Angststoornissen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 79

Diagnostiek angststoornissen

Uitgangsvraag

Voor deze module is het diagnostisch proces dat wordt toegepast bij angststoornissen vertaald in een viertal uitgangsvragen, die relevantie hebben voor de verschillende in de praktijk werkzame hulpverleners. De uitgangsvragen zijn:

 

  • Welke angststoornissen kan men onderscheiden en welk onderscheid heeft relevantie voor de klinische praktijk?
  • Wat zijn de gevolgen van angststoornissen voor het functioneren in levensgebieden?
  • Welk diagnostisch instrumentarium is beschikbaar in de verschillende settingen om zowel de verschillende niveaus en vormen van angststoornissen vast te stellen, als de factoren op te sporen die het ontstaan, voortbestaan, verdwijnen en terugkomen van angststoornissen bepalen.

Aanbeveling

Er is geen aanbeveling bij deze module geformuleerd, zie onder het tabblad onderbouwing de samenvatting van de literatuur.

Overwegingen

Er zijn geen overwegingen bij deze module geformuleerd.

Onderbouwing

‘Diagnostiek' is niet ‘een eenmalige vaststelling', maar een herhaalde activiteit die leidt tot werkhypothesen waar steeds weer nieuwe -diagnostische- informatie aan toegevoegd kan worden die vervolgens weer kan leiden tot aanpassing van het behandelplan. Hoewel in het dagelijkse spraakgebruik de term ‘angst' meestal betrekking heeft op een gevoel heeft de term ‘angst' in de wetenschappelijke literatuur betrekking op verschillende aspecten: het subjectieve gevoel van angst; gedachten rond gevaar; lichamelijke veranderingen zoals een versnelde hartslag en motorische activiteit zoals wegvluchten of om hulp roepen. Vaak is angst een nuttige emotie omdat angst een reactie is op dreiging en een anticipatie op gevaar. Angst helpt dan om tot relevante handelingen over te gaan. Het onderscheid tussen normale/nuttige en abnormale angst heeft niet te maken met de aard van de reacties, maar met het feit dat de angstreacties optreden terwijl er objectief gezien geen gevaar dreigt. In de twee meest gebruikte classificatiesystemen voor psychische stoornissen (de DSM-IV van de American Psychiatric Association en de ICD-10 van de World Health Organisation) is het gemeenschappelijk kenmerk van de groep van angststoornissen dat er sprake is van angstige reacties die bovenmatig zijn doordat de persoon angst vertoont in de afwezigheid van gevaar of de mate van angst in geen verhouding staat tot de mate van reëel gevaar. Hiernaast is van belang dat deze angstige reacties de persoon hinderen in zijn sociaal of beroepsmatig functioneren. De in de ICD-10 onder de rubriek neurotische, stressgerelateerde en somatoforme stoornissen genoemde angststoornissen komen sterk overeen met de in de DSM-IV onderscheiden angststoornissen. De indeling in de DSM-IV is in deze richtlijn als uitgangspunt genomen.

Te onderscheiden angststoornissen

Welke angststoornissen kan men onderscheiden en welk onderscheid heeft relevantie voor de klinische praktijk? In de DSM-IV worden de volgende angststoornissen onderscheiden:

  • Paniekstoornis met en zonder agorafobie (PS)
  • Sociale fobie (SF) enkelvoudige fobie (EF)
  • Obsessief-compulsieve stoornis (dwangstoornis) (OCS)
  • Gegeneraliseerde angststoornis (GAS)
  • Posttraumatische stress-stoornis (PTSS)
  •  Acute stress-stoornis (ASS)
  • Angststoornis ten gevolge van een algemene lichamelijke aandoening
  • Angststoornis ten gevolge van middelengebruik.

De laatste drie angststoornissen in de DSM-IV zullen in deze richtlijn verder niet aan bod komen. De acute stress-stoornis (ASS) komt grotendeels overeen met de posttraumatische stress-stoornis (PTSS). Het grootste verschil met PTSS is het tijdscriterium: wanneer de symptomen korter duren dan één maand dan is er sprake van ASS. Wel zal er in deze richtlijn aandacht worden geschonken aan hypochondrie (de angst of overtuiging een ernstig lichamelijke ziekte te hebben), alhoewel deze stoornis in de DSM-IV onder de somatoforme stoornis wordt ingedeeld. Van de verschillende angststoornissen zullen kort de belangrijkste kenmerken volgens de DSM-IV worden genoemd, alsmede enige gegevens over het voorkomen.

