. Bijna 75% van de kinderen had een ‘niveau I of II’ visus (alleen licht perceptie, af en toe fixeren en niet in staat iets te volgen). De visus verbeterde enigszins in de loop van de tijd, hoewel er bij 40% van de kinderen geen verbetering te zien was. De volgende oculaire afwijkingen werden gezien: strabismus kwam veel voor en was meestal exotropie (41%), esotropie 19%, milde optische atrofie werd gezien bij 25% van de kinderen, nystagmus bij 21%, matig tot ernstige optische atrofie 17%, amblyopie 12%, fotofobie 4%, retina afwijkingen 4%.
Kooiker (2013) verrichtte een eye tracking (oogbewegingsregistratie) onderzoek naar reactiesnelheid op visuele stimuli door middel van filmpjes en cartoons vertoond op een monitor met geïntegreerde eye tracking bij kinderen met milde oculomotorische afwijkingen, waaronder CVI (risicogroep). De snel reagerende kinderen in de risicogroep waren significant langzamer dan de kinderen in de controlegroep van leeftijd gematchte gezonde kinderen. De aanwezigheid van nystagmus, perceptuele dysfunctie, gemiddelde visus en leeftijd verschilde niet tussen de verschillende categorieën in de risicogroep.
Lim (2005) gebruikte VEP en preferential looking acuity voor een onderzoek bij 19 à terme geboren kinderen met een voorgeschiedenis van antenatale of perinatale schade/hypoxie of beide, milde tot ernstige neonatale encefalopathie met epileptische aanvallen en bewijs op de MRI voor hersenschade in een patroon typisch voor hypoxisch-ischemische encefalopathie.
Preferential looking acuity liet zien dat deze lager dan normaal voor deze leeftijd was voor bijna alle kinderen. Tussen de eerste en de laatste meting verbeterde het gemiddelde één octave, dat gold ook voor VEP acuity.
Sakai (2003) liet zien dat de contrastgevoeligheid verlaagd was bij negen kinderen met CVI, en dat dit goed te meten was met behulp van de optokinetische nystagmus in respons op bewegende sinusvormige patronen.
Ook werd nog een retrospectief status-onderzoek met 51 kinderen geïncludeerd (Salati, 2002). Dit betrof kinderen die waren verwezen vanwege een neurologische stoornis, dit betrof een pre- danwel perinatale gebeurtenis met ischemie. Typische kenmerken van de oogbewegingen bij CVI waren: in aanvallen optredende afwijkende oogbewegingen (78%), scheelzien (86%) en defectieve coördinatie van saccades (93%). Verkenning van de omgeving (88%) en fixatie (84%) was ook beperkt. Ook werd verstoorde initiatie en uitvoering van saccades gezien, de afwezigheid van smooth pursuit, afwijkingen in de vergentie, aanwezigheid van nystagmus, instabiele fixatie en afwijkingen bij het systematisch verkennen van de omgeving gezien. Bij oogheelkundig onderzoek werden bij de meeste kinderen geen afwijkingen gezien, maar bij 25% werd afwijkingen aan de papil gezien, zoals gedeeltelijke of gegeneraliseerde bleekheid.
Skoczenski (2004) liet zien dat de grating acuity en vernier acuity (het vermogen om twee lijnen die net niet in elkaar over lopen van elkaar te onderscheiden) verlaagd was bij kinderen met CVI ten opzichte van gezonde kinderen. Grafisch onderzoek liet zien dat de vernier acuity nog ernstiger verminderd was dan de grating acuity en dus gevoeliger is voor het aantonen van CVI.
Watson (2007) onderzocht 39 kinderen met CVI met sweep VEP. De gemiddelde visus was 0,88 log MAR 20/152 grating visus. De gemiddelde Michelson contrast drempelwaarde voor de hele groep was 7,0%, wat staat voor substantiële visuele beperking. Bij de helft van de kinderen verbeterde de visus in de loop van de follow-up van gemiddeld 6,5 jaar.
