Vrije TRAM-lap, gesteelde TRAM-lap of DIEP-lap
Uitgangsvraag
Wat is de plaats van een vrije TRAM-lap, gesteelde TRAM-lap of een DIEP-lap?
Aanbeveling
Geef een vrije (mini-)TRAM- of DIEP-lap de voorkeur boven een gesteelde TRAM-lap.
Doe bij patiënten met voldoende buikweefsel een DIEP-lap of vrije (mini-)TRAM-lap.
Verwijs patiënten bij wie de buik geen geschikte donorplaats is en die een sterke voorkeur hebben voor een autologe reconstructie naar een centrum met specifieke microchirurgische expertise.
Overwegingen
Autologe borstreconstructies, zoals een gesteelde of vrij gevasculariseerde lap, maken gebruik van lichaamseigen weefsel. De belangrijkste verbeteringen in borstreconstructies van de laatste dertig jaar zijn de introductie van de gesteelde TRAM-lap in de jaren tachtig en de toepassing van microchirurgische technieken. De gesteelde TRAM-lap maakte een betere modellering van de borstvorm mogelijk. Microchirurgische technieken verbeterden vervolgens de perfusie van de gebruikte lappen. Andere belangrijke ontwikkelingen waren het verminderen van donorplaats morbiditeit en de huid sparende ablatietechnieken, waardoor het cosmetisch resultaat beter voorspelbaar werd.
Als wordt geprobeerd de momenteel gebruikte autologe borstreconstructies op hun indicatie en toepassing te beoordelen is er, zoals bij vrijwel alle chirurgische behandelingen, ook in de borstreconstructie chirurgie een gebrek aan gerandomiseerde studies. Wel hebben enkele meta-analyses getracht de gegevens van verschillende studies te combineren om tot een vergelijking te komen. Interpretatie van deze gegevens wordt steeds bemoeilijkt door heterogeniteit waardoor de conclusies van deze meta-analyses van beperkte waarde zijn. Onderstaande aanbevelingen over de te gebruiken autologe reconstructietechniek zijn daarom vooral gebaseerd op publicaties van centra met veel expertise op het gebied van één of twee technieken. De uiteindelijke keuze wordt vooral bepaald door karakteristieken van de patiënt, zoals de grootte van de borst(en), de hoeveelheid beschikbaar buikweefsel en de technische expertise van het operatieteam, o.a. op het gebied van microchirurgische technieken. Hieronder worden de keuze bepalende voor- en nadelen per techniek kort samengevat.
Gesteelde Transverse Rectus Abdominis Myocutaneous (TRAM) lap
In 1982 beschreven Hartrampf et al de gesteelde TRAM-lap, bestaande uit huid-, vet- en spierweefsel van de onderbuik. Dit betekende een enorme vooruitgang in borstreconstructie technieken doordat nu een conische borstvorm kon worden gerealiseerd zonder gebruikmaking van een implantaat. De procedure is niet complex en microchirurgische technieken zijn niet noodzakelijk. Een probleem van de gesteelde TRAM-lap kan partiële lapnecrose of veneuze stuwing zijn. Dit komt vooral omdat de bloedvoorziening van de niet-dominante superieure epigastrische vaten afkomstig is. Bovendien is vaak een kunststofmatje nodig om de buikwand te verstevigen omdat één of beide rechte buikspieren worden verplaatst. Ook maakt de relatief verhoogde kans op veneuze doorbloedingsproblemen van de lap een scherpere indicatiestelling noodzakelijk (o.a. BMI<30 kg/m2, niet roken, geen diabetes mellitus).
Vrije TRAM-lap
De vrije TRAM-lap is wereldwijd de meest gebruikte vrij gevasculariseerde lap voor borst-reconstructie. De TRAM-lap verbetert de mogelijkheid de borst te modelleren omdat er minder beperkingen van de vaatsteel zijn. Daarnaast is de vrije TRAM-lap theoretisch beter doorbloed dan de gesteelde TRAM-lap omdat de dominante inferieure diepe epigastrische vaten als vaatsteel worden gebruikt (Vega et al, 2008). Microchirurgische expertise is echter vereist en opheffen van één of beide rechte buikspieren maakt een kunststofmatje voor versterking van de buikwand noodzakelijk.
De spiersparende TRAM-lap (mini-TRAM)
Bij deze procedure wordt slechts een klein deel van de rectusspier meegenomen; meestal een deel dat de mediale- en/of laterale rij van perforerende vaten overlapt. De spiersparende TRAM-lap is een modificatie van de TRAM-lap met als doel de donorplaats morbiditeit te verminderen. Deze lap kan zowel gesteeld als vrij worden uitgevoerd. Meestal is geen matje meer noodzakelijk ter versteviging van de buikwand (Nahabedian & Manson, 2002).
Vrije Deep Inferior Epigastric artery Perforator (DIEP) lap
Het perforatorlap idee, waarbij het voedende vat tussen de spieren wordt vrij geprepareerd, werd toegepast op de TRAM-lap, wat resulteerde in de DIEP-lap (Koshima & Soeda, 1989). Dit geeft minder schade aan de donorplaats, omdat de rectus abdominis spieren inclusief de zenuwen worden gespaard. Versteviging van de buikspieren met behulp van een matje is niet nodig. Wel is de operatie technisch veel complexer, met een langere operatietijd dan een TRAM-lap.
Vrije Superficial Inferior Epigastric Artery (SIEA) lap
Dit is een non-perforator lap van de onderbuik (Chevray, 2004) met een verdere vermindering van de kans op donorplaats complicaties (i.v.m. DIEP-lap), omdat geen dissectie tussen de rectus spieren noodzakelijk is. De lap wordt doorbloed door de oppervlakkige inferieure epigastrische vaten die uit de femorale vaten in de lies komen. Deze vaten zijn in slechts ongeveer 24% van de gevallen geschikt als vaatsteel (Rozen et al, 2010).
De kans op microchirurgische complicaties is echter groter door een vaatdiameter van soms minder dan 1,5 mm, een korte vaatsteel met een kleiner perfusiegebied en de kans op lymfelekkage in de lies (Spiegel & Khan, 2007). De SIEA-lap wordt slechts sporadisch uitgevoerd in Nederland.
Niet alle vrouwen hebben voldoende buiksurplus voor een enkel- of dubbelzijdige borst-reconstructie. Daarom zijn autologe borstreconstructie technieken ontwikkeld die gebruik maken van andere lichaamslocaties met huid/vetsurplus. De meest gangbare technieken volgen hieronder.
Vrije Superior of Inferior Gluteal Artery Perforator (SGAP/IGAP) lap
Deze perforator lap van de bilregio spaart de gluteus spieren en wordt voornamelijk gebruikt indien de buikregio niet geschikt is als donorplaats (LoTempio & Allen, 2010). De ingreep is technisch lastig. De vaatsteel is relatief kort, de patiënt ligt in buik- of zijligging, er is een duidelijke kans op een contourdeformiteit van de bil en ook kunnen na een IGAP pijnklachten tijdens het zitten blijven bestaan. Ook is de kans op microchirurgische complicaties groter dan na een DIEP- of TRAM-lap (Baumeister et al, 2010; Mirzabeigi et al, 2011).
Transverse Myocutaneous Gracilis (TMG) lap
Deze lap kan worden gebruikt voor de reconstructie van kleinere borsten. Het is een huid/spierlap waarbij huid, vet en gracilis spier van de binnenzijde van het dijbeen worden gebruikt. De lap is relatief eenvoudig om te prepareren met relatief weinig functionele klachten na de operatie. Het huideiland kan ook verticaal worden verlengd om meer huid, vet en volume te verkrijgen (Wechselberger & Schoeller, 2004).
Het volume van de lap is echter niet erg groot en het huideiland is relatief klein. Dit maakt de lap minder geschikt voor uitgestelde borstreconstructies en resulteert meestal in een relatief kleine borst. Tevens kunnen secundaire contourdeformiteiten van de borst optreden door atrofiëring van de gracilis spier (Locke et al, 2012).
Voortdurend zoeken reconstructief microchirurgen naar de ideale alternatieve lap indien de buik niet geschikt is als donorplaats. Maar tot op heden worden deze lappen, zoals de laterale dijbeenlap, de Rubens lap of Profunda Artery Perforator (PAP) lap, maar zeer zelden gebruikt en derhalve hier niet verder besproken. Voor deze indicatie wordt aanbevolen te verwijzen naar een centrum met specifieke expertise.
Onderbouwing
Achtergrond
Op dit moment worden in Nederland de volgende reconstructies met autoloog weefsel verricht (zie bijlage autologe reconstructietechnieken): gesteelde TRAM-lap, gesteelde latissimus dorsi-lap, vrije TRAM-, DIEP-, SIEA-, SGAP-, IGAP- en TMG-lap. Lappen die zelden worden gebruikt, zijn de PAP-lap, de Rubens-fatpad lap en de laterale dijbeenlap. De keuze is afhankelijk van de wens van de patiënt, de kennis, ervaring en voorkeur van de plastisch chirurg en de toegang tot informatie. Het is wenselijk om de praktijkvariatie wat betreft de laatste twee argumenten te verminderen. Tevens wordt in deze module de stand van zaken in de literatuur op een rij gezet.