 

Diagnostiek van de gevolgen van angststoornissen voor de functioner
Angststoornissen hebben een grote impact op het functioneren van de patiënt en de directe personen in de omgeving. Multidisciplinaire behandeling van de gevolgen van angststoornissen vragen om een gemeenschappelijk referentiekader zodat problemen en beïnvloedende factoren beschreven kunnen worden. De World Health Organization (WHO) heeft begin 2002 de International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF) uitgebracht. De ICF geeft onder andere een basis voor statistische gegevens, ontwikkelen van onderzoeksinstrumenten, ontwikkelen van klinische instrumenten. Ondanks dat de ICF geen ‘kant en klaar instrument' is, meent de werkgroep dat deze classificatie in het verlengde van de DSM-IV criteria bruikbaar is om zorgproblematiek te beschrijven door paramedici, verpleegkundigen en (sociaal) geneeskundigen. Bij de beschrijving in dit hoofdstuk van de angststoornissen die men kan onderscheiden zal steeds met gebruikmaking van de ICF verwezen worden naar de gevolgen van de afzonderlijke angststoornissen op het persoonlijk en sociaal maatschappelijk functioneren. In hoofdstuk 9 over ondersteunende interventies gericht op de gevolgen van angststoornissen voor het persoonlijk en sociaal maatschappelijk functioneren zullen de ondersteunende interventies geordend worden aan de hand van de ICF classificatie.

De ICF beschrijft het menselijk functioneren en de problemen die daarbij op kunnen treden. De termen uit de ICF zijn geordend in twee delen: (1) Het menselijk functioneren en de problemen daarmee en (2) externe en persoonlijke factoren. Elk deel heeft twee componenten. De componenten kunnen op twee manieren worden weergegeven. Ten eerste als een beschrijving van het menselijk functioneren en ten tweede om problemen aan te duiden zoals stoornissen, beperkingen en participatieproblemen. De samenhang wordt in het onderstaande schema uitgewerkt weergegeven.

 

 

Componenten

Deel  1: Functioneren

Deel 2: Factoren

Functies en anatomische eigenschappen

Activiteiten en participatie

Externe factoren

Persoonlijke factoren

Classificaties

Functies

Anatomische eigenschappen

Taken, handelingen en levensgebieden

Externe invloeden op het functioneren

Interne invloeden op het functioneren

Constructen

Afwijken in en verlies van fysiologische en mentale functies

Afwijkingen in en verlies van anatomische eigenschappen

Vermogen




Uitvoering

Invloed van de fysieke en sociale omgeving

Kenmerken van de individu

Positieve/ neutrale aspecten

Functionele en structurele integriteit

Activiteiten

Participatie

Ondersteunende factoren

Ondersteunende factoren

Functioneren

Negatieve aspecten

Stoornissen

Beperkingen Participatieproblemen

Belemmerende factoren

Belemmerende factoren

Functioneringsproblemen

Uit: ICF, Internationale Classificatie van het menselijk functioneren, Nederlands WHO-FIC Collaborating Centre, 2002 BSL Houten

 

Naast het vaststellen van de aard van de stoornis is van belang te weten welk onderscheid relevant is voor de klinische praktijk. Daarnaast is het van belang te kijken naar de ernst van de stoornis, beperking en/of het participatieprobleem. De relatie met de DSM-IV bestaat hieruit dat met de ICF geen medische diagnose kan worden vastgesteld. De ICF ligt in het verlengde van de DSM-IV en is in die zin complementair. Door het in de tijd herhaaldelijk beoordelen van het functioneren of de problemen hierin, kan het beloop van het functioneren in kaart worden gebracht. De ICF is op zichzelf geen meetinstrument maar biedt onder andere een basis om instrumenten te ontwikkelen. Op de voorganger van de ICF, de ICIDH, zijn meerdere instrumenten ontwikkeld waarvan verwacht kan worden dat deze naar de ICF geconverteerd zullen worden. Voor de psychiatrische zorg is de WHO Disability Assessment Schedule (WHO-DAS-II) mogelijk relevant. Items (uit de 36 interviewversie) zijn (eigen vertaling van de werkgroep):

