Angststoornissen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 79

Psychologische paniekmanagement

Uitgangsvraag

Er is geen uitgangsvraag bij deze module geformuleerd.

Aanbeveling

De Richtlijnwerkgroep is van mening dat wanneer angst voor paniek en het regelmatig vóórkomen van paniek het klinisch beeld in belangrijke mate bepalen en er sprake is van beperkt vermijdingsgedrag paniekmanagement de eerste keus psychotherapeutische interventie is.

Bij paniekmanagement wordt geadviseerd methodes te gebruiken die voldoen aan een voldoende combinatie van de hierboven beschreven kenmerken (herinterpretatie, coping en blootstelling aan interne lichamelijke sensaties). Paniekmanagement moet worden toegepast gedurende een periode van één tot drie maanden. Patiënten moeten daarnaast frequent oefenen buiten de therapiezittingen. Er zijn geen overwegende bezwaren tegen PM in groepsverband.

Verschillende varianten van PM kunnen worden toegepast zolang een geruststellende herinterpretatie, interne exposure en coping deel uitmaken van de interventie en zolang de behandeling gedurende minimaal een maand wordt voortgezet.

Overwegingen

Bij paniekstoornis met agorafobie, is exposure in vivo de aangewezen psychologische interventie. Wanneer angst voor paniek en het regelmatig vóórkomen van paniek het klinisch beeld in belangrijke mate bepalen en er sprake is van beperkt vermijdingsgedrag is paniekmanagement de eerste keus psychotherapeutische interventie. PM is een methode die door patiënten betrekkelijk gemakkelijk wordt geaccepteerd. Diverse varianten van de interventie zijn geprotocolleerd, zodat de uitvoering betrekkelijk eenvoudig is. De methode kan worden gecombineerd met andere interventies als exposure in vivo.

 

Bij paniekstoornis met beperkte vermijding is PM de aangewezen psychologische interventie wanneer angst voor paniek en het regelmatig vóórkomen van paniek het klinisch beeld in belangrijke mate bepalen. Anders dan het geval is bij exposure in vivo bestaat nog geen algemeen geaccepteerde „standaardmethode. Vooralsnog wordt geadviseerd methodes te gebruiken die voldoen aan een voldoende combinatie van de hierboven beschreven kenmerken (herinterpretatie, coping en blootstelling aan interne lichamelijke sensaties). Weliswaar zijn verschillende methodes van paniekmanagement op hun minimale effectiviteit onderzocht, er zijn geen studies gedaan naar optimale effectiviteit. In de studies die zijn gedaan duurt paniekmanagement doorgaans tussen de vier en zestien sessies, die meestal wekelijks plaatsvinden. Daarnaast moet in de periode tussen de therapiezittingen thuis worden geoefend. Dat in een eerdere meta-analyse (van Balkom et al., 1995) geen effect van PM werd gevonden en in een later meta-analyse (van Balkom et al., 1997) wel, wordt door de auteurs toegeschreven aan het feit dat PM in de studies die zijn opgenomen in de tweede analyse langer duurden dan die in de eerste analyse waren geïncludeerd.

PM wordt doorgaans toegepast in een individueel format. Er zijn enkele gecontroleerde studies gedaan naar groepsbehandelingen waarin ook een vorm van PM was betrokken. Hoewel meer onderzoek nodig is, lijkt een groepsformat vooralsnog niet minder effectief te zijn dan individuele behandeling (Craske, 1999, Roberge, 2008).

 

Verschillende varianten van PM kunnen worden toegepast zolang een geruststellende herinterpretatie, interne exposure en coping deel uitmaken van de interventie en zolang de behandeling gedurende minimaal een maand wordt voortgezet. Bij onvoldoende effect kan de interventie nog zeker twee maanden langer worden toegepast, voordat men moet besluiten dat PM waarschijnlijk ineffectief is voor de patiënt.

Onderbouwing

Niveau 1

Het is aangetoond dat psychologisch paniekmanagement effectief is bij de behandeling van paniekstoornis.

 

A1 Van Balkom, Nauta & Bakker, 1995; van Balkom et al., 1997; 1998; Craske, 1999; Oei et al., 1999; Emmelkamp, 2004; Clark, 1996

A2 Aaronston et al, 2008; Kampman et al, 2008

 

Niveau 1

Ten aanzien van het effect op ernstig agorafobisch vermijdingsgedrag zijn er geen aanwijzingen dat cognitieve therapie of andere vormen van paniekmanagement het effect van exposure in vivo vergroten.