Conclusies
1. Wat zijn de (on)gunstige effecten van een vrije TRAM-lap vergeleken met een DIEP-lap bij patiënten met een indicatie voor autologe borstreconstructie?
zeer laag (GRADE) |
Lapnecrose
Het risico op lapnecrose lijkt met een factor 2 af te nemen wanneer de borst met een vrije TRAM-lap en niet met een DIEP-lap gereconstrueerd wordt. Bronnen (Man et al, 2009; Nelson et al, 2010; Takeishi et al, 2008) |
zeer laag (GRADE) |
Partiële lapnecrose
Er is een trend zichtbaar dat het risico op partiële lapnecrose met tweederde afneemt wanneer de borst met een vrije TRAM-lap en niet met een DIEP-lap gereconstrueerd wordt. Bronnen (Man et al, 2009; Nelson et al, 2010) |
zeer laag (GRADE) |
Vetnecrose
Het risico op vetnecrose lijkt met bijna een factor 2 af te nemen wanneer de borst met een vrije TRAM-lap en niet met een DIEP-lap gereconstrueerd wordt.
Bronnen (Man et al, 2009; Nelson et al, 2010; Takeishi et al, 2008) |
zeer laag (GRADE) |
Abdominale zwakte met bolling
Het risico op abdominale zwakte met bolling lijkt met bijna een factor 2 hoger te zijn wanneer de borst met een vrije TRAM-lap en niet met een DIEP-lap gereconstrueerd wordt.
Bronnen (Man et al, 2009; Nelson et al, 2010; Takeishi et al, 2008) |
zeer laag (GRADE) |
Abdominale hernia
Er is een trend zichtbaar dat het risico op abdominale hernia ruim twee keer zo hoog is wanneer de borst met een vrije TRAM-lap en niet met een DIEP-lap gereconstrueerd wordt.
Bronnen (Man et al, 2009; Nelson et al, 2010) |
- |
Longembolie, esthetisch resultaat en oncologische veiligheid
Er is gebrek aan bewijs voor het effect van een borstreconstructie met een DIEP-lap in vergelijking met een vrije TRAM-lap op longembolie, esthetisch resultaat en oncologische veiligheid. |
2. Wat zijn de (on)gunstige effecten van een gesteelde TRAM-lap vergeleken met een vrije TRAM-lap bij patiënten met een indicatie voor een autologe borstreconstructie?
zeer laag (GRADE) |
Lapnecrose
Er lijkt geen verschil in lapnecrose te zijn tussen borstreconstructies met een gesteelde en een vrije TRAM-lap.
Bronnen (Baldwin et al, 1994; Gherardini et al, 1994; Moran et al, 2000) |
zeer laag (GRADE) |
Partiële lapnecrose
Er lijkt geen verschil in partiële lapnecrose te zijn tussen borst-reconstructies met een gesteelde en een vrije TRAM-lap.
Bronnen (Baldwin et al, 1994; Gherardini et al, 1994; Moran et al, 2000) |
zeer laag (GRADE) |
Vetnecrose
Er lijkt geen verschil in vetnecrose te zijn tussen borstreconstructies met een gesteelde en een vrije TRAM-lap.
Bronnen (Baldwin et al, 1994; Moran et al, 2000) |
zeer laag (GRADE) |
Abdominale zwakte met bolling
Mogelijk is het risico op abdominale zwakte met bolling ruim twee keer lager wanneer de borst met een gesteelde TRAM-lap en niet met een vrije TRAM-lap gereconstrueerd wordt.
Bronnen (Moran et al, 2000) |
- |
Longembolie, esthetisch resultaat en oncologische veiligheid Er is gebrek aan bewijs voor het effect van een borstreconstructie met een DIEP-lap in vergelijking met een vrije TRAM-lap op longembolie, esthetisch resultaat en oncologische veiligheid. |
3. Wat zijn de (on)gunstige effecten van een gesteelde TRAM-lap vergeleken met een DIEP-lap bij patiënten met een indicatie voor een autologe borstreconstructie?
zeer laag (GRADE) |
Lapnecrose
Mogelijk is het risico op lapnecrose lager wanneer de borst met een gesteelde TRAM-lap en niet met een vrije DIEP-lap gereconstrueerd wordt.
Bronnen (Chun et al, 2010) |
zeer laag (GRADE) |
Vetnecrose
Het risico op vetnecrose lijkt met een factor 2 af te nemen wanneer de borst met een gesteelde TRAM-lap en niet met een DIEP-lap gereconstrueerd wordt.
Bronnen (Chun et al, 2010) |
zeer laag (GRADE) |
Abdominale zwakte met bolling
Mogelijk is het risico op abdominale zwakte met bolling lager wanneer de borst met een gesteelde TRAM-lap en niet met een vrije DIEP-lap gereconstrueerd wordt.
Bronnen (Chun et al, 2010) |
zeer laag (GRADE) |
Abdominale hernia
Mogelijk is het risico op abdominale hernia hoger wanneer de borst met een gesteelde TRAM-lap en niet met een vrije DIEP-lap gereconstrueerd wordt.
Bronnen (Chun et al, 2010) |
- |
Partiële necrose, longembolie, esthetisch resultaat en oncologische veiligheid Er is gebrek aan bewijs voor het effect van een borstreconstructie met een gesteelde TRAM-lap in vergelijking met een DIEP-lap op partiële necrose, longembolie, esthetisch resultaat en oncologische veiligheid. |
Samenvatting literatuur
1. Wat zijn de (on)gunstige effecten van een vrije TRAM-lap vergeleken met een DIEP-lap bij patiënten met een indicatie voor autologe borstreconstructie?
Een systematische review (Man et al, 2009) van zes vergelijkende retrospectieve opeenvolgende patiëntenseries (Bajaj et al, 2006; Blondeel et al, 1997; Bonde et al, 2006; Kroll et al, 2000; Nahabedian et al, 2005; Scheer et al, 2006) en twee recenter gepubliceerde vergelijkende retrospectieve patiëntenseries (Nelson et al, 2010; Takeishi et al, 2008) zijn opgenomen in de literatuuranalyse.
In het totaal vergeleken acht retrospectieve patiëntenseries de complicaties van een vrije TRAM-lap met deze van een DIEP-lap bij patiënten met een directe of uitgestelde borstreconstructie.
Een meta-analyse van zeven studies laat zien dat de kans op een lapnecrose twee keer hoger is wanneer reconstructies met een DIEP-lap worden uitgevoerd (zie figuur 1).
Figuur 1 Total flap loss (major postoperative flap complication)
Een meta-analyse van vijf studies laat zien dat de kans op een partiële lapnecrose hoger is wanneer een reconstructie met een DIEP-lap wordt uitgevoerd; dit verschil is echter statistisch niet significant (zie figuur 2).
Figuur 2 Partial flap necrosis (major postoperative flap complication)
Een meta-analyse van zeven studies laat zien dat de kans op vetnecrose bijna twee keer hoger is wanneer een reconstructie met een DIEP-lap wordt uitgevoerd (zie figuur 3).
Figuur 3 Fat necrosis (postoperative flap complication)
Een meta-analyse van zeven studies laat zien dat de kans op abdominale zwakte met bolling bijna twee keer hoger is wanneer een reconstructie met een vrije TRAM-lap wordt uitgevoerd (zie figuur 4).
Figuur 4 Abdominal bulge (postoperative donor site complication)
Een meta-analyse van vijf studies laat zien dat de kans op abdominale hernia meer dan twee keer hoger is wanneer een reconstructie met een vrije TRAM-lap wordt uitgevoerd (zie figuur 5).
Figuur 5 Abdominal hernia (postoperative donor site complication)
Oncologische veiligheid en esthetisch resultaat waren geen onderzochte uitkomstmaten.
Bewijskracht van de literatuur
De bewijskracht voor de uitkomstmaten lapnecrose, vetnecrose, abdominale zwakte en uitbolling is zeer laag aangezien het niet gerandomiseerde onderzoeken betreft (zeer ernstige beperkingen in onderzoeksopzet) en het aantal events laag is (imprecisie).
De bewijskracht voor de uitkomstmaat partiële lapnecrose is zeer laag aangezien het niet gerandomiseerde onderzoeken betreft (zeer ernstige beperkingen in onderzoeksopzet), het aantal events laag is (imprecisie) en de resultaten tegenstrijdig zijn (heterogenitiet; I2 = 75%).