 

  • Communiceren en begrijpen
  • Lopen en zich verplaatsen
  • Zelfverzorging
  • Tussenmenselijke interacties en relaties
  • Huishouden
  • Maatschappelijk, sociaal en burgerlijk leven

Diagnostische instrumenten
De diagnostiek en classificatie van de verschillende angststoornissen kunnen verricht worden met verschillende instrumenten. Zo kan gebruik gemaakt worden van gestructureerde en semi-gestructureerde interviews, van zelfbeoordelingsvragenlijsten en van observatie- en gedragsmaten. De hier beschreven interviews en vragenlijsten vormen een selectie uit het totaalbestand van beschikbare meetinstrumenten. Uitgangspunten bij de keuze waren frequent gebruik in de praktijk en het feit dat voor Nederland gegevens over de validiteit beschikbaar zijn. Een volledig overzicht, met uitgebreide bespreking van de psychometrische kwaliteiten kan men vinden in de 7de editie van de Documentatie van Tests en Testresearch in Nederland (123 ) voorheen bekend onder de naam COTAN. De onderstaande lijsten zijn ingedeeld naar hun doel als screeningsinstrument, als diagnostisch instrument of als ernst maat van algemene of specifieke angstklachten.

Signalering van angststoornissen
Alvorens de instrumenten voor de diagnostiek en classificatie van de verschillende angststoornissen te bespreken wordt allereerst stilgestaan bij de signalering van angststoornissen. Hoewel ook bij signalering gestandaardiseerde instrumenten van belang kunnen zijn is het tijdig observeren van signalen en het gericht doorvragen naar buitensporige angst hierbij van groter belang. Mensen met een angststoornis zijn in het algemeen terughoudend in het etaleren van hun angst. Veel mensen schamen zich voor hun angst. Vooral in niet-psychiatrische settingen, zoals bijvoorbeeld de huisartsenpraktijk, is het daardoor lastig angststoornissen op het spoor te komen. Patiënten met angststoornissen presenteren zich vaak met andere klachten of problemen. Mensen met een angststoornis zijn meester in maskeren en hebben vaak een façade van diverse lichamelijke klachten. Hulpverleners zullen dus vaak moeite moeten doen om de vraag van de cliënt boven tafel te krijgen omdat de cliënt er zelf niet mee komt. Men dient bij de volgende signalen aan een mogelijke angststoornis te denken:

  • Toename van het ziekteverzuim
  • Frequent bezoek van huisarts of specialist voor wisselende en onderling niet samenhangende lichamelijke klachten
  • Aanhoudende aspecifieke ‘stress'-klachten zoals gespannenheid, prikkelbaarheid, labiliteit, concentratieproblemen, lusteloosheid of slaapproblemen
  • 'Hyperventilatie'-klachten
  • Aanhoudende functionele lichamelijke klachten waarbij de patiënt niet of slechts kortdurend gerustgesteld kan worden; vooral onbegrepen duizeligheid en hartkloppingen moeten aan een angststoornis doen denken
  • Verzoek om slaapmiddelen of kalmerende middelen
  • Alcohol- of drugsproblemen
  • Depressie
  • Een traumatische gebeurtenis in de voorgeschiedenis
  • Opvallende veranderingen in het functioneren door verminderde professionaliteit of door vermijdingsgedrag

Bij deze signalen kan meer zekerheid worden verkregen door te vragen naar buitensporige angst. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van de volgende vragen:

  • Voelt u zich angstig; heeft u onbestemde angstgevoelens; maakt u zich veel zorgen?
  • Vindt u de angsten of bezorgdheden reëel; kunt u ze begrijpen?
  • Belemmeren deze gevoelens u in het dagelijks functioneren thuis, op het werk of in uw vrije tijd?