Een volgend onderzoek van Watson (2009) beschreef sweep VEP, grating acuity, vernier acuity en visus gemeten met preferential looking test bij 39 kinderen met CVI. De VEP grating acuity verlies en VEP vernier acuity verlies waren significant gerelateerd (r=0,70) met een helling van 1,31m indicerend dat de vernier acuity gemiddeld een 0,2 log unit slechter was ten opzichte van VEP grating acuity. Het gedrags acuity verlies en het VEP grating acuity verlies waren ook significant gerelateerd (r=0,64) met een helling van 1,55, indicerend dat de gedrags acuity meer verminderd was (met ongeveer 0,3 log unit). VEP vernier acuity verlies en gedrags grating acuity verlies waren significant gerelateerd (r=0,66), met een helling van 0,85, indicerend dat gedrags acuity een vergelijkbare vermindering liet zien. Ook keken zij naar het voorkomen van oogheelkundige problematiek. Esotropie (19%), exotropie (40%), nystagmus (21%) en opticusatrofie (42%) kwamen veel voor, net als significante refractieafwijkingen (>+3D of <-2D).
Een derde onderzoek van Watson (2010) beschreef 33 kinderen met CVI die gemiddeld zeven jaar gevolgd waren met sweep VEP en visus gemeten met een preferential looking (PL) test. De eerste sweep VEP meting kwam veel hoger uit dan de eerste visus meting met PL test.
De Vernier acuity was beter in overeenstemming met de PL visusmeting van de Acuity VEP. Na een follow-up van gemiddeld zeven jaar was de visus met PL test vergelijkbaar met de eerste meting.
Bewijskracht van de literatuur
Eén systematic review werd gevonden, die beschreef twee kleine observationele niet-vergelijkende studies bij kinderen met CVI, de bewijskracht daarvan was zeer laag.
Verder werden voor deze vraag veel observationele cross-sectionele studies gevonden, daarvan is de bewijskracht laag. Bij de studies van Cavasca (2013), Clarke (1997), Khetpal (2012), Lim (2005), Sakai (2003), Salati (2002) en Watson (2007, 2009, 2010) was er geen controlegroep, hiervan is de bewijskracht zeer laag.
Zoeken en selecteren
Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden is er een systematische literatuuranalyse verricht naar de volgende zoekvraag (PICO):
P: patiënten met afwijkend kijkgedrag die zijn verwezen naar oogarts;
I: oogheelkundig en orthoptisch onderzoek bestaande uit verschillende onderdelen onder andere spleetlamponderzoek, pupilreacties, oogbewegingen, oogstand, fundoscopie;
C: -
O: sensitiviteit en specificiteit voor CVI.
De werkgroep definieerde niet a priori de genoemde uitkomstmaten, maar hanteerde de in de studies gebruikte definities.
Zoeken en selecteren (Methode)
In de database Medline (via OVID) is op 18 april 2017 met relevante zoektermen gezocht naar studies over oogheelkundig onderzoek zowel in een perifeer centrum (zie de module 'CVI onderzoek in een perifeer centrum') als in een universitair medisch centrum en in een centrum voor revalidatie van slechtziende en blinde mensen. De zoekverantwoording is weergegeven onder Verantwoording. De literatuurzoekactie leverde 583 treffers op. Studies werden geselecteerd op grond van de volgende selectiecriteria: onderzoeksdesign: systematic reviews, RCTs, cohortstudies en case series>5 patiënten, maar geen case reports; taal: Nederlands en Engels, leeftijd: ontwikkelingsleeftijd tot en met 18 jaar, periode: geen beperking, populatie: start- dan wel uitkomst- populatie: volgens één van de drie definities van CVI in het raamwerk, niet aangeboren hersenletsel bij 3 tot 12-jarigen en gepubliceerd in peer-reviewed tijdschriften. Studies over NAH na 12 jaar en functionele visusstoornissen werden geëxcludeerd. Studies over leer- en gedragsproblemen werden niet geëxcludeerd om eventuele goede vergelijkingsstudies niet te missen.
Op basis van titel en abstract werden in eerste instantie 23 studies voorgeselecteerd. Na raadpleging van de volledige tekst, werden vervolgens negen studies geëxcludeerd (zie exclusietabel onder Verantwoording), en 14 studies definitief geselecteerd.