 

A1 Craske, 1999; Emmelkamp, 2004; Mitte 2005

 

Niveau 1

Het is aangetoond dat verschillende soorten

psychologisch paniekmanagement effectief zijn bij de behandeling van paniekstoornis.

 

A1 Van Balkom, Nauta & Bakker, 1995; Van Balkom et al., 1997; 1998; Craske, 1999; Oei et al., 1999; Emmelkamp, 2004; Clark, 1996, Mitte 2005; Siev & Chambless, 2007

 

Niveau 1

Ten aanzien van het effect op ernstig agorafobisch vermijdingsgedrag zijn er geen aanwijzingen dat cognitieve therapie of een andere vorm van paniekmanagement het effect van exposure in vivo vergroten.

 

A1 Craske, 1999; Emmelkamp, 2004; Mitte 2005

 

Niveau 4

Er zijn geen studies bekend naar optimale effectiviteit van paniekmanagement.

 

Niveau 1

De effecten van PM zijn, zeker die op middellange termijn, behoorlijk duurzaam, al kunnen er individuele variaties optreden. Over de effecten op zeer lange termijn (meer dan vijf jaar) zijn geen gegevens bekend.

 

A1 Bakker et al., 1998; A2 Clark, 1996, Craske, 1999, Oei, 1999., Emmelkamp, 2004

Uit resultaten van reviews en meta-analyses (van Balkom, Nauta & Bakker, 1995; van Balkom et al., 1997; Craske, 1999; Oei et al., 1999; Emmelkamp, 2004) blijkt dat paniekmanagement (PM) een effectieve methode is om paniekaanvallen en (in mindere mate) vermijding te reduceren. Dropout percentages liggen rond de tien procent (Craske, 1999) en er zijn geen bijwerkingen bekend. Ten aanzien van het effect op ernstig agorafobisch vermijdingsgedrag zijn er geen aanwijzingen dat cognitieve therapie of andere vormen van paniekmanagement het effect van exposure in vivo vergroten (Craske, 1999; Emmelkamp, 2004; Mitte 2005).

Ernst van de klachten is niet voorspellend voor het behandelresultaat.

Er zijn verschillende soorten PM beschreven. Daartussen bestaan veel overeenkomsten en enkele

verschillen. De meest vóórkomende overeenkomsten zijn dat, in combinatie, doorgaans een geruststellende herinterpretatie ten aanzien van panieksensaties wordt nagestreefd, dat copingvaardigheden worden aangeleerd en dat blootstelling plaatsvindt aan panieksensaties. De belangrijkste verschillen liggen in de wijze waarop dat gebeurt en in de nadruk die elk van deze elementen krijgt. Ter illustratie volgt een korte beschrijving van de drie duidelijkst beschreven en meest onderzochte soorten PM. Cognitive Therapy Package (CTP, Salkovskis & Clark, 1991). Deze methode sluit het meeste aan bij Beck’s cognitieve therapie. Catastrofale cognities omtrent panieksensaties worden vastgesteld waarna wordt getracht om deze cognities middels „Socratische dialoog te veranderen. Frequent wordt gebruik gemaakt van gedragsexperimenten om cognitieve veranderingen te stimuleren. In theorie ligt de meeste nadruk op herinterpretatie. In de praktijk vindt middels gedragsexperimenten dikwijls blootstelling plaats. Coping maakt betrekkelijk impliciet onderdeel uit van de interventie.

Panic Control Treatment (PCT, Barlow & Cerny, 1988). Deze methode is vooral gebaseerd op interoceptieve exposure en exposure in vivo. De patiënt leert een aantal copingvaardigheden aan, waaronder ontspanning en ademhalingregulatie, waarna hij met behulp van diverse provocatieprocedures wordt blootgesteld aan de lichamelijke sensaties die hij vreest (interoceptieve exposure). Met behulp van de eerder aangeleerde coping leert hij vervolgens deze gevreesde sensaties te controleren en toe te passen in levensechte gevreesde situaties (exposure in vivo aan externe cues). Herinterpretatie kan worden beschouwd als een betrekkelijk impliciet gevolg van blootstelling en coping.