Bij vermoeden van een angststoornis kan worden doorgevraagd naar de volgende aspecten:

  • Duur en het beloop van de klachten (continu of aanvallen)
  • Duur en frequentie van eventuele aanvallen
  • Ernst van de klachten, de mate van subjectief lijden
  • Begeleidende symptomen: hartkloppingen, transpireren, trillen, benauwdheid, pijnklachten, maagklachten, tintelingen, dove gevoelens, warmte- of koude-sensaties, derealisatie- of depersonalisatie-gevoelens, rusteloosheid, snel vermoeid zijn, concentratieproblemen, prikkelbaarheid, slaapproblemen
  • Focus van de angst: controleverlies, krankzinnig worden of doodgaan (paniekstoornis), hulpeloosheid in geval van onwel worden (agorafobie), specifieke objecten of situaties (specifieke fobie), negatieve beoordeling door anderen (sociale fobie), alle mogelijke narigheid die het leven kan vergezellen (gegeneraliseerde angststoornis), herbelevingen van een traumatische gebeurtenis (PTSS) een ernstige lichamelijke ziekte (hypochondrie) of dwanggedachten of -handelingen (obsessief-compulsieve stoornis)
  • Invloed van de klachten op het sociale functioneren, zoals het vermijden van bepaalde situaties of activiteiten

Hulp wordt vooral gevraagd wanneer de angststoornis ernstig interfereert met het functioneren van de betrokkene op belangrijke levensgebieden als werk, relatie en sociale contacten. De hulpvraag ontstaat meestal als de tot dusver gehanteerde copingstrategieën tekort blijken te schieten. De hulpvraag kan afkomstig zijn van de betrokkene zelf maar ook van diens systeem. Het functioneren van mensen met angststoornissen is vaak belastend voor hun systeem dat als geheel sterk kan worden beperkt in het normale functioneren of sterk compenserend moet optreden.
De behandelaar dient cliënten serieus te nemen en ze voldoende tijd te geven om hun verhaal te vertellen. De behandelaar moet kijken naar de samenhang tussen psychische en lichamelijke klachten. De behandelaar moet zich realiseren dat cliënten vaak erg lang met klachten rondlopen en hier sterk onder lijden. Een angststoornis kan zwaar wegen in het leven van een cliënt. Vaak is er ook sprake van lichamelijke klachten. Psychische klachten grijpen vaak sterk in het dagelijkse leven in en kunnen het zelfvertrouwen van cliënten sterk ondermijnen. Door onbegrip en schaamte over de klachten durven cliënten zich vaak niet te uiten. Hulpverleners kunnen cliënten ondersteunen door aandacht te schenken aan de individuele beleving van de problemen, begrip te tonen voor de ervaren lijdensdruk en door de onzekerheid over de juistheid van de hulpvraag weg te nemen.
Tijdens de diagnostische fase is het belangrijk dat cliënten hun eigen verhaal kunnen vertellen en er niet uitsluitend naar klachten en symptomen wordt gekeken. Ook is het van belang na te vragen of de cliënt extreme dorst heeft (i.v.m. mogelijke suikerziekte) en/of buiten adem is juist bij traplopen en/of fietsen (i.v.m. hartfalen). De gevolgen van de angststoornis dient voor meerdere levensgebieden, zoals werk en relatie, te worden besproken. Voorts dienen de cliënten de mogelijkheid te hebben om de diagnose te toetsen, bijvoorbeeld via een second opinion, door contact met lotgenotenorganisaties of door voorlichting over de stoornis.

 

Wanneer het moeilijk blijft om de kans op een angststoornis in te schatten, kan gebruik worden gemaakt van vragenlijsten.