Veertien onderzoeken zijn opgenomen in de literatuuranalyse. De belangrijkste studiekarakteristieken en resultaten zijn opgenomen in de evidence-tabellen. De beoordeling van de individuele studieopzet (risk of bias) is opgenomen in de risk of bias tabellen.
Referenties
- Cavascan NN, Salomao SR, Sacai PY, et al. Contributing factors to VEP grating acuity deficit and inter-ocular acuity difference in children with cerebral visual impairment. Doc Ophthalmol. 2014;128(2):91-9.
- Clarke MP, Mitchell KW, Gibson M. The prognostic value of flash visual evoked potentials in the assessment of non-ocular visual impairment in infancy. Eye. 1997;11(Pt 3):398-402.
- Frank Y, Kurtzberg D, Kreuzer JA, et al. Flash and pattern-reversal visual evoked potential abnormalities in infants and children with cerebral blindness. Dev Med Child Neurol. 1992;34(4):305-15.
- Good WV, Hou C. Sweep visual evoked potential grating acuity thresholds paradoxically improve in low-luminance conditions in children with cortical visual impairment. Invest Ophthalmol Vis Sci. 2006;47(7):3220-4.
- Haase W, Hohmann A. (A new test (C-test) for quantitative examination of crowding with test results in amblyopic and ametropic patients (author's transl)). Klin Monbl Augenheilkd. 1982;180(3):210-5. German. PubMed PMID:7078011.
- Huurneman B, Boonstra FN, Cox RF, et al. A systematic review on 'Foveal Crowding' in visually impaired children and perceptual learning as a method to reduce Crowding. BMC ophthalmol. 2012;12:27.
- Khetpal V, Donahue SP. Cortical visual impairment: etiology, associated findings, and prognosis in a tertiary care setting. J Aapos. 2007;11(3):235-9.
- Kooiker MJ, Pel JJ, van der Steen J. Viewing behaviour and related clinical characteristics in a population of children with visual impairments in the Netherlands. Res Dev Disabil. 2014;35(6):1393-401.
- Lim M, Soul JS, Hansen RM, et al. Development of visual acuity in children with cerebral visual impairment. Arch Ophthalmol. 2005;123(9):1215-20.
- Sakai S, Hirayama K, Iwasaki S, et al. Contrast sensitivity of patients with severe motor and intellectual disabilities and cerebral visual impairment. J Child Neurol. 2002;17(10):731-7.
- Skoczenski AM, Good WV. Vernier acuity is selectively affected in infants and children with cortical visual impairment. Dev Med Child Neurol. 2004;46(8):526-32.
Evidence tabellen
Evidence table for systematic review of RCTs and observational studies (intervention studies)
Research question: Welk oogheelkundig en orthoptisch onderzoek dient uitgevoerd te worden bij een kind met een verdenking op CVI in een centrum voor revalidatie van slechtzienden en universitair medisch centrum?
Evidence table for intervention studies (randomized controlled trials and non-randomized observational studies (cohort studies, case-control studies, case series))1. This table is also suitable for diagnostic studies (screening studies) that compare the effectiveness of two or more tests. This only applies if the test is included as part of a test-and-treat strategy – otherwise the evidence table for studies of diagnostic test accuracy should be used.
Research question: Welk oogheelkundig en orthoptisch onderzoek dient uitgevoerd te worden bij een kind met een verdenking op CVI in een centrum voor revalidatie van slechtzienden en universitair medisch centrum?
Notes:
- prognostic balance between treatment groups is usually guaranteed in randomized studies, but non-randomized (observational) studies require matching of patients between treatment groups (case-control studies) or multivariate adjustment for prognostic factors (confounders) (cohort studies); the evidence table should contain sufficient details on these procedures;
- provide data per treatment group on the most important prognostic factors ((potential) confounders);
- for case-control studies, provide sufficient detail on the procedure used to match cases and controls;
- for cohort studies, provide sufficient detail on the (multivariate) analyses used to adjust for (potential) confounders.