Tevens zijn de onderzoeken uitgevoerd in ‘centers of excellence’ en is het de vraag of hun onderzoeksresultaten kunnen worden geëxtrapoleerd naar alle andere centra.
De bewijskracht voor de uitkomstmaten longembolie, oncologische veiligheid en esthetisch resultaat is niet te beoordelen, omdat er geen vergelijkend onderzoek is die deze uitkomstmaten heeft onderzocht.
2. Wat zijn de (on)gunstige effecten van een gesteelde TRAM-lap vergeleken met een vrije TRAM-lap bij patiënten met een indicatie voor een autologe borstreconstructie?
Drie vergelijkende retrospectieve cohorten (Baldwin et al, 1994; Gherardini et al, 1994; Moran et al, 2000) zijn opgenomen in de systematische literatuuranalyse. Deze studies vergeleken het aantal complicaties van een gesteelde TRAM-lap met dat van een vrije TRAM-lap bij patiënten met een directe of uitgestelde borstreconstructie.
Een meta-analyse van drie studies laat geen verschil in lapnecrose zien tussen reconstructies met een gesteelde of vrije TRAM-lap (zie figuur 6).
Figuur 6 Total flap loss
Een meta-analyse van drie studies laat zien dat de kans op een partiële lapnecrose tweemaal hoger is wanneer reconstructies met een gesteelde TRAM-lap worden verricht in vergelijking met een vrije TRAM-lap (statistisch niet significant; zie figuur 7).
Figuur 7 Partial flap loss
Een meta-analyse van twee studies laat geen verschil in vetnecrose zien tussen reconstructies met een gesteelde of een vrije TRAM-lap (zie figuur 8).
Figuur 8 Fat necrosis
Een systematische review van één studie laat zien dat de kans op abdominale zwakte met bolling hoger is wanneer een reconstructie met een vrije TRAM-lap wordt verricht in vergelijking met een gesteelde TRAM-flap (statistisch niet significant; zie figuur 9).
Figuur 9 Abdominal bulge or hernia
Bewijskracht van de literatuur
De bewijskracht voor de uitkomstmaten lapnecrose, partiële lapnecrose en vetnecrose is zeer laag, omdat het niet gerandomiseerde onderzoeken betreft (zeer ernstige beperkingen in onderzoeksopzet), de onderzoeksgroepen klein zijn, het aantal events laag is (imprecisie) en de resultaten tegenstrijdig zijn (statistische heterogeniteit variërend tussen een I2 van 38% en 71%).
De bewijskracht voor de uitkomstmaat abdominale zwakte en uitbolling is zeer laag gezien het een niet gerandomiseerd onderzoek betreft (zeer ernstige beperkingen in onderzoeksopzet) met een kleine onderzoeksgroep en een laag aantal events (imprecisie).
Tevens zijn de onderzoeken uitgevoerd in ‘centers of excellence’ en is het de vraag of hun onderzoeksresultaten kunnen worden geëxtrapoleerd naar alle andere centra.
De bewijskracht voor de uitkomstmaten longembolie, oncologische veiligheid en esthetisch resultaat is niet te beoordelen, omdat er geen vergelijkend onderzoek is dat dit heeft onderzocht.
3. Wat zijn de (on)gunstige effecten van een gesteelde TRAM-lap vergeleken met een DIEP-lap bij patiënten met een indicatie voor een autologe borstreconstructie?
Eén retrospectief cohort (Chun et al, 2010) is opgenomen in de systematische literatuuranalyse. Chun vergeleek het aantal complicaties van een gesteelde TRAM-lap met dat van een DIEP-lap bij patiënten met een directe of uitgestelde borstreconstructie.
De resultaten laten zien dat de kans op een lapnecrose hoger is wanneer reconstructies met een DIEP-lap in vergelijking met een gesteelde TRAM-lap worden verricht (statistisch niet significant; zie figuur 10).
Figuur 10 Total flap loss
De resultaten laten zien dat de kans op vetnecrose significant hoger is wanneer reconstructies met een DIEP-lap in vergelijking met een gesteelde TRAM-flap worden verricht (zie figuur 11).
Figuur 11 Fat necrosis
In de studie neemt het aantal vetnecrosen af van 216 per 1000 naar 101 per 1000.
De resultaten laten zien dat de kans op een abdominale zwakte met bolling hoger is wanneer reconstructies met een DIEP-lap in vergelijking met een gesteelde TRAM-flap worden verricht (statistisch niet significant; zie figuur 12).
Figuur 12 Abdominal bulge
De resultaten laten zien dat de kans op een abdominale hernia hoger is wanneer reconstructies met een gesteelde TRAM-flap in vergelijking met een DIEP-lap worden verricht, statistisch niet significant (zie figuur 13).
Figuur 13 Hernia
Bewijskracht van de literatuur
De bewijskracht voor de uitkomstmaten lapnecrose, vetnecrose, abdominale zwakte met uitbolling en hernia is zeer laag, omdat het een niet gerandomiseerd onderzoek betreft (zeer ernstige beperkingen in onderzoeksopzet), de onderzoeksgroepen klein zijn en het aantal events laag is (imprecisie).
Tevens zijn de onderzoeken uitgevoerd in ‘centers of excellence’ en is het de vraag of hun onderzoeksresultaten kunnen worden geëxtrapoleerd naar alle andere centra.
De bewijskracht voor de uitkomstmaten partiële necrose, longembolie, oncologische veiligheid en esthetisch resultaat is niet te beoordelen, omdat er geen vergelijkend onderzoek is dat dit heeft onderzocht.
Zoeken en selecteren
Om de uitgangsvraag te kunnen beantwoorden zijn er drie systematische literatuuranalyses verricht naar de volgende vraagstellingen:
- Wat zijn de (on)gunstige effecten van een vrije TRAM-lap vergeleken met een DIEP-lap bij patiënten met een indicatie voor een autologe borstreconstructie?
- Wat zijn de (on)gunstige effecten van een gesteelde TRAM-lap vergeleken met een vrije TRAM-lap bij patiënten met een indicatie voor een autologe borstreconstructie?
- Wat zijn de (on)gunstige effecten van een gesteelde TRAM-lap vergeleken met een DIEP-lap bij patiënten met een indicatie voor een autologe borstreconstructie?
Zoeken en selecteren (Methode)
In de databases Medline (OVID), Embase and Cochrane is gezocht naar autologe borstreconstructie. De zoekverantwoording is weergegeven aan het einde van deze module. De literatuurzoekactie leverde 751 treffers op. Studies die voldeden aan de volgende selectiecriteria zijn opgenomen in de samenvatting van de literatuur: origineel onderzoek; vergelijkend onderzoek, systematische review van vergelijkend onderzoek; vergelijking van verschillende autologe borstreconstructie technieken onderling en complicaties, esthetisch resultaat en oncologische veiligheid als uitkomstmaten.
Relevante uitkomstmaten
De werkgroep achtte majeure complicaties (totale lapnecrose; partiële lapnecrose; longembolie) een voor de besluitvorming kritieke uitkomstmaat en esthetisch resultaat, oncologische veiligheid en mineure complicaties (vetnecrose; abdominale zwakte met bolling; abdominale hernia) een voor de besluitvorming belangrijke uitkomstmaat.
Zeven onderzoeken zijn opgenomen in de literatuuranalyse (Baldwin et al, 1994; Chun et al, 2010; Gherardini et al, 1994; Man et al, 2009; Moran et al, 2000; Nelson et al, 2010; Takeishi et al, 2008), waaronder een systematische review (Man et al, 2009).
Referenties
- Baldwin BJ, Schusterman MA., Miller MJ, et al. Bilateral breast reconstruction: conventional versus free TRAM. Plast Reconstr Surg. 1994;93:1410-6.
- Baumeister S, Werdin F, Peek A The SGAP flap: rare exception or second choice in autologous breast reconstruction? J Reconstr Microsurg. 2010;26(4):251-8.
- Chevray PM. Breast reconstruction with superficial inferior epigastric artery flaps: a prospective comparison with TRAM and DIEP flaps. Plast Reconstr Surg. 2004;114:1077-83.
- Chun YS, Sinha I, Turko A, et al. Comparison of morbidity, functional outcome, and satisfaction following bilateral TRAM versus bilateral DIEP flap breast reconstruction. Plast Reconstr Surg. 2010;126:1133-41.
- Gherardini G, Arnander C, Gylbert L, et al. Pedicled compared with free transverse rectus abdominis myocutaneous flaps in breast reconstruction. Scand J Plast Reconstr Hand Surg. 1994;28:69-73.
- Hartrampf CR, Scheflan M, Black PW. Breast reconstruction with a transverse abdominal island flap. Plast Reconstr Surg. 1982;69(2):216-25.
- Koshima I, Soeda S. Inferior epigastric artery skin flaps without rectus abdominis muscle. Br J Plast Surg. 1989;42(6):645-8.