 

Screeningsinstrumenten
De Short Mood Scale (Goldberg et al 1988) omvat angst en depressie. Deze korte vragenlijst begint met een reeks van 4 vragen over angst; bij twee postieve antwoorden gaat men door naar 5 vervolgvragen. Een totaalscore boven 5 wijst meestal op een angststoornis. Er zijn tevens 4 startvragen over depressie. Bij een positief antwoord op een of meer gaat men door naar 5 vervolgvragen. Een totaalscore van 3 of meer wijst doorgaans op een depressie. Dit korte instrument is geschikt om in een huisartspraktijk een screening uit te voeren. Hierna dient verder doorgevraagd te worden om tot een diagnose te komen.
Op basis van bovenstaande Goldberg vragenlijst is voor Nederland een verbeterd screeningsinstrument ontwikkeld voor depressie en gegeneraliseerde angst in de eerste lijn, de INSTEL-screen (Tiemens et al. 1995). Eerst wordt met twee vragen gescreend op psychisch onwelbevinden, vervolgens op depressie, en daarna op angst. Het gemiddeld aantal te stellen vragen is bij gelijke voorspellingskracht minder dan de helft van het aantal bij de Goldberg-lijst.
De Vierdimensionale Klachtenlijst (4DKL, Terluin 1998) is een vragenlijst bedoeld voor de eerste lijn waarmee de dimensies depressie, angst, distress en somatisatie gemeten worden. De bedoeling is om angststoornissen en depressie te kunnen onderscheiden van de typische eerstelijnsdiagnose „overspanning of „surmenage. De Angstschaal meet irrationele en diffuse angsten en vermijdingsgedrag. Er worden twee afkappunten gehanteerd, een laag afkappunt om angststoornissen uit te sluiten en een hoog afkappunt om angststoornissen aan te tonen. De Distressschaal meet de aspecifieke „spanning als uiting van de moeite om psychosociaal te blijven functioneren. Angststoornissen gaan altijd gepaard met distress; een lage Distressscore sluit angststoornissen praktisch uit. De Distressscore is een goede ernstmaat voor psychische stoornissen van verschillende aard.

 

(Semi)gestructureerde diagnostische interviews
De Diagnostic Interview Schedule (Dis, Helzer & Robins, 1988) is een sterk gestructureerd interview, bedoeld voor gebruik door zowel deskundigen op het gebied van psychopathologie als getrainde leken. De meest recente versie is de DIS-IV, afgestemd op de criteria volgens de DSM-IV. De DIS-IV bestaat uit bijna 500 vragen. Alle items worden gescoord op klinische relevantie en mogelijke etiologie. De klinische relevantie wordt gescoord op een 5-puntsschaal (1 = geen symptomen, 5 = zeer ernstig). Alle vragen moeten letterlijk worden voorgelezen; de DIS geeft in dit opzicht geen ruimte voor eigen initiatieven van de gespreksleider. De afname van de DIS kost erg veel tijd, zeker als de ondervraagde een of meer psychische stoornissen meldt. De DIS is voornamelijk geschikt voor onderzoeksdoeleinden.
De Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis I Disorders (SCID-I, First et al., 1996) is een semi-gestructureerd klinisch interview voor de classificatie van psychische stoornissen op As I (dus de klinische syndromen) van de DSM-IV. Van dit interview is een Nederlandse bewerking op de markt (Van Groenestijn et al., 1999).
Het interview moet worden afgenomen door getrainde interviewers. De ontwikkeling van de SCID begon na de publicatie van de DSM-III (APA, 1980) en bij iedere nieuwe versie van de DSM werd ook de SCID aangepast. De SCID bestaat in verschillende versies: een research versie (die weer verschillende varianten kent) en een klinische versie. De research versie is het meest uitgebreid; hiervan bestaat een patiëntversie, bedoeld voor personen die zeker lijden aan een psychische stoornis, en een niet-patiëntversie, voor personen van wie het op voorhand niet duidelijk is of ze lijden aan een dergelijke stoornis (bijvoorbeeld voor epidemiologisch onderzoek in de normale populatie). De research versies van de SCID bestaan uit tien modules, te weten: stemmingsepisodes; psychotische en aanverwante symptomen; psychotische stoornissen; stemmingsstoornissen; middelengebruik; angststoornissen; somatoforme stoornissen; eetstoornissen; aanpassingsstoornissen en facultatieve stoornissen (zoals bijvoorbeeld acute stress-stoornis of hypomane episode). De vragen die betrekking hebben op de criteria van het betreffende klinische syndroom worden gescoord van 1 tot 3 op aanwezigheid van het symptoom of een ? voor ontbrekende of onduidelijke informatie. Aan het eind van het interview worden de scores opgeteld voor de uiteindelijke classificatie. De SCID-I kan in het algemeen in één tot anderhalf uur worden afgenomen. De interviewer wordt aangemoedigd om naast de antwoorden op de vragen ook gebruik te maken van andere bronnen van informatie, zoals observatie van het gedrag van de geïnterviewde, informatie uit dossiers of informatie van derden.
De klinische versie van de SCID-I is een verkort interview, waarbij alleen de meest voorkomende diagnoses worden uitgevraagd; subtypes worden daarbij niet onderscheiden. De klinische versie wordt bijvoorbeeld gebruikt in intakeprocedures of ter bevestiging van het vermoeden van een bepaalde diagnose.
De SCID-I is een frequent gebruikt interview in talrijke research studies, en psychometrisch onderzoek laat zien dat er een bevredigende interrater betrouwbaarheid is te bereiken (Williams et al., 1992), mits de interviewers goed getraind zijn. De SCID kent een paar beperkingen: de sterke gebondenheid aan de DSM-IV classificatie wordt door sommige diagnostici als te beperkend en te weinig dimensioneel ervaren, en daarnaast zijn enkele psychische stoornissen niet in het interview opgenomen.