Applied Relaxation (AR: Ost, 1987). Deze methode gaat vooral uit van coping. De patiënt leert vroege

signalen van paniek herkennen zodat hij deze vervolgens met eerder aangeleerde ontspanningstechnieken kan beheersen. Blootstelling en herinterpretatie zijn eerder impliciet aanwezig. PM is zeer effectief bevonden ten aanzien van paniek. Craske (1999) conludeerde op basis van een review van 20 RCTs van cognitieve gedragstherapie, een variant van paniekmanagement, dat gemiddeld 76% van de patiënten paniekvrij was na behandeling en dat gemiddeld slechts 10% voortijdig stopte met de behandeling. PM is effectiever dan relaxatie (Siev & Chambless, 2007). De effectiviteit van uitsluitend PM ten aanzien van vermijding is echter minder duidelijk: onmiddellijk na de cognitieve gedragstherapie bleek dat 50% aanzienlijk verbeterd was met betrekking tot agorafobie en 59% bij follow-up. Er zijn geen aanwijzingen dat cognitieve therapie of paniek management iets toevoegt aan de effectiviteit van exposure in vivo bij patiënten met agorafobie (Craske, 1999; Emmelkamp, 2004; Mitte, 2005).

Weliswaar zijn verschillende methodes van paniekmanagement op hun minimale effectiviteit onderzocht, er zijn geen studies gedaan naar optimale effectiviteit.

In diverse RCTs is aangetoond dat de effecten van PM gedurende minimaal een jaar behouden blijven (Clark, 1996; Craske, 1999; Oei, 1999). Ook in een meta-analyse bleef de effectiviteit van PM op langere termijn bestaan, ondanks het feit dat betrekkelijk weinig studies met PM die bovendien qua inhoud nogal van elkaar verschilden in de analyse waren opgenomen (Bakker et al., 1998). Toch leert nadere bestudering dat in de follow-up periode nogal wat individuele schommelingen kunnen optreden (Craske, 1999). Over de effecten op zeer lange termijn (meer dan vijf jaar) zijn geen gegevens bekend.