- Locke MB, Zhong T, Mureau MA, et al. 'O' war: challenges of transverse upper gracilis (TUG) myocutaneous free flap breast reconstruction. J Plast Reconstr Aesthet Surg. 2012;65(8):1041-50.
- LoTempio MM, Allen RJ. Breast reconstruction with SGAP and IGAP flaps. Plast Reconstr Surg. 2010 Aug;126(2):393-401.
- Man L, Selber JC, Joseph MPH, et al. Abdominal wall following free TRAM or DIEP flap reconstruction: a meta-analysis and critical review. Plast Reconstr Surg. 2009;124:752-64.
- Mirzabeigi MN, Au A, Jandali S, et al. Trials and tribulations with the inferior gluteal artery perforator flap in autologous breast reconstruction. Plast Reconstr Surg. 2011;128(6):614e-24e.
- Moran SL, Serletti JM. Outcome comparison between free and pedicled TRAM flap breast reconstruction in the obese patient. Plast Reconstr Surg. 2001;108(7):1954-60.
- Nahabedian MY, Manson PN. Contour abnormalities of the abdomen after transverse rectus abdominis muscle flap breast reconstruction: a multifactorial analysis. Plast Reconstr Surg. 2002;109(1):81-7.
- Nelson JA, Guo Y, Sonnad SS, et al. A Comparison between DIEP and muscle-sparing free TRAM flaps in breast reconstruction: a single surgeons recent experience. Plast Reconstr Surg. 2010;126(5):1428-35.
- Rozen WM, Chubb D, Grinsell D, et al. The variability of the Superficial Inferior Epigastric Artery (SIEA) and its angiosome: A clinical anatomical study. Microsurgery. 2010;30(5):386-91.
- Spiegel AJ, Khan FN. An Intraoperative algorithm for use of the SIEA flap for breast reconstruction. Plast Reconstr Surg. 2007;120(6):1450-9.
- Takeishi M, Fujimoto M, Ishida K, et al. Muscle sparing-2 transverse rectus abdominis musculocutaneous flap for breast reconstruction: a comparison with deep inferior epigastric perforator flap. Microsurgery 2008;28:6505.
- Vega S, Smartt JM Jr, Jiang S, et al. 500 Consecutive patients with free TRAM flap breast reconstruction: a single surgeon's experience. Plast Reconstr Surg. 2008;122(2):329-39.
- Wechselberger G, Schoeller T. The transverse myocutaneous gracilis free flap: a valuable tissue source in autologous breast reconstruction. Plast Reconstr Surg. 2004;114(1):69-73.
Evidence tabellen
Table of quality assessment for systematic reviews of RCTs and observational studies
Based on AMSTAR checklist (Shea et al.; 2007, BMC Methodol 7: 10; doi:10.1186/1471-2288-7-10) and PRISMA checklist (Moher et al 2009, PLoS Med 6: e1000097; doi:10.1371/journal.pmed1000097)
Study
First author, year |
Appropriate and clearly focused question?1
Yes/no/unclear |
Comprehensive and systematic literature search?2
Yes/no/unclear |
Description of included and excluded studies?3
Yes/no/unclear |
Description of relevant characteristics of included studies?4
Yes/no/unclear |
Appropriate adjustment for potential confounders in observational studies?5
Yes/no/unclear/notapplicable |
Assessment of scientific quality of included studies?6
Yes/no/unclear |
Enough similarities between studies to make combining them reasonable?7
Yes/no/unclear |
Potential risk of publication bias taken into account?8
Yes/no/unclear |
Potential conflicts of interest reported?9
Yes/no/unclear |
Man et al., 2009 |
Yes |
Yes |
No Note: relevant studies excluded at final selection are not referenced with reasons |
Yes |
Unclear |
No |
Yes |
Yes |
Unclear Note: not reported for each of included studies |
- Research question (PICO) and inclusion criteria should be appropriate and predefined
- Search period and strategy should be described; at least Medline searched; for pharmacological questions at least Medline + EMBASE searched
- Potentially relevant studies that are excluded at final selection (after reading the full text) should be referenced with reasons
- Characteristics of individual studies relevant to research question (PICO), including potential confounders, should be reported
- Results should be adequately controlled for potential confounders by multivariate analysis (not applicable for RCTs)
- Quality of individual studies should be assessed using a quality scoring tool or checklist (Jadad score, Newcastle-Ottawa scale, risk of bias table etc.)
- Clinical and statistical heterogeneity should be assessed; clinical: enough similarities in patient characteristics, intervention and definition of outcome measure to allow pooling? For pooled data: assessment of statistical heterogeneity using appropriate statistical tests (e.g. Chi-square, I2)?
- An assessment of publication bias should include a combination of graphical aids (e.g., funnel plot, other available tests) and/or statistical tests (e.g., Egger regression test, Hedges-Olken). Note: If no test values or funnel plot included, score “no”. Score “yes” if mentions that publication bias could not be assessed because there were fewer than 10 included studies.
Sources of support (including commercial co-authorship) should be reported in both the systematic review and the included studies. Note: To get a “yes,” source of funding or support must be indicated for the systematic review AND for each of the included studies.
Risk of bias table for intervention studies (observational: non-randomized clinical trials, cohort and case-control studies)
Research question:
Study reference
(first author, year of publication) |
Bias due to a non-representative or ill-defined sample of patients?1
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to insufficiently long, or incomplete follow-up, or differences in follow-up between treatment groups?2
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to ill-defined or inadequately measured outcome ?3
(unlikely/likely/unclear) |
Bias due to inadequate adjustment for all important prognostic factors?4
(unlikely/likely/unclear) |
Vrije TRAM versus DIEP |
||||
Nelson et al., 2010 |
Likely Note: choice of group was made based on anatomic intraoperative findings. |
Likely Note: differences in follow –up between groups and loss –to-follow up is not reported |
Unclear Note: outcome measures were not defined |
Likely Note: small groups in combination with lots of prognostic factors |
Takeishi et al., 2008 |
Unclear Note: selection criteria not reported |
Unclear Note: follow –up and loss-to-follow –up not reported |
Unclear Note: outcome measures were not defined |
Likely Note: failure to adequately adjust for overweight, other prognostic factors not reported |
Gesteelde TRAM versus vrije TRAM |
||||
Gherardini et al., 1994 |
Likely Note: patients were assigned to the groups according to the condition of the donor site (scars), the recipient site (irradiation) and the size of the residual breast. |
Likely Note: follow-up varied between 1 and 57 month. |
Unclear Note: outcome measures were not defined |
Likely Note: small groups in combination with lots of prognostic factors (smoking, BMI, primary/secondary reconstruction, use of mesh, chemotherapy, ect.) |
Baldewin et al. 1993 |
Likely Note: choice of group was made by surgeon according to immediate reconstruction, smoking history, obesity and abdominal scarring |
Unclear: Note: loss-to-follow–up is not reported |
Unlikely Note: outcome measures were defined |
Likely Note: small groups in combination with lots of prognostic factors (timing of reconstruction, smoking, obesity, chemotherapy etc) |
Moran et al., 2000 |
Unclear Note: patients were divided into BMI subgroups according to previously reports of pedicled TRAM reconstruction |
Likely Note: follow- up varied between 6 and 72 months |
Unclear Note: outcome measures were not defined |
Unclear Note: adjusted for age, BMI category and length of surgery |
Gesteelde TRAM versus DIEP |
||||
Chun et al., 2010 |
Unclear Note: selection criteria not reported |
Likely Note: loss-to-follow- up is not reported |
Unlikely
|
Unclear
|
SIEA versus vrije TRAM |
||||
Selber et al., 2007 |
Unclear Note: choice of group was made based on intraoperative findings. Performing TRAM from 1992 – 2003 and SIEA from 2003 |
Unclear: Note: length of follow –up and lost-to-follow-up not reported |
Unclear Note: outcome measures were not defined |
Likely Note: failure to adequately adjust for prognostic factors (smokers, overweight and bilateral operation) |
Chevray, 2003 |
Unclear Note: in each case, reconstruction with an SIEA flap was attempted first. If the criteria for an SIEA flap were not met, reconstruction with a DIEP flap was attempted. If the criteria for a DIEP flap were not met, reconstruction was performed with a muscle sparing free TRAM flap |
Likely Note: follow-up varied between 190 and 318 days. |
Unclear Note: outcome measures were not defined |
Note: exclusion of study, see comment evidence table |
1Failure to develop and apply appropriate eligibility criteria: a) case-control study: under- or over-matching in case-control studies; b) cohort study: selection of exposed and unexposed from different populations.
2 Bias is likely if: the percentage of patients lost to follow-up is large; or differs between treatment groups; or the reasons for loss to follow-up differ between treatment groups; or length of follow-up differs between treatment groups or is too short. The risk of bias is unclear if: the number of patients lost to follow-up; or the reasons why, are not reported.