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 25-09-2019
Laatst geautoriseerd : 25-09-2019
Geplande herbeoordeling : 01-01-2024
Voor het beoordelen van de actualiteit van deze richtlijn beoordeelt de initatiefnemende vereniging, het Nederlands Oogheelkundig Gezelschap, of de werkgroep in stand wordt gehouden. Uiterlijk in 2023 bepaalt het bestuur van Het Nederlands Oogheelkundig Gezelschap of de modules van deze richtlijn nog actueel zijn. Op modulair niveau is een onderhoudsplan beschreven. Bij het opstellen van de richtlijn heeft de werkgroep per module een inschatting gemaakt over de maximale termijn waarop herbeoordeling moet plaatsvinden en eventuele aandachtspunten geformuleerd die van belang zijn bij een toekomstige herziening (update). De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.
Het Nederlands Oogheelkundig Gezelschap is regiehouder van deze richtlijn en eerstverantwoordelijke op het gebied van de actualiteitsbeoordeling van de richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijke verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de regiehouder over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.
Algemene gegevens
De richtlijn is ontwikkeld in samenwerking met:
- Stichting Kind & Ziekenhuis
- Oogvereniging
De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten van Medisch Specialisten en werd gefinancierd uit de Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS). De financier heeft geen enkele invloed gehad op de inhoud van de richtlijn.
Doel en doelgroep
Doel
Het doel van de richtlijn is om de oogarts en andere verwijzers handvatten en verwijscriteria te bieden om het diagnostisch proces bij een kind met verdenking op CVI in multidisciplinair verband vorm te geven. Een adequate en tijdige verwijzing bij kinderen met verdenking op CVI zal de revalidatie verbeteren.
Daarnaast heeft de richtlijn als doel om zorgprofessionals die in de zorgketen van CVI betrokken zijn te informeren.
Doelgroep
Deze richtlijn is primair geschreven voor zorgprofessionals die betrokken zijn bij de diagnostiek en verwijzing van patiënten met CVI.
Zorgprofessionals die te maken krijgen met CVI zijn: (kinder)oogartsen, neuropsychologen, GZ-psychologen, orthoptisten, optometristen, kinderartsen (neonatologen), jeugdartsen, huisartsen, artsen voor verstandelijk gehandicapten (AVG’s), revalidatieartsen, (kinder)neurologen, neuroradiologen en klinisch genetici.
Daarnaast zijn de kinderen met CVI en hun ouders/verzorgers betrokken. Oudere kinderen met CVI krijgen tevens te maken met dagbesteding en onderwijs en daarbij behorend personeel. De richtlijn bevat ook voor bovenstaand genoemde betrokkenen relevante informatie.
Samenstelling werkgroep
Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in 2016 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met Cerebral Visual Impairment te maken hebben. De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn. Daarnaast is een klankbordgroep ingesteld van vertegenwoordigers van specialismen die kinderen met CVI vaak verwijzen. De werk- en klankbordgroepleden zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname.