 

Het Anxiety Disorders Interview Schedule (ADIS, Di Nardo, 1988) is een gestructureerd interview dat in eerste instantie werd ontwikkeld voor de diagnostiek van angststoornissen volgens de DSM-criteria; met elke nieuwe DSM-editie wordt ook een nieuwe editie van de ADIS ontwikkeld. Er is een Nederlandse versie van de ADIS-III-R (De Ruiter, Bouman & Hoogduin, 1993), gebaseerd op de DSM-III-R. De Nederlandse ADIS-IV is in voorbereiding. De ADIS-III-R heeft, naast specifieke vragen over de verschillende angststoornissen, ook onderdelen waarbij depressieve klachten, somatoforme stoornissen, psychotische verschijnselen en middelengebruik worden uitgevraagd. Het interview kan in globaal een uur worden afgenomen; bij elke stoornis wordt alleen doorgevraagd als daartoe na de eerste open vragen aanleiding blijkt te zijn. Het interview begint met algemene vragen over het functioneren. Di Nardo et al. (1988) vonden een redelijke interrater betrouwbaarheid en Bouman & De Ruiter (1991) vonden een redelijke convergente validiteit met een zelfbeoordelingsvragenlijst. De ADIS is goed te gebruiken wanneer men op klinische gronden al meent dat er van een angststoornis sprake is en is minder tijdrovend dan DIS of SCID.

 

Het Mini-International Neuropsychiatric Interview (MINI, Sheenan et al., 1998) is ontwikkeld als een beknopt gestructureerd interview voor de belangrijkste As-I psychiatrische aandoeningen volgens de DSM-IV en ICD-10. De MINI kan in ongeveer 15 tot 30 minuten worden afgenomen. De MINI Plus is een meer gedetailleerde versie van de MINI. Er is van de MINI (plus) een Nederlandse versie beschikbaar. D. Sheehan et al. (1998) vermelden goede psychometrische eigenschappen voor onder andere de diagnostiek van angststoornissen. De Nederlandse versie is nog niet onderzocht op psychometrische eigenschappen. De MINI kan gebruikt worden als aanvulling op de klinische diagnostiek.

 

Het Composite International Diagnostic Interview (CIDI, versie 2.1, WHO,1997) is een uitgebreid diagnostisch interview dat voor Nederland is vertaald en bewerkt door Ter Smitten et al (1998). Het instrument beoogt het vaststellen van diagnoses volgens het ICD-10 en het DSM-IV systeem. Het interview is ontworpen om gebruikt te worden in verschillende culturen en in verschillende situaties, zowel in epidemiologisch onderzoek als hulpmiddel bij klinische problemen. Het is verkrijgbaar in een lifetime versie en in een versie betreffende het laatste jaar. Naast de papieren uitgave bestaat ook een geautomatiseerde versie (CIDI-Auto). De versie 2.1 omvat 17 diagnostische gebieden. Het interview duurt gemiddeld 75 minuten. Voor gebruik van de CIDI dient een training gevolgd te worden. De vragen worden op een gestandaardiseerde manier afgenomen.