3Flawed measurement, or differences in measurement of outcome in treatment and control group; bias may also result from a lack of blinding of those assessing outcomes (detection or information bias). If a study has hard (objective) outcome measures, like death, blinding of outcome assessment is not necessary. If a study has “soft” (subjective) outcome measures, like the assessment of an X-ray, blinding of outcome assessment is necessary.
4 Failure to adequately measure all known prognostic factors and/or failure to adequately adjust for these factors in multivariate statistical analysis.
Evidence table for systematic review of RCTs and observational studies (intervention studies)
Research question:
Study reference |
Study characteristics |
Patient characteristics |
Intervention (I) |
Comparison / control (C) |
Follow-up |
Outcome measures and effect size |
Comments |
Man et al., 2009
[individual study characteristics deduced from Man et al., 2009] |
SR and meta-analysis of comparative retrospective case series
Literature search up to April 2007
A: Bajaj et al., 2006 B: Blondeel et al., 1997 C: Bonde et al., 2006 D: Kroll et al., 2000 E: Nahabedian et al., 2005 F: Scheer et al., 2006
Setting and Country: University School of Medicine, USA
Source of funding: Not reported
|
Inclusion criteria: -studies comparing DIEP and TRAM flap surgery for breast reconstruction that report complication rates for at least one of the following complications: fat necrosis, partial flap loss, total flap loss, abdominal wall bulge, laxity or weakness, abdominal wall hernia - clearly describe study design, number of patients and number of flaps
Exclusion criteria: -abstract only, case reports, letters, comments, reviews -case series with non-consecutive recruitment of patients -languages other than English, novel or modifications of surgical techniques, animal or cadaveric studies -physiologic or anatomical studies
6 studies included
Important patient characteristics at baseline:
No. of patients: A: I: 124 (150 flaps) C: 35 (43 flaps) B: I: 20, C: 18 C: I: 233, C: 44 D: total of 241 patients (I: 31 flaps, C: 279 flaps) E: I: 89 (113 flaps), C: 88 (110 flaps) F: I: 40 (46 flaps), C: 68 (84 flaps)
Groups comparable at baseline? Difficult to assess, prognostic factors not always available. |
Free TRAM (in 3 studies a muscle –sparing free TRAM flap technique was used) |
DIEP
|
Mean end-point of follow-up (months):
A: I: 10.2, C: 9.8 B: I: 32.1, C: 17.8 C: NR D: NR E: I: 23, C: 23 F: NR
For how many participants were no complete outcome data available? (intervention/control) Not reported
|
Any flap loss Defined as number of total and partial flap losses (combined because flap loss was rare) Effect measure: RR (95% CI): A: 10.47 (2.17 – 19.04) B: NR C: 2.12 (0.42 – 10.57) D: 6.43 (2.17 – 19.04) E: 1.54 (0.26 – 9.04) F: 0.66 (0.21 – 2.04)
Pooled effect: RR 2.05 (95% CI 1.16 to 3.61) favoring free TRAM P =0.04 for heterogeneity
Fat necrosis Defined as number of flaps with fat necrosis Effect measure: RR (95% CI): A: 1.25 (0.48 – 3.26) B: NR C: 0.27 (0.02 – 4.62) D: 2.25 (1.20 – 4.22) E: 0.90 (0.34 – 2.39) F: 4.93 (1.87 – 12.98)
Pooled effect: RR 1.94 (95% CI 1.28 to 2.93) favoring free TRAM P = 0.07 for heterogeneity
Abdominal bulge or hernia Defined as patients with abdominal wall bulge or hernia (combined because not all studies distinguished between bulge and hernia) Effect measure: RR (95% CI): A: 0.94 (0.33 – 2.67) B: 0.16 (0.01 – 2.86) C: 0.41 (0.05 – 3.03) D: NR E: 0.25 (0.06 – 1.16) F: 0.52 (0.22 – 1.25)
Pooled effect: RR 0.49 (95% CI 0.28 to 0.86) favoring DIEP P=0.57 for heterogeneity
Aesthetic result
|
Facultative:
Conclusion authors: this analysis suggests that the DIEP flap reduces abdominal morbidity but increases flap-related complications compared with the free TRAM flap in breast reconstruction.
|
Evidence table for intervention studies
This table is also suitable for diagnostic studies (screening studies) that compare the effectiveness of two or more tests. This only applies if the test is included as part of a test-and-treat strategy – otherwise the evidence table for studies of diagnostic test accuracy should be used.
Research question:
Study reference |
Study characteristics |
Patient characteristics |
Intervention (I) |
Comparison / control (C) |
Follow-up |
Outcome measures and effect size |
Comments |
Vrije TRAM versus DIEP |
|||||||
Nelson et al., 2010 |
Type of study: Retrospective cohort
Setting: University hospital
Country: USA
Source of funding: In part by the Doris Duke Clinical Research Fellowship |
Inclusion criteria: -Patients with mastectomy receiving breast reconstruction between July 2006 and June 2008 -patients reconstructed with unilateral and bilateral free TRAM flaps (I) or DIEP flaps (C ) and patients undergoing bilateral reconstructions utilizing one of each flap (I +C)
Exclusion criteria: Not reported
N total at baseline: Intervention: 91 patients (123 breasts) Control: 53 patients (71 breasts) Bilateral I +C: 31 patients
Total flaps: I: 154 C: 102
Important characteristics: Previous smokers: I: 34 (37%) C: 18 (34%) I+C: 10 (32%)
Current smokers: I: 5 (5%) C: 3 (6%) I+C: 3 (10%)
Groups comparable at baseline? Difficult to assess. |
Muscle -sparing free TRAM |
DIEP |
Length of follow-up (mean ±SD?): I: 369.3 (190) days C: 366.8 (218) days I+C: 424.5 (169) days
Loss-to-follow-up: Not reported
|
Total flap loss I: 0/154 C: 1/102
Partial flap loss I: 0/154 C: 1/102
Fat necrosis I: 7/154 C: 6/102
Abdominal bulge I: 4/154 C: 1/102
Hernia I: 4/154 C: 0/102
Aesthetic result Not reported |
Retrospective; No study protocol (follow-up etc.); imprecision
|
Takeishi et al., 2008 |
Type of study: Retrospective cohort
Setting: Jikei University School of Medicine
Country: Japan
Source of funding: Not reported |
Inclusion criteria: Patients with breast cancer, giant mammary fibroadenoma or silicone implant receiving breast reconstruction between October 1999 and April 2006
Exclusion criteria: Not reported
N total at baseline: Intervention: 79 (82 breasts) Control: 30
Important characteristics: Obese (BMI ≥25 kg/m2): I: 14/79 C: 4/30
Smokers: Not reported
Groups comparable at baseline? Difficult to assess. |
Muscle -sparing free TRAM (58 primary; 20 secondary)
|
DIEP |
Length of follow-up: Not reported
Loss-to-follow-up: Not reported
|
Total flap loss I: 0/82 C: 1/30
Partial flap loss Not reported
Fat necrosis I: 8/82 C: 4/30
Abdominal bulge I: 5/82 C: 2/30
Hernia Not reported
Aesthetic result Not reported |
Retrospective; No study protocol (follow-up etc.); imprecision
|
Gesteelde TRAM versus vrije TRAM |
|||||||
Gherardini et al., 1994 |
Type of study: Retrospective cohort
Setting: Karolinska Hospital, Stockholm
Country: Sweden
Source of funding: Supported by the National Council of Researches of Italy, Comett Forum, Stiftelsen Blanceflor Boncompagni Foedd Bildt Foundation, Wenner-Gren Foundation and the Rotary Foundation. |
Inclusion criteria: Patients with modified radical or partial mastectomy receiving breast reconstruction
Exclusion criteria: Not reported
N total at baseline: Intervention: 27 (28 breasts) Control: 11
Important characteristics: Heavy smokers (>30 cigarettes /day): I: 4/27 C: 4/11
Groups comparable at baseline? Not comparable for heavy smokers; unclear for other prognostic variables. |
Pedicled TRAM (3 primary; 24 secondary)
|
Free TRAM (1 primary; 10 secondary)
|
Length of follow-up: Median: nine month (range 1-57)
Loss-to-follow-up: Not reported
|
Total flap loss I: 1/28 C: 0/11
Partial flap loss I: 9/28 C: 1/11
Fat necrosis Not reported
Abdominal bulge Not reported
Hernia Not reported
Aesthetic result Not reported |
Retrospective; No study protocol (follow-up etc.); Imprecision; 1994: indirectness?;
|
Baldwin et al., 1993 |
Type of study: Retrospective cohort
Setting: M. D. Anderson Cancer Center
Country: Texas, USA
Source of funding: Not reported |
Inclusion criteria: Patients with bilateral mastectomies (including elective contralateral mastectomy) receiving bilateral breast reconstruction
Exclusion criteria: Not reported
N total at baseline: Intervention: 28 (56 breasts) Control: 18 (36 breasts)