  1. Aaronson, C.J., et al (2008). Predictors and time course of response among panic disorder patients treated with cognitive-behavioral therapy. Journal of Clinical Psychiatry, 69, 418-424.
  2. Bakker, A., van Balkom, AJLM, Spinhoven, Ph., Blaauw, B., van Dyck, R. (1998).: Follow-up on the treatment of panic disorder with or without agoraphobia. A quantitative review. Journal of Mental and Nervous Disease, 186, 414-419.
  3. Balkom, A.J.L.M. van, Bakker, A., Spinhoven, Ph., Blaauw, B.M.J.W., Smeenk, S., & B. Ruesink (1997).: A meta-analysis of the treatment of panic disorder with or without agoraphobia: a comparison of psychopharmacological, cognitive-behavioral, and combination treatments. The Journal of Nervous and Mental Disease, 185, 510-517.
  4. Balkom, A.J.L. van, Nauta, M.C.E., & Bakker, A. (1995).: Meta-analysis on the treatment of panic disorder with agoraphobia: review and re-examination. Clinical Psychology & Psychotherapy, 2, 1-14.
  5. Barlow, D.H. (1988).: Anxiety and its disorders. The nature and treatment of anxiety and panic. New York, The Guilford Press
  6. Barlow, D.H., & Cerny, J.A. (1988).: Psychological treatment of panic. New York, The Guilford Press.
  7. Bruce, T., Spiegel, D., & Hegel, M. (1999).: Cognitive behavioral therapy helps prevent relapse and recurrence of panic disorder following alprazolam discontinuation: a long-term follow-up of the Peoria and Dartmouth studies. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 67, 151-156.
  8. Clark, D.M. (1996).: Panic disorder: from theory to therapy. In: P.M. Salkovskis (ed.): Frontiers of cognitive therapy. New York, The Guilford Press.
  9. Clum, G.A., Clum, G.A., & Surls, R. (1993).: A meta-analysis of treatments for panic disorder. Journal of Consulting & Clinical Psychology, 61, 317-326.
  10. Cox, B.J., Endler, N.S., Lee, P.S., & Swinson, R.P. (1992).: A meta-analysis of treatments for panic disorder with agoraphobia: imipramine, alprazolam and in vivo exposure. Journal of Behavior Therapy & Experimental Psychiatry, 23, 175-182.
  11. Craske, M.G. (1999).: Anxiety disorders. Psychological approaches to theory and treatment. Boulder, Westview Press.
  12. Craske et al (2008). Optimizing inhibitory learning during exposure therapy. Behaviour Research and Therapy, 46, 5-27
  13. Emmelkamp, P.M.G. (1994).: Behavior therapy with adults. In: A.E. Bergin & S.L. Garfield (eds.): Handbook of psychotherapy and behavior change. 4th Edition. New York, John Wiley and Sons.
  14. Emmelkamp, P.M.G. (2004).: Behavior therapy with adults. In: M. Lambert (Ed.): Bergin & Garfield's Handbook of psychotherapy and behavior change. 5th Edition. New York, John Wiley and Sons.Emmelkamp, P.M.G.,
  15. Hoogduin, C.A.L., & Hout, M.A. van den (2000).: Angststoornissen. In: W. Vandereycken, C.A.L. Hoogduin & P.M.G. Emmelkamp (red.): Handboek psychopathologie deel 1. Houten, Bohn Stafleu Van Loghum.
  16. Fava, G., Rafanelli, C., Grandi, S., Conti, C., Ruini, C., Mangelli, L., & Belluardo, L. (2001). Long-term outcome of panic disorder with agoraphobia treated by exposure Psychological Medicine, 31, 891-898.
  17. Kampman, M. et al (2008). Outcome Prediction of Cognitive Behaviour Therapy for Panic Disorder: Initial Symptom Severity is Predictive for Treatment Outcome, Comorbid Anxiety or Depressive Disorder, Cluster C Personality Disorders and Initial Motivation Are Not Behavioural and Cognitive Psychotherapy, 36:99-112.
  18. Mathews, A.M., Teasdale, J.D., Munby, M., Johnston, D.W., & Shaw, P.M. (1977).: A home-based treatment program for agoraphobia. Behavior Therapy, 8, 915-924.
  19. Mattick, R.P., Andrews, G., Hadzi-Pavlovic, G., & Christenson, H. (1990).: Treatment of panic and agoraphobia: An integrative review. The Journal of Nervous and Mental Disease, 178, 567-576.
  20. McNally, R.J. (2007). Mechanisms of exposure therapy: How neuroscience can improve psychological treatments for anxiety disorders. Clinical Psychology Review, 27 (6), 750-759.
  21. Oei, T.P.S., Llamas, M., & Devilly, G.J. (1999).: The efficacy and cognitive processes of cognitive behaviour therapy in the treatment of panic disorder with agoraphobia. Behavioural & Cognitive Psychothe-rapy, 27, 63-88
  22. Ost, L-G. (1987).: Applied relaxation: description of a coping technique and review of controlled studies. Behaviour Research & Therapy, 25, 397-409.
  23. Otto, M.W., Pollack, M.H., Sachs, G., Reiter, S., Meltzer-Brody, S., & Rosenbaum, J. (1993).: Discontinuation of benzodiazepine treatment: Efficacy of cognitive-behavioral therapy for patiënts with panic disorder. American Journal of Psychiatry, 150, 1485-1490.
  24. Peter, H., Bruckner, E., Hand, I.M., Rohr, W. & Rufer, M. (2007). Treatment outcome of female agoraphobics 3 - 9 years after exposure in vivo: A comparison with healthy controls. Journal of Behavior Therapy & Experimental Psychiatry (2009).
  25. Roberge, P., Marchand, A., Reinharz, D. & Savard, P. (2008).Cost-Effectiveness Analysis of Agoraphobia: A Randomized, Controlled Trial and Cognitive-Behavioral Treatment for Panic Disorder With Agoraphobia. Behavior Modification, 32, 333-345.
  26. Siev, Y & Chambless, D. (2007). Specificity of treatment effects: Cognitive therapy and relaxation for generalized anxiety and panic disorders. Journal of Consulting & Clinical Psychology, 75(4) , 513-522
  27. Wiborg, I.M., & Dahl, A.A. (1996).: Does brief dynamic psychotherapy reduce the relapse rate of panic disorder? Archives of General Psychiatry, 53, 689-694.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2013

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2013

Geplande herbeoordeling  :

De Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen wordt op dit moment ge-update. Naar de revisie van de MDR Angststoornissen kan op de volgende wijze verwezen worden: Richtlijnherziening van de Multidisciplinaire richtlijn Angststoornissen (eerste revisie). Richtlijn voor de diagnostiek, behandeling en begeleiding van volwassen patiënten met een angststoornis.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

Algemene gegevens

De digitale versie van deze richtlijn is ontwikkeld vanuit het Landelijk Actieprogramma Kwaliteit geestelijke gezondheidszorg en verslavingszorg (LAK GGZ/VZ). Dit programma is een initiatief van het ministerie van VWS en wordt gecoördineerd en gefinancierd door ZonMw.