 

Zelfbeoordelingsvragenlijsten
Algemeen
De Symptom Check List (SCL-90; Derogatis, 1977;Arrindell & Ettema, 1986) is een multidimensionele klachtenlijst bestaande uit 90 items. De totaalscore van deze lijst is een maat voor algeheel psychisch functioneren. Daarnaast bestaat de lijst uit acht subschalen. Voor de angststoornissen zijn met name de subschalen 'angst' en 'agorafobie' relevant. Normscores zijn beschikbaar voor de populaties „psychiatrische patiënten en „normalen. De SCL-90 wordt veel gebruikt en is geschikt om een beeld te krijgen van de breedte en ernst van de (niet-psychotische en niet-organische) psychopathologie.
De Lehrer-Woolfolk Anxiety Symptom Questionnaire (LWASQ; Lehrer & Woolfolk e.a., 1982; Scholing & Emmelkamp, 1992) bestaat uit 36 items, die de cognitieve, gedragsmatige en somatische aspecten van angst meten. De somatische subschaal (10 items) meet lichamelijke symptomen van angst; de gedragsmatige subschaal (9 items) meet voornamelijk vermijding en de cognitieve subschaal (11 items) meet de neiging om te piekeren en rumineren. De Nederlandse versie heeft een 5-punts likert schaal lopende van 1 (nooit) tot 5 (bijna altijd). Betrouwbaarheid van de subschalen zijn in Nederlands onderzoek ruim voldoende gebleken evenals convergerende en divergerende validiteit (Scholing & Emmelkamp, 1992). De LWASQ is gevoelig voor verandering. De vragenlijst is bij uitstek geschikt om de genoemde dimensies in kaart te brengen.
De Zelfbeoordelingsvragenlijst (ZBV, van der Ploeg et al, 1980) is een bewerking van Spielbergers State Trait Anxiety Inventory (STAI) en meet algemene angst. De lijst bestaat uit 2 schalen: toestandsangst verwijst naar de angst op het moment van invullen; angstdispositie betreft de meer continue aanwezigheid van angst. Beide dimensies omvatten 20 items die met een vierpuntsschaal worden ingevuld lopend van niet tot zeer veel (toestandsangst), resp. bijna nooit tot bijna altijd (angstdispositie); de schalen zijn consistent, maar correleren onderling. De lijst is geschikt om fluctuaties in het angstniveau te meten.
De Hamilton Angst Schaal (HAS of HAM-A, Bech e.a.,1986) is een semi gestructureerde beoordelingsschaal die de afgelopen 72 uur betreft. De schaal omvat 14 items die gescoord worden van 0 tot 4. De operationalisering van de criteria is door Bech e.a. (1986) uitgewerkt. De HAS meet hoofdzakelijk algemene angst. Bech e.a. (1986) hebben ook een aanpassing gemaakt waardoor ook paniekangst gemeten kan worden. De schaal omvat een dimensie somatische angst en een dimensie psychische angst. De tussenbeoordelaar betrouwbaarheid is behoorlijk. Er is een overlap met depressieschalen. Deze schaal wordt vooral gebruikt in (psychofarmacologisch) effectonderzoek.

 

Vragenlijsten bedoeld voor specifieke stoornissen
Paniekstoornis
De Body Sensation Questionnaire (BSQ; Chambless, Caputo, Bright & Callanger, 1984) is het meetinstrument bij uitstek wanneer men somatische aspecten van angst wil meten. Deze vragenlijst bestaat uit 17 items en meet de angst voor verschillende lichamelijke sensaties, die kunnen optreden tijdens angst of een paniekaanval. De BSQ is een unidimensionele schaal met een goede interne consistentie (Arrindell, 1993).

 

De Agoraphobic Cognition Questionnaire (ACQ; Chambless, Caputo, Bright & Callanger, 1984) is met name geschikt voor het meten van de cognitieve dimensie van paniek. De ACQ bestaat uit 14 items die de catastrofale cognities van de respondent tijdens een angst of paniekaanval inventariseert. Aangegeven wordt hoe vaak een cognitie voorkomt wanneer iemand angstig is. De ACQ bestaat uit twee dimensies: sociaal, gedragsmatige bezorgdheid en fysieke bezorgdheid. Deze structuur wordt ook in Nederlandse populatie terug gevonden (Arrindell, 1993).