Important characteristics: Smokers: I: 13% C: 33%
Groups comparable at baseline? Not comparable for smokers; unclear for other prognostic variables |
Pedicled TRAM ( 21 immediate, 5 delayed at second mastectomy and 2 after both mastectomies) |
Free TRAM (17 immediate, 1 delayed at second reconstruction) |
Length of follow-up: Minimum of 1 year
Loss-to-follow-up: Not reported
|
Total flap loss I: 0/56 C: 3/36 P= not significant
Partial flap loss Defined as loss of part of the skin paddle and/or adjactent subcutaneous tissue within the first 30 days I: 7/56 C: 0/36 P=0.03
Fat necrosis Defined as nonvascularity of subcutaneous flap tissue presenting a firm mass after 30 days I: 4/56 C: 0/36 P = not significant
Abdominal bulge Not reported
Hernia Not reported
Aesthetic result Not reported |
Authors: free TRAM-procedure has a steep learning curve. |
Moran et al., 2000 |
Type of study: Retrospective cohort
Setting: University hospital
Country: USA
Source of funding: Not reported |
Inclusion criteria: Obese patients (BMI >25.8 kg/m2) receiving breast reconstruction
Exclusion criteria: Not reported
N total at baseline: Intervention: 36 (8% bilateral) Control: 78 (4% bilateral)
Important characteristics: Smokers: I: 17% C: 26% Prior radiation treatment: I: 11% C: 9%
Groups comparable at baseline? Difficult to assess. |
Pedicled TRAM
|
Free TRAM |
Length of follow-up: Average: 24 months (range 6 to 72 months)
Loss-to-follow-up: Not reported
|
Total flap loss I: 1/36 C: 0/78
Partial flap loss I: 4/36 C: 0/78
Fat necrosis I: 3/36 C: 8/78
Abdominal bulge or hernia I: 1/36 C: 2/78
Aesthetic result Not reported |
An increasing BMI was found to have a significant effect on free TRAM flap complications. |
Gesteelde TRAM versus DIEP |
|||||||
Chun et al., 2010 |
Type of study: Retrospective cohort
Setting: Brigham and Women’s Hospital (TRAM) and Beth Israel Deaconess Medical Center (DIEP)
Country: USA
Source of funding: Funded by Brigham and Women’s Hospital Department of Surgery Junior Fellowship in honor of Robert T. Osteen and Doris Duke Charitable Foundation |
Inclusion criteria: Patients with mastectomies receiving bilateral breast reconstruction
Exclusion criteria: Not reported
N total at baseline: Intervention: 105 (210 breasts) Control: 58 (116 breasts)
Important characteristics: Smokers: I: 11.4% C: 6.9% Prior radiation treatment: I: 38.5% C: 39.6% BMI >30: I: 20% C: 14.5%
Groups comparable at baseline? Difficult to assess
|
Pedicled TRAM (reconstruction: 86 immediate, 19 delayed) |
DIEP (reconstruction: 41 immediate, 13 delayed and 4 immediate of one breast and delayed of contralateral breast) |
Length of follow-up (mean): I: 6.2 years ( 11months -15 years); C: 2.3 years (11 months – 4 years)
Loss-to-follow-up: Not reported
|
Total flap loss I: 0/105 C: 1/58
Partial flap loss Not reported
Fat necrosis (per flap) Defined as a palpable discrete firmness greater than 2 cm identified by physical examination during postoperative evaluation or by intraoperative finding for any subsequent procedure. I: 24/210 C: 25/116
Abdominal bulge Defined as abdominal wall bulging without a fascial defect as assessed by physical examination and/or radiographic study I: 3/105 C: 4/58
Hernia Defined as a fascial defect identified by physical examination and radiographic study and/or confirmed at the time of operative repair. I: 3/105 C: 0/58
Aesthetic result Not reported |
Satisfaction: there were no significant differences between groups |
SIEA versus vrije TRAM |
|||||||
Selber et al., 2007 |
Type of study: Retrospective cohort (performing TAMP from 1992 – 2003 and SIEA from 2003-2007)
Setting: Teaching hospital of University of Rochester (TRAM and SIEA) and University of Pennsylvania (only SIEA)
Country: USA
Source of funding: No |
Inclusion criteria: Patients with mastectomies receiving breast reconstruction
Exclusion criteria: Not reported
N total at baseline: Intervention: 63 (69 flaps) Control: 500 (569 flaps)
Important characteristics: Smokers: I: 24.64% C: 9.8% Overweight (BMI ≥ 26): I: 39.13% C: 14%
Groups comparable at baseline? Not comparable for smokers, overweight and bilateral operation |
SIEA (53 immediate) |
Muscle-sparing free TRAM (390 immediate) |
Length of follow-up: Not reported
Loss-to-follow-up: Not reported
|
Total flap loss I: 2/69 C: 1/569 P=0.032
Partial flap loss I: 1/69 C: 9/569 P=0.629
Fat necrosis I: 5/69 C: 19/569 P=0.167
Abdominal bulge or hernia I: 0/69 C: 11/569 P=0.338
Aesthetic result Not reported |
The SIEA-flap had a higher rate of thrombotic complications. |
Chevray, 2003 |
Type of study: Prospective cohort
Setting: University
Country: Texas
Source of funding:
|
Inclusion criteria: Breast reconstruction using autologous tissue from the lower abdomen during the 17-month period from August of 2001 through December of 2002 were included.
Exclusion criteria: Not reported
N total at baseline: SIEA: 12 (14 flaps) DIEP: 7 (8 flaps) TRAM: 21 (25 flaps)
Important characteristics:
Groups comparable at baseline: |
SIEA (8 immediate; 6 delayed) |
DIEP
free TRAM (15 immediate; 10 delayed) |
Length of follow-up (days): SIEA: 271 DIEP: 318 TRAM: 190
Loss-to-follow-up: None (however, not explicitely stated) |
Total flap loss SIEA: 1/14 DIEP: 0/8 TRAM: 0/25
Partial flap loss SIEA: 0/14 DIEP: 1/8 TRAM: 0/25
Fat necrosis SIEA: 2/14 DIEP: 1/8 TRAM: 3/25
Abdominal bulge or hernia SIEA: 0/14 DIEP: 1/8 TRAM: 1/25
Aesthetic result Results SIEA were similar to those obtained by TRAM or DIEP
|
Statistical comparisons of patient characteristics and incidence of complications were not valid for the entire group because many patients underwent bilateral breast reconstruction with various combinations of the three flap types à exclusion |
Verantwoording
Autorisatiedatum en geldigheid
Laatst beoordeeld : 08-04-2019
Laatst geautoriseerd : 08-04-2019
Geplande herbeoordeling : 01-01-2019
Uiterlijk in 2018 bepaalt het bestuur van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie of deze richtlijn nog actueel is. Zo nodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten.
De Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie is als houder van deze richtlijn de eerstverantwoordelijke voor de actualiteit van deze richtlijn. De andere aan deze richtlijn deelnemende wetenschappelijk verenigingen of gebruikers van de richtlijn delen de verantwoordelijkheid en informeren de eerstverantwoordelijke over relevante ontwikkelingen binnen hun vakgebied.
Algemene gegevens
In 2017 tot 2018
De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door J.J.A. de Beer, zelfstandig richtlijnmethodoloog en B. Niël-Weise, zelfstandig richtlijnmethodoloog en werd gefinancierd uit de Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).
In 2011 tot 2013
De richtlijnontwikkeling werd ondersteund door B.S. Niël-Weise, arts-microbioloog (n.p.)/epidemioloog, senior adviseur, Kennisinstituut van Medisch Specialisten.
Doel en doelgroep
Doel
Ontwikkelen van een multidisciplinaire kwaliteitsrichtlijn voor borstreconstructies bij vrouwen na borstsparende therapie of ablatio vanwege borstkanker of na een profylactische ablatio.
Doelgroep
De richtlijn beoogt een praktisch handvat te bieden aan plastisch chirurgen en de leden van het multidisciplinair mammateam (oncologisch chirurg, internist-oncoloog, radiotherapeut-oncoloog, radioloog, patholoog, psycholoog, verpleegkundig specialist mammacare-verpleegkundige). Tevens is er een versie voor patiënten ontwikkeld welke zal worden aangepast met de herzieningen in 2018.
Samenstelling werkgroep
Voor het ontwikkelen van de module borstreconstructie en systemische therapie is in 2017 een werkgroep ingesteld, bestaand uit vertegenwoordigers van die specialismen die inhoudelijk direct gerelateerd zijn aan het betreffend onderwerp (zie hiervoor de samenstelling van de werkgroep).
Voor het ontwikkelen van de richtlijn is in oktober 2011 een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van alle relevante specialismen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met een borstreconstructie (zie hiervoor de samenstelling van de werkgroep).