Werkgroep
- dr. F.N. Boonstra, oogarts Koninklijke Visio en onderzoeker Radboud Universiteit Nijmegen, Donders Instituut voor Cognitive Neuroscience, NOG, voorzitter
- dr. D.G.M. Bosch, klinisch geneticus in opleiding UMC Utrecht, VKGN
- drs. C.M.P. Ensing – van Dorp, gezondheidszorgpsycholoog kinder- en jeugdpsycholoog Stichting Bartiméus, NIP
- dr. C.J.A Geldof, gezondheidszorgpsycholoog Koninklijke Visio Amsterdam, NVGzP
- dr. Y. Koenraads, oogarts in opleiding UMC Utrecht, NOG
- prof. dr. E. Ortibus, kinderneuroloog en kinderrevalidatiearts, UZ Leuven, België
- dr. G.L. Porro, oogarts UMC Utrecht en Amphia Breda, NOG
- C. Stellingwerf, oogarts Koninklijke Visio Haren en OMC-Hanzekliniek Groningen, NOG
Klankbordgroep
- dr. C.B. Bouwhuis, kinderrevalidatiearts, VRA
- prof. dr. M.M. van Genderen, oogarts, Bartiméus en UMC Utrecht, NOG
- H.J. Jansen, Oogvereniging
- dr. M.H. Lequin, radioloog UMCU, NVvR
- A. Ligtenstein, Jeugdarts, GGD Amsterdam, AJN Jeugdartsen Nederland
- F. Pilon Kamsteeg, orthoptist Stichting Bartiméus, NVvO
- H. Rippen, directeur, Stichting Kind en ziekenhuis
- L. de Ruiter, oogarts, NOG
- dr. M. Salavati, kinderfysiotherapeut Koninklijke Visio Haren, KNGF en NVFK
- J. Thijssen, arts voor verstandelijk gehandicapten, NVAVG
- dr. L.B.A. de Vries, klinisch geneticus, VKGN
- prof. dr. L.S. de Vries, kinderarts/neonatoloog, UMCU, NVK
Met ondersteuning van:
- T. Geltink MSc, junior-adviseur, Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten
- A. Hagemeijer MSc, senior-adviseur, kwaliteitsbeleid NOG
Belangenverklaringen
De KNMG-code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is gevolgd. Alle werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of zij in de laatste drie jaar directe financiële belangen (betrekking bij een commercieel bedrijf, persoonlijke financiële belangen, onderzoeksfinanciering) of indirecte belangen (persoonlijke relaties, reputatiemanagement, kennisvalorisatie) hebben gehad. Een overzicht van de belangen van werkgroepleden en het oordeel over het omgaan met eventuele belangen vindt u in onderstaande tabel. De ondertekende belangenverklaringen zijn op te vragen bij het secretariaat van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten.
Werkgroeplid |
Functie |
Nevenfuncties |
Gemelde belangen |
Ondernomen actie |
Boonstra |
Voorzitter Oogarts Bartimeus tot en met nov 2017, vanaf dec 2017 oogarts Visio; Onderzoeker Donders Institute for Cognitive Neuroscience |
Oogheelkundige diagnostiek en advies bij begeleiding van slechtziende kinderen, wetenschappelijk onderbouwen en implementeren van interventies ten behoeve van de revalidatie van slechtziende kinderen. Binnen aanstelling Visio. Toepassingsgericht wetenschappelijk onderzoek initiëren en begeleiden. Binnen aanstelling Visio. Kerngroeplid richtlijn verwijzing bij visus stoornissen (NOG) binnen aanstelling Visio. |
Reputatiemanagement: voorzitter werkgroep kinderoogheelkunde van het NOG, deelname expertise groep doelgericht en onderbouwd Visio |
geen |
Stellingwerf |
Oogarts Koninklijke Visio 0,56 fte betaald Oogarts OMC-HanzeKliniek 0,28 fte betaald |
nee |
geen |
geen |
Porro |
Oogarts, werkzaam in het Amphia Ziekenhuis te Breda en in het UMC Utrecht |
Adviseur Robert Hollman Stichting, onbetaald. Bestuur van de Rotterdamse Stichting Blindenbelangen (RBS), onbetaald. De Binkhorst stichting, onbetaald |
Extern gefinancierd onderzoek: Reeds financiering gevraagd voor een promotie onderzoek in het UMC Utrecht, met mogelijk co-promotorschap
Kennisvalorisatie: Uitvinder van de Behavioural Visual Field test (BEFIE test), een methode die in een zeer beperkte oplage ooit door Medical Workshop - De Meern, werd geproduceerd en verkocht. Er rust geen patent erop, en geen royalties. |
Modules worden in duo’s uitgewerkt, indien sprake is van eigen publicaties in literatuuranalyse. Aanbevelingen en overwegingen worden plenair besproken en vastgesteld. |
Ortibus |
90% aanstelling binnen Universitaire ziekenhuizen Leuven als staflid kinderneurologie: UZ Leuven 85% waarbinnen hoofd van het Centrum voor Ontwikkelingsstoornissen Leuven en 5% academische aanstelling KULeuven |
|
Reputatiemanagement: voorzitter van de Vlaamse werkgroep CVI
Kennisvalorisatie: direct betrokken bij het ontwerpen van diagnostische tools voor assessment van CVI. Betrokken bij een Europees Erasmus+ project. |
Modules worden in duo’s uitgewerkt, indien sprake is van eigen publicaties in literatuuranalyse. Aanbevelingen en overwegingen worden plenair besproken en vastgesteld. |
Bosch |
AIOS klinisch genetica per 1-2-2017, daarvoor ANIOS klinische genetica |
nee |
Geen |
geen |
Ensing-van Dorp |
GZ-psycholoog Stichting Bartiméus |
Werkzaamheden binnen de revalidatie sector voor mensen met een visuele beperking. Hierbinnen geen directe persoonlijke financiële belangen |
Reputatiemanagement: Binnen de eigen organisatie (h)erkend als expert op het gebied van neuropsychologische diagnostiek van CVI/cerebraal visuele stoornissen
Kennisvalorisatie: Lid Expertise Centrum CVI van Bartiméus |
geen |
Koenraads |
AIOS oogheelkunde |
nee |
geen |
geen |
Geldof |
Gezondheidszorgpsycholoog, koninklijke Visio |
nee |
Persoonlijke financiële belangen: Werkzaamheden binnen de revalidatie sector voor mensen met een visuele beperking. Hierbinnen geen directe persoonlijke financiële belangen.