 

Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO

Het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, gevestigd in Utrecht, heeft tot doel individuele beroepsbeoefenaren, hun beroepsverenigingen en zorginstellingen te ondersteunen bij het verbeteren van de patiëntenzorg. Sinds zijn oprichting in 1979 heeft het CBO zich ontwikkeld tot een toonaangevend en ook internationaal erkend instituut dat via programma's en projecten ondersteuning en begeleiding biedt bij systematisch en gestructureerd meten, verbeteren, herontwerpen en borgen van kwaliteit van de patiëntenzorg.

 

Trimbos-instituut

Het Trimbos-instituut is het landelijk kennisinstituut voor de geestelijke gezondheidszorg, de verslavingszorg en de maatschappelijke zorg.

De missie van het Trimbos-instituut is kennis over geestelijke gezondheid creëren en doen toepassen in beleid en praktijk van de geestelijke gezondheidszorg, de verslavingszorg en de maatschappelijke zorg.

Samenstelling werkgroep

De multidisciplinaire richtlijn Angststoornissen is op initiatief en onder auspiciën van de Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ en de daaronder ressorterende Commissie Cliëntenparticipatie tot stand gebracht door de werkgroep Angststoornissen waarin de deelnemende verenigingen en organisaties hebben samengewerkt.

Methodologische en organisatorische ondersteuning en begeleiding werden verzorgd door het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO en het Trimbos-instituut.

 

Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ

Voorzitter          

R.M.W. Smeets, Raad van Bestuur GGZ Friesland

Vice-voorzitter 

Prof.dr. G. Hutschemaekers, De Gelderse Roos, Arnhem

Secretaris           

Mw. dr. A. Eland (tot januari 2002) en dr. A.L.C.M. Henkelman, Trimbos-instituut

Leden   

Ir. T.A. van Barneveld, Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO

Mw. H. Blankman, Federatie Verpleegkunde in de GGZ (FVGGZ)

Mw. dr. J.H. Dekker, Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG)

Dr. P.M.A.J. Dingemans, Nederlands Instituut van Psychologen (NIP)

Dr. P.A. de Groot t, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

Prof.dr. R.W. Trijsburg, Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP)

Agendaleden   

Prof. Dr. W.J.J. Assendelft, Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG)

Dr. dr. G.A. van Essen, Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG)

Mw. dr. G.H.M.M. ten Horn     

Drs. J. Penninga, Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Adviseur             

Prof. dr. J.A. Swinkels, AMC De Meren, Amsterdam/Trimbos-instituut

 

Commissie Cliëntenparticipatie

Voorzitter          

Mw. dr. G.H.M.M. ten Horn     

Secretaris           

Mw. drs. C. van der Veen, Trimbos-instituut

Leden   

Mw H. Boumans, Ypsilon

Mw. E. Dangerman, Stichting Borderline

Mw. T. de Vent, Stichting Labyrint/ In Perspectief

Mw. drs. A.M. Dijkman, Vereniging voor Manisch Depressieve en Betrokkenen (VMDB)

T. Festen            

Mw. H. van ’t Kooten, Vereniging voor Manisch Depressieve en Betrokkenen (VMDB)

B.H. Kraaijenbrink, Stichting Anorexia en Boulimia Nervosa

Mw. I. Lüneburg, Landelijke Vereniging Balans

Mw. M. Mannak-Bouman, Stichting Labyrint/In Perspectief

Mw. I. Poort, Nederlandse Vereniging voor Autisme (NVA)

Mw. drs. M.K. Taams, Stichting FobieVrienden

Mw. M. Van der Linden, Angst, Dwang en Fobiestichting

Mw. L. van ’t Veen, Cliëntenbond in de GGZ

M. Vermeulen, Anoiksis

T. Vriens, Stichting Pandora

Mw. drs. J. Zwanikken-Leenders, GGZ Den Bosch

 

Werkgroep Angststoornissen

Voorzitter

Prof. dr. Ph. Spinhoven, hoogleraar Universiteit Leiden

Leden

Prof. dr. A.J.L.M. van Balkom, psychiater, Vrije Universiteit Medisch Centrum, Amsterdam

Mw. M. Boon, creatief therapeut, Sinai Centrum, Amersfoort

Mw. drs. C.A.M. Bouwmans, gezondheidswetenschapper, iMTA, Rotterdam

F.E. ten Broeke, psycholoog

Prof. dr. R. van Dyck, hoogleraar psychiatrie, Vrije Universiteit Medisch Centrum, Amsterdam