De werkgroepleden zijn door hun beroepsverenigingen gemandateerd voor deelname. De werkgroep werkte gedurende 2 jaar aan de totstandkoming van de richtlijn.
De werkgroep is verantwoordelijk voor de integrale tekst van deze richtlijn.
Voor de module borstreconstructie en systemische therapie (2017-2018):
Werkgroep
- Dr. M.A.M. Mureau (voorzitter), plastisch chirurg, Erasmus MC Kanker Instituut, Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam
- Prof. Dr. R. van der Hulst, plastisch chirurg, Maastricht Universitair Medisch Centrum/Orbis Medisch Centrum/Viecuri Medisch Centrum, Maastricht
- Dr. C.H. Smorenburg, internist-oncoloog, Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis, Amsterdam
- Mw. C. Willems, Borstkankervereniging Nederland, Utrecht
- Mevr. D. Ligtenberg, Borstkankervereniging Nederland, Utrecht
Meelezers:
- Dr. M.B.E. Menke-Pluijmers, oncologisch chirurg, Albert Schweitzer Ziekenhuis, Dordrecht
- Dr. N.S. Russell, radiotherapeut-oncoloog, Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis, Amsterdam
- Mw. D. van der Zee, V&VN Verpleegkundig Specialisten, Diakonessenhuis, Utrecht/Zeist.
Met ondersteuning van:
- Mw. B.S. Niël-Weise, arts-microbioloog (niet praktiserend), zelfstandig richtlijnmethodoloog, Deventer
- Dr. ir. J.J.A. de Beer, zelfstandig richtlijnmethodoloog, Utrecht
Voor alle andere teksten (2011-2013):
- Dr. M.A.M. Mureau (voorzitter), plastisch chirurg, Erasmus MC Kanker Instituut, Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam
- Prof. Dr. R. van der Hulst, plastisch chirurg, Maastricht Universitair Medisch Centrum/Orbis Medisch Centrum/Viecuri Medisch Centrum, Maastricht
- Dr. L. A.E. Woerdeman, plastisch chirurg, Antoni van Leeuwenhoek / Nederlands Kanker instituut, Amsterdam
- Drs. A.A.W.M Turnhout, plastisch chirurg, Tergooi Ziekenhuis, locatie Hilversum
- Drs. N.A.S. Posch, plastisch chirurg, Haga-ziekenhuis, Den Haag
- Dr. M.B.E. Menke-Pluijmers, oncologisch chirurg, Albert Schweitzer Ziekenhuis, Dordrecht
- Dr. E.J.T. Luiten, oncologisch chirurg, Amphia Ziekenhuis, Breda
- Drs. A.H. Westenberg, radiotherapeut-oncoloog, Arnhems Radiotherapeutisch Instituut, Arnhem
- Dr. J.P. Gopie, psycholoog, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden
- Dr. H.M. Zonderland, radioloog, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam
- Drs. M. Westerhof, Borstkankervereniging Nederland, Utrecht
- Mw. E.M.M.Krol-Warmerdam MA, V&VN Verpleegkundig Specialisten, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden
Met ondersteuning van
- Drs. B.S. Niël-Weise, arts-microbioloog (n.p.)/epidemioloog, senior adviseur, Kennisinstituut van Medisch Specialisten
Belangenverklaringen
De werkgroepleden hebben schriftelijk verklaard of ze in de laatste vijf jaar een (financieel ondersteunde) betrekking onderhielden met commerciële bedrijven, organisaties of instellingen die in verband staan met het onderwerp van de richtlijn. Een overzicht hiervan kunt u bij het secretariaat van het Kennisinstituut van Medisch specialisten (KiMS) opvragen en voor de revisie in 2017 bij de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie. Een overzicht van de belangenverklaringen van de werkgroepleden in 2017 vindt u hieronder:
Werkgroeplid |
Functie |
Nevenfuncties |
Persoonlijke financiële belangen |
Persoonlijke relaties |
Reputatie-management |
Extern gefinancierd onderzoek |
Kennis Valorisatie |
Overige belangen |
Mureau |
Plastisch en reconstructief chirurg |
Voorzitter NVPC; voorzitter commissie kwaliteit; wetenschappelijk commissielid DBIR; lid Clinical Audit Board NBCA.
Behoudens vacatiegeld en km vergoeding zijn deze functies onbetaald. |
geen |
geen |
Voorzitter NVPC |
geen |
geen |
geen |
van der Hulst |
Plastisch chirurg |
Werkzaam in de mooi kliniek |
Aandelen in microsure, ontwikkeling robot voor microchirurgie nvty |
geen |
geen |
Hoofdonderzoeker verschillende BREAST trial, gerandomiseerde studie naar effectiviteit en veiligheid lipofilling voor volledige borstreconstructie |
geen |
geen |
Smorenburg |
Internist-oncoloog |
Voorzitter richtlijn Borstkanker |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
Willems |
Namens BVN |
|
|
|
|
|
|
|
Ligtenberg |
Namens BVN |
|
|
|
|
|
|
|
Hans de Beer |
zelfstandig adviseur richtlijnontwikkeling /richtlijnmethodoloog |
onderzoeker als fellow (onbetaald) |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
In 2015 en 2016 heb ik workshops over de GRADE-methodiek gegeven bij enkele farmaceuten. Deze activiteiten hebben geen consequenties voor de opdrachtgever of voor het onderhavige project. |
Barbara Niël-Weise |
zelfstandig adviseur richtlijnontwikkeling /richtlijnmethodoloog |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
geen |
Inbreng patiëntenperspectief
In 2013 en 2017:
Borstkankervereniging Nederland (BVN) heeft schriftelijk input geleverd tijdens de knelpuntanalyse en in de commentaarfase. Patiënten werden tevens in de werkgroep vertegenwoordigd door een afgevaardigde van Borstkankervereniging Nederland.
Methode ontwikkeling
Evidence based
Implementatie
In de verschillende fasen van de richtlijnontwikkeling is rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de praktische uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. Daarbij is uitdrukkelijk gelet op factoren die de invoering van de richtlijn in de praktijk kunnen bevorderen of belemmeren.
Werkwijze
AGREE
Deze richtlijn is opgesteld conform de eisen volgens het rapport Medisch Specialistische Richtlijnen 2.0 van de adviescommissie Richtlijnen van de Raad Kwaliteit. Dit rapport is gebaseerd op het AGREE II instrument (Appraisal of Guidelines for Research & Evaluation II) (www.agreecollaboration.org), dat een internationaal breed geaccepteerd instrument is en op ‘richtlijnen voor richtlijn’ voor de beoordeling van de kwaliteit van richtlijnen.
Knelpuntenanalyse
Tijdens de voorbereidende fase inventariseerden de voorzitter van de werkgroep, de werkgroepleden en de adviseur de knelpunten. Tevens zijn er knelpunten aangedragen door vertegenwoordigers van Borstkankervereniging Nederland (BVN), Zorgverzekeraars Nederland (ZN), College voor Zorgverzekeringen (CvZ) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg IGZ via een invitational conference in 2013 en schriftelijk in 2017 . Een verslag van de invitational conference kunt u vinden in de bijlage van deze module.
Uitgangsvragen en uitkomstmaten
Op basis van de uitkomsten van de knelpuntenanalyse zijn door de voorzitter en de adviseur concept-uitgangsvragen opgesteld. Deze zijn met de werkgroep besproken waarna de werkgroep definitieve uitgangsvragen heeft vastgesteld. Vervolgens inventariseerde de werkgroep per uitgangsvraag welke uitkomstmaten voor de patiënt relevant zijn, waarbij zowel naar gewenste als ongewenste effecten werd gekeken.
Strategie voor zoeken en selecteren van literatuur
Er werd eerst oriënterend gezocht naar bestaande buitenlandse richtlijnen [http://www.g-i-n.net/library/international-guidelines-library; www.guideline.gov] en naar systematische reviews [Cochrane Library; Medline]. Vervolgens werd voor de afzonderlijke uitgangsvragen aan de hand van specifieke zoektermen gezocht naar gepubliceerde wetenschappelijke studies in (verschillende) elektronische databases. Tevens werd aanvullend gezocht naar studies aan de hand van de literatuurlijsten van de geselecteerde artikelen. In eerste instantie werd gezocht naar studies met de hoogste mate van bewijs. De werkgroepleden selecteerden de via de zoekactie gevonden artikelen op basis van vooraf opgestelde selectiecriteria. De geselecteerde artikelen werden gebruikt om de uitgangsvraag te beantwoorden. De databases waarin is gezocht, de zoekactie of gebruikte trefwoorden van de zoekactie en de gehanteerde selectiecriteria zijn te vinden in de module van desbetreffende uitgangsvraag.
Kwaliteitsbeoordeling individuele studies
Individuele studies werden systematisch beoordeeld, op basis van op voorhand opgestelde methodologische kwaliteitscriteria, om zo het risico op vertekende studieresultaten (bias) te kunnen inschatten. Deze beoordelingen kunt u vinden in de methodologische checklijsten.