Reputatiemanagement: Binnen de eigen organisatie (h)erkend als expert op het gebied van neuropscychologische diagnostiek van cerebraal visuele stoornissen. |
|
Inbreng patiëntenperspectief
Er werd aandacht besteed aan het patiëntenperspectief door aan Stichting Kind & Ziekenhuis en de Oogvereniging te vragen om knelpunten aan te leveren. Tevens is de conceptrichtlijn ter commentaar voorgelegd aan Stichting Kind & Ziekenhuis en de Oogvereniging.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn (module) en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren. Het implementatieplan is te vinden bij de aanverwante producten. De werkgroep heeft tevens interne kwaliteitsindicatoren ontwikkeld om het toepassen van de richtlijn in de praktijk te volgen en te versterken (zie Indicatorontwikkeling). Wordt ontwikkeld tijdens de commentaarfase.
Werkwijze
AGREE
Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen vermeld in het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II; Brouwers, 2010), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is. Voor een stap-voor-stap beschrijving hoe een evidence-based richtlijn tot stand komt wordt verwezen naar het stappenplan Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen van het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten van Medisch Specialisten.
Knelpuntenanalyse
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep en de adviseur knelpunten. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door verenigingen die participeerden in de werkgroep en klankbordgroep. Daarnaast heeft de Nederlandse Vereniging van Optometristen, via een schriftelijke consultatieronde, knelpunten aangedragen.
Uitgangsvragen en uitkomstmaten
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de voorzitter en de adviseur concept-uitgangsvragen opgesteld. Deze zijn met de werkgroep besproken, waarna de werkgroep de definitieve uitgangsvragen heeft vastgesteld:
Module 1 Anamnese en CVI-screeningsvragenlijsten:
Op welke wijze dienen kinderen op CVI gescreend te worden?
Module 2 Oogheelkundig en orthoptisch onderzoek in een perifeer centrum:
Welk oogheelkundig en orthoptisch onderzoek dient uitgevoerd te worden bij een kind met een verdenking op CVI in een perifeer centrum?
Module 3 Oogheelkundig en orthoptisch onderzoek in centra voor revalidatie van slechtziende en blinde mensen en universitaire medische centra:
Welk oogheelkundig en orthoptisch onderzoek dient uitgevoerd te worden bij een kind met een verdenking op CVI in centra voor revalidatie van slechtziende en blinde mensen en universitaire medische centra?
Module 4 Neuropsychologisch onderzoek:
Welke neuropsychologische tests zijn bruikbaar in het neuropsychologisch onderzoek van kinderen met CVI?
Module 5 Neuroradiologie:
Wat is de rol van de neuroradiologische beeldvorming bij het stellen van de diagnose CVI?
Module 6 Genetische diagnostiek:
Wat is de plaats van genetische diagnostiek bij het stellen van de diagnose CVI?