Prof. dr. P.M.G. Emmelkamp, psycholoog

Mw. dr. M.H. Grol, huisarts

Mw. dr. L. Hakkaart-van Roijen, gezondheidseconoom, iMTA, Rotterdam

Mw. drs. H. de Kam, verpleegkundig stafmedewerker, Symforagroep Zon en Schild, Amersfoort

Dr. C.W. Korrelboom, psychotherapeut, Parnassia Psycho-medisch Centrum, Den Haag

Drs. J.C.G.J. Oomen, psychotherapeut, Vincent van Gogh Instituut, Venray

G.J.M. Roodbol MScN, verpleegkundig specialist, Universitair Medisch Centrum St. Radboud, Nijmegen

Mw. drs. E.M.A.A. Rozenbroek, apotheker, Apotheek Koek, Amsterdam

Mw. drs. M. Scholte, onderzoeker, Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn, Utrecht

Mw. drs. M.K. Taams, cliëntvertegenwoordiger, Stichting Fobie Vrienden, Hillegom

Dr. B. Terluin, huisarts, senior onderzoeker, Emgo-instituut, Amsterdam

Mw. S.C.D. Timmer, maatschappelijk werk

Mw. M. Ulrich, cliëntvertegenwoordiger

Drs. D.W.F. Veldhorst, bedrijfsarts, ‘Arboreijn' Arbo en reïntegratiebedrijf, Ede

Dr. S. Visser, klinisch psycholoog/psychotherapeut, Angstpolikliniek GGZ Buitenamstel, Amsterdam

Mw. dr. I.M. van Vliet, psychiater, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden

 

Met dank aan:

Mw.drs. M. Scholte, NIZW, leverde de werkgroep belangrijke bijdragen voor het hoofdstuk "Ondersteunende interventies".

 

Adviseurs

Mw. drs. M.M. Kroeze, adviseur Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Utrecht, adviseur (tot mei 2002)

Mw. drs. A. Hagemeijer               , adviseur Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Utrecht, adviseur (vanaf mei 2002)

Mw. dr. M.J.C. van Hattum, wetenschappelijk medewerker, Trimbos instituut, Utrecht secretaris (tot september 2002)

Methode ontwikkeling

Evidence based

Werkwijze

Voor artikelen betreffende preventie of therapie:

A1

systematische reviews die ten minste enkele onderzoeken van A2-niveau betreffen, waarbij de resultaten van afzonderlijke onderzoeken consistent zijn

A2

gerandomiseerd vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit (gerandomiseerde, dubbelblind gecontroleerde trials) en van voldoende omvang en consistentie

B

gerandomiseerde klinische trials van matige kwaliteit of onvoldoende omvang of ander vergelijkend onderzoek (niet-gerandomiseerd, vergelijkend cohortonderzoek, patiëntcontroleonderzoek)

C

niet-vergelijkend onderzoek

D

mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden

 

Voor artikelen betreffende diagnostiek:

A1 onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten bij een prospectief gevolgde goed gedefinieerde patiëntengroep met een tevoren gedefinieerd beleid op grond van de te onderzoeken testuitslagen, of besliskundig onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten, waarbij resultaten van onderzoek van A2-niveau als basis worden gebruikt en voldoende rekening wordt gehouden met onderlinge afhankelijkheid van diagnostische tests

A2 onderzoek ten opzichte van een referentietest, waarbij van tevoren criteria zijn gedefinieerd voor de te onderzoeken test en voor een referentietest, met een goede beschrijving van de test en de onderzochte klinische populatie; het moet een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten betreffen, er moet gebruikgemaakt zijn van tevoren gedefinieerde afkapwaarden en de resultaten van de test en de 'gouden standaard' moeten onafhankelijk zijn beoordeeld. Bij situaties waarbij multipele, diagnostische tests een rol spelen, is er in principe een onderlinge afhankelijkheid en dient de analyse hierop te zijn aangepast, bijvoorbeeld met logistische regressie

B vergelijking met een referentietest, beschrijving van de onderzochte test en populatie, maar niet de kenmerken die verder onder niveau A staan genoemd

C niet-vergelijkend onderzoek

D mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden

 

Niveau van de conclusie op basis van de literatuuranalyse:

1

gebaseerd op minimaal één systematische review (A1) of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A1 of A2

2

gebaseerd op ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B

3

gebaseerd op één onderzoek van niveau A2 of B, of op onderzoek(en) van niveau C

4

gebaseerd op (gepubliceerde) mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden

 

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
Sociale angststoornis