Samenvatten van de literatuur
De relevante onderzoeksgegevens van alle geselecteerde artikelen werden overzichtelijk weergegeven in evidencetabellen. De belangrijkste bevindingen uit de literatuur werden beschreven in de samenvatting van de literatuur. Bij voldoende overeenkomsten tussen de studies werden de gegevens ook kwantitatief samengevat (meta-analyse) met behulp van Review Manager 5.
Beoordelen van de kracht van het wetenschappelijke bewijs
De kwaliteit van bewijs (‘quality of evidence’) werd beoordeeld met behulp van GRADE (Guyatt et al., 2008). GRADE is een methode die per uitkomstmaat van een interventie, of voor een risico- of prognostische factor, een gradering aan de kwaliteit van bewijs toekent op basis van de mate van vertrouwen in de schatting van de effectgrootte (tabel 1 en 2).
Tabel 1 Indeling van de kwaliteit van bewijs volgens GRADE
Hoog |
Er is veel vertrouwen dat het werkelijke effect dicht in de buurt ligt van het geschatte effect. |
|
|
Matig |
Er is matig vertrouwen in het geschatte effect: het werkelijk effect ligt waarschijnlijk dicht bij het geschatte effect, maar er is een mogelijkheid dat het hiervan substantieel afwijkt. |
|
|
Laag |
Er is beperkt vertrouwen in het geschatte effect: het werkelijke effect kan substantieel verschillen van het geschatte effect. |
|
|
Zeer laag |
Er is weinig vertrouwen in het geschatte effect: het werkelijke effect wijkt waarschijnlijk substantieel af van het geschatte effect. |
Tabel 2 De kwaliteit van bewijs wordt bepaald op basis van de volgende criteria
Type bewijs |
Voor studies over interventies: RCT start in de categorie ‘hoog’. Observationele studie start in de categorie ‘laag’. Alle overige studietypen starten in de categorie ‘zeer laag’.
Voor studies over een risico- of prognostische factor: Prospectieve of retrospectieve cohortstudie start in de categorie ‘hoog’. Voor andere studieontwerpen wordt afgewaardeerd via ‘risk of bias’. |
|
|
|
|
Afwaarderen |
‘Risk of bias’ |
- 1 Ernstig - 2 Zeer ernstig |
|
|
|
|
Inconsistentie |
- 1 Ernstig - 2 Zeer ernstig |
|
|
|
|
Indirect bewijs |
- 1 Ernstig - 2 Zeer ernstig |
|
|
|
|
Onnauwkeurigheid |
- 1 Ernstig - 2 Zeer ernstig |
|
|
|
|
Publicatiebias |
- 1 Waarschijnlijk - 2 Zeer waarschijnlijk |
|
|
|
|
|
|
Opwaarderen |
Groot effect |
+ 1 Groot + 2 Zeer groot |
|
|
|
|
Dosis-respons relatie |
+ 1 Bewijs voor gradiënt |
|
|
|
|
Alle plausibele ‘confounding’ |
+ 1 zou een effect kunnen reduceren + 1 zou een tegengesteld effect kunnen suggereren terwijl de resultaten geen effect laten zien. |
Formuleren van de conclusies
Een conclusie verwijst niet naar één of meer artikelen, maar wordt getrokken op basis van alle studies samen (body of evidence).
Overwegingen
Voor het komen tot een aanbeveling zijn naast de kwaliteit van het wetenschappelijk bewijs over de gewenste en ongewenste effecten van een interventie, of over de effectgrootte van een risico- of prognostische factor, vaak ook nog andere factoren van belang (Alonso-Coello et al., 2016).
Genoemd kunnen worden:
- kosten,
- waarden, voorkeuren en ervaringen van patiënten en behandelaars met betrekking tot interventies en uitkomsten van zorg,
- balans van gewenste en ongewenste effecten van interventies ten opzichte van geen of andere interventies,
- aanvaardbaarheid van interventies,
- haalbaarheid van een aanbeveling.
Bij voorkeur wordt ook voor deze aspecten naar wetenschappelijk bewijs gezocht. De werkgroep die deze richtlijn heeft opgesteld, heeft hiervan afgezien omdat de hiervoor benodigde tijd in geen enkele verhouding zou staan tot de verwachte opbrengst. De werkgroep heeft, daar waar dit noodzakelijk werd geacht, op basis van eigen ervaring en expertise de hiervoor genoemde aspecten geïnventariseerd.
Deze aspecten worden besproken na de ‘conclusie’ onder het kopje ‘overwegingen’.
Formuleren van aanbevelingen
De aanbevelingen geven een antwoord op de uitgangsvraag en zijn gebaseerd op het beste beschikbare wetenschappelijke bewijs en de belangrijkste overwegingen. De kracht van het wetenschappelijk bewijs en het gewicht dat door de werkgroep wordt toegekend aan de overwegingen bepalen samen de sterkte van de aanbeveling. Conform de GRADE-methodiek sluit een lage bewijskracht van conclusies in de systematische literatuuranalyse een sterke aanbeveling niet uit, en zijn bij een hoge bewijskracht ook zwakke aanbevelingen mogelijk. Dit is afhankelijk van het gewicht dat wordt toegekend aan kosten, gewenste of ongewenste effecten en andere onder de overwegingen genoemde factoren.
Randvoorwaarden (Organisatie van zorg)
In de knelpuntenanalyse en bij de ontwikkeling van de richtlijn is expliciet rekening gehouden met de organisatie van zorg: alle aspecten die randvoorwaardelijk zijn voor het verlenen van zorg (zoals coördinatie, communicatie, (financiële) middelen, menskracht en infrastructuur). Randvoorwaarden die relevant zijn voor het beantwoorden van een specifieke uitgangsvraag maken onderdeel uit van de overwegingen bij de bewuste uitgangsvraag. Meer algemene, overkoepelende, of bijkomende aspecten van de organisatie van zorg worden behandeld in de module 'Organisatie van nazorg en nacontrole'.
Indicatorontwikkeling
Gelijktijdig met het ontwikkelen van de conceptrichtlijn werden er interne kwaliteitsindicatoren ontwikkeld om het toepassen van de richtlijn in de praktijk te volgen en te versterken. Hiervoor werd gebruik gemaakt van de methodiek zoals beschreven in Programm für Nationale VersorgungsLeitlinien von BÄK, KBV und AWMF Qualitätsindikatoren. Manual für Autoren: 6. Qualitätsindikatoren für Nationale VersorgungsLeitlinien (2009).
Kennislacunes
Tijdens de ontwikkeling van deze richtlijn is systematisch gezocht naar onderzoek waarvan de resultaten bijdragen aan een antwoord op de uitgangsvragen. Bij elke uitgangsvraag is door de werkgroep nagegaan of er (aanvullend) wetenschappelijk onderzoek gewenst is. Een overzicht van aanbevelingen voor nader/vervolg onderzoek staat in de Kennislacunes.
Commentaar- en autorisatiefase
De conceptrichtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor commentaar. Tevens werd de richtlijn voorgelegd aan de volgende organisaties ter becommentariëring: Borstkankervereniging Nederland (BVN), Nederlandse Vereniging voor Medische Oncologie (NVMO), Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG), Zorgverzekeraars Nederland (ZN), Nederlandse zorgautoriteit (NZA), College voor Zorgverzekeringen (CvZ), Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ), Achmea, CZ, Menzis en VGZ. De commentaren werden verzameld en besproken met de werkgroep. Naar aanleiding van de commentaren werd de conceptrichtlijn aangepast en definitief vastgesteld door de werkgroep. De definitieve richtlijn werd aan de betrokken (wetenschappelijke) verenigingen voorgelegd voor autorisatie en door hen geautoriseerd.
Literatuurlijst
Alonso-Coello P, Oxman AD, Moberg J, Brignardello-Petersen R, Akl EA, Davoli M, Treweek S, Mustafa RA, Vandvik PO, Meerpohl J, Guyatt GH, Schünemann HJ; GRADE Working Group. GRADE Evidence to Decision (EtD) frameworks: a systematic and transparent approach to making well informed healthcare choices. 2: Clinical practice guidelines. BMJ. 2016 Jun 30;353:i2089.
Guyatt et al., 2008Guyatt GH, Oxman AD, Vist GE, Kunz R, Falck-Ytter Y, Alonso-Coello P, Schünemann HJ; GRADE Working Group (2008). GRADE: an emerging consensus on rating quality of evidence and strength of recommendations. BMJ. 336: 924-6.
Programm für Nationale VersorgungsLeitlinien von BÄK, KBV und AWMF Qualitätsindikatoren. Manual für Autoren: 6. Qualitätsindikatoren für Nationale VersorgungsLeitlinien (2009).
Zoekverantwoording
Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.