Module 7 Organisatie van zorg:
Op welke wijze dient de organisatie van zorg van het diagnostische proces bij een kind met verdenking op CVI uitgevoerd te worden?
Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken. De werkgroep waardeerde deze uitkomstmaten volgens hun relatieve belang bij de besluitvorming rondom aanbevelingen, als kritiek, belangrijk (maar niet kritiek) en onbelangrijk. Tevens definieerde de werkgroep tenminste voor de kritieke uitkomstmaten welke verschillen zij klinisch (patiënt) relevant vonden.
Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur
Er werd eerst oriënterend gezocht naar systematische reviews SIGN, Medline en Cochrane. Vervolgens werd voor de afzonderlijke uitgangsvragen aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in (verschillende) elektronische databases. In eerste instantie werd gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De werkgroepleden selecteerden de via de zoekactie gevonden artikelen op basis van vooraf opgestelde selectiecriteria. De geselecteerde artikelen werden gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De databases waarin is gezocht, de zoekactie of gebruikte trefwoorden van de zoekactie en de gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden in de module van de desbetreffende uitgangsvraag. De gedetailleerde zoekstrategieën zijn vermeld in de bijlagen van de betreffende module.
Kwaliteitsbeoordeling individuele studies
Individuele studies werden systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria, om zo het risico op vertekende studieresultaten (risk of bias) te kunnen inschatten. Deze beoordelingen kunt u vinden in de Risk of Bias (RoB) tabellen.
De gebruikte RoB instrumenten zijn gevalideerde instrumenten die worden aanbevolen door de Cochrane Collaboration: AMSTAR – voor systematische reviews; Cochrane – voor gerandomiseerd gecontroleerd onderzoek; ACROBAT-NRS – voor observationeel onderzoek; QUADAS II – voor diagnostisch onderzoek.
Samenvatten van de literatuur
De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde artikelen werden overzichtelijk weergegeven in evidence-tabellen. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur werden beschreven in de samenvatting van de literatuur. Bij een voldoende aantal studies en overeenkomstigheid (homogeniteit) tussen de studies werden de gegevens ook kwantitatief samengevat (meta-analyse) met behulp van Review Manager 5.
Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs
A) Voor interventievragen (vragen over therapie of CVI-screeningsvragenlijsten)
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd bepaald volgens de GRADE-methode. GRADE staat voor ‘Grading Recommendations Assessment, Development and Evaluation’ (zie http://www.gradeworkinggroup.org/).
GRADE onderscheidt vier gradaties voor de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs: hoog, redelijk, laag en zeer laag. Deze gradaties verwijzen naar de mate van zekerheid die er bestaat over de literatuurconclusie (Schünemann, 2013).
GRADE |
Definitie |
Hoog |
|
Redelijk |
|
Laag |
|
Zeer laag |
|
B) Voor vragen over diagnostische tests, schade of bijwerkingen, etiologie en prognose
De kracht van het wetenschappelijke bewijs werd eveneens bepaald volgens de GRADE-methode: GRADE-diagnostiek voor diagnostische vragen (Schünemann, 2008), en een generieke GRADE-methode voor vragen over schade of bijwerkingen, etiologie en prognose. In de gehanteerde generieke GRADE-methode werden de basisprincipes van de GRADE methodiek toegepast: het benoemen en prioriteren van de klinisch (patiënt) relevante uitkomstmaten, een systematische review per uitkomstmaat, en een beoordeling van bewijskracht op basis van de vijf GRADE criteria (startpunt hoog; downgraden voor risk of bias, inconsistentie, indirectheid, imprecisie, en publicatiebias).
C) Voor vragen over de waarde van meet- of classificatie-instrumenten (klinimetrie).
Deze instrumenten werden beoordeeld op validiteit, intra- (test-hertest) en inter-beoordelaarsbetrouwbaarheid, en bruikbaarheid in de praktijk
(naar keuze: optie-1 ‘Bij ontbreken van een gouden standaard, werd een beoordeling van de bewijskracht van literatuurconclusies achterwege gelaten.’ Of optie-2 ‘De kracht van het wetenschappelijk bewijs werd bepaald met de generieke GRADE-methode’).
Formuleren van de conclusies
Voor elke relevante uitkomstmaat werd het wetenschappelijk bewijs samengevat in een of meerdere literatuurconclusies waarbij het niveau van bewijs werd bepaald volgens de GRADE methodiek. De werkgroepleden maakten de balans op van elke interventie (overall conclusie). Bij het opmaken van de balans werden de gunstige en ongunstige effecten voor de patiënt afgewogen. De overall bewijskracht wordt bepaald door de laagste bewijskracht gevonden bij een van de kritieke uitkomstmaten.
Bij complexe besluitvorming waarin naast de conclusies uit de systematische literatuuranalyse vele aanvullende argumenten (overwegingen) een rol spelen, werd afgezien van een overall conclusie. In dat geval werden de gunstige en ongunstige effecten van de interventies samen met alle aanvullende argumenten gewogen onder het kopje Overwegingen.
Overwegingen (van bewijs naar aanbeveling)
Om te komen tot een aanbeveling zijn naast (de kwaliteit van) het wetenschappelijke bewijs ook andere aspecten belangrijk en worden meegewogen, zoals de expertise van de werkgroepleden, de waarden en voorkeuren van de patiënt (patient values and preferences), kosten, beschikbaarheid van voorzieningen en organisatorische zaken. Deze aspecten worden, voor zover geen onderdeel van de literatuursamenvatting, vermeld en beoordeeld (gewogen) onder het kopje Overwegingen.
Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen, en een weging van de gunstige en ongunstige effecten van de relevante interventies. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen, bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet a priori uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. De sterkte van de aanbeveling wordt altijd bepaald door weging van alle relevante argumenten tezamen.
Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die rand voorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in module 7 Organisatie van zorg.
Indicatorontwikkeling
Gelijktijdig met het ontwikkelen van de conceptrichtlijn werden er interne kwaliteitsindicatoren ontwikkeld om het toepassen van de richtlijn in de praktijk te volgen en te versterken.
Meer informatie over de methode van indicatorontwikkeling is op te vragen bij het Kennisinstituut van de Federatie Medisch Specialisten (secretariaat@kennisinstituut.nl). Indicatoren worden tijdens de commentaarfase ontwikkeld.
Kennislacunes
Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden. Een overzicht van de onderwerpen waarvoor (aanvullend) wetenschappelijk van belang wordt geacht, is als aanbeveling in de bijlage Kennislacunes beschreven (onder aanverwante producten).
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijn wordt aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd ter commentaar. De commentaren worden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren wordt de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep.
De definitieve richtlijn wordt aan de deelnemende (wetenschappelijke) verenigingen en (patiënt) organisaties voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd dan wel geaccordeerd.
Literatuur
Brouwers MC, Kho ME, Browman GP, et al. AGREE Next Steps Consortium. AGREE II: advancing guideline development, reporting and evaluation in health care. CMAJ. 2010;182(18):E839-42. doi: 10.1503/cmaj.090449. Epub 2010 Jul 5. Review. PubMed PMID: 20603348.
Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 (2012). Adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwalitieit. https://richtlijnendatabase.nl/over_deze_site.html
Schünemann H, Brożek J, Guyatt G, et al. GRADE handbook for grading quality of evidence and strength of recommendations. Updated October 2013. The GRADE Working Group, 2013. Available from http://gdt.guidelinedevelopment.org/central_prod/_design/client/handbook/handbook.html.
Schünemann HJ, Oxman AD, Brozek J, et al. Grading quality of evidence and strength of recommendations for diagnostic tests and strategies. BMJ. 2008;336(7653):1106-10. doi: 10.1136/bmj.39500.677199.AE. Erratum in: BMJ. 2008;336(7654). doi: 10.1136/bmj.a139. PubMed PMID: 18483053.
Ontwikkeling van Medisch Specialistische Richtlijnen: stappenplan. Kennisinstituut van Medisch Specialisten.
Van Everdingen JJE, Burgers JS, Assendelft WJJ, et al. Evidence-based richtlijnontwikkeling. Bohn Stafleu Van Loghum 2004.
Zoekverantwoording
Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.