 

Met de Mobility Inventory (MI; Chambless, Caputo, Jansin, Gracely & Williams, 1985) kan het vermijdingsgedrag van patiënten worden gemeten, zowel alleen als in gezelschap van anderen

 

De Fear Survey Schedule (FSS, Wolpe & Lang, 1964; Arrindell, 1980) bestaat uit 76 items en beschrijft verschillende fobische klachten. De FSS bestaat uit vijf subschalen: sociale fobie, agorafobie, ziektevrees, angstige beelden over seks en agressie, en vrees voor levende organismen. Deze subschalen werden ook in de Nederlandse populatie gevonden (Arrindell et al., 1984). De FSS is geschikt om bij een respondent de diversiteit en ernst van fobische klachten in kaart te brengen.
De Fear Questionnaire (FQ; Marks & Mathews, 1979) bestaat uit 21 vragen: een vraag naar de belangrijkste fobie, drie subschalen (agorafobie, sociale fobie en bloedfobie) bestaande uit 15 vragen over vermijding en nog vijf vragen over angst en depressie. In de Nederlandse populatie werd met de FQ een voldoende betrouwbaarheid en begripsvaliditeit gevonden (Arrindell, 1984). Het voordeel van deze veelgebruikte lijst is dat snel de ernst van de klinische belangrijkste fobieën (agorafobie, sociale fobie en bloedziekenhuisfobie) gemeten wordt.

 

Hypochondrie
De Whitely Index (Pilovsky, 1967) bestaat uit 14 items en kan beschouwd worden als een algemene maat voor hypochondrie. Oorspronkelijk werd een drie-factor structuur gebruikt: lichamelijke preoccupatie, ziektefobie en ziekteovertuiging (Pilowsky, 1967). Psychometrische validatie studie op de Nederlandse populatie van Speckens et al. (1995) liet één algemene factor voor hypochondrie zien. Deze korte vragenlijst is een geschikte ernstmaat voor klinisch gebruik.

 

De Ziekte Attitude Schaal (ZAS, Illness Attitude Scales, IAS, Kellner, 1987) is een vragenlijst voor hypochondrie bestaande uit 67 items. Oorspronkelijk was er een a-priori negen-factor structuur (Kellner, 1987). Psychometrisch vervolgonderzoek liet een vier-factor structuur zien ( Ferguson & Daniel, 1994) en voor de Nederlandse populatie werden er twee duidelijke factoren gevonden: ziekteangst en ziektegedrag (Speckens et al., 1995).

 

De MEGAH schaal (Schmidt & Lousberg, 1992) bestaat uit vijf schalen, die aspecten van het omgaan met ziekte en gezondheid meten, terwijl een combinatie de eerste drie subschalen een index voor hypochondrie oplevert. De subschalen zijn: 1. Angst en onzekerheid over de eigen gezondheid, 2. Algemene gezondheidsattitude, 3. Ziekte-overtuiging, 4. Vertrouwen vs. wantrouwen in artsen en 5. Geneigdheid om medische informatie op te zoeken. Voorlopig empirisch onderzoek doet vermoeden dat de MEGAH bevredigende psychometrische eigenschappen heeft.

 

Obsessief-compulsieve stoornis
De Maudsley Obsessive Compulsieve Inventory (MOCI, Hodgson & Rachman, 1977) bestaat uit 30 items. Naast een totaal score voor dwanghandelingen, worden er vier subschalen onderscheiden: 1. Controleren, 2. Schoonmaken, 3. Traagheid en 4. Twijfelen. Pure obsessies worden niet gemeten. De factorstructuur werd ook in de Nederlandse populatie terug gevonden (Kraaykamp et al., 1989), hoewel de interne consistentie per schaal nogal varieerde. De gevoeligheid voor verandering is niet optimaal.

 

De Padua Inventory (Sanavio, 1988) bestaat uit 60 items over dwanghandelingen en obsessies. De lijst is gevalideerd voor de Nederlandse populatie (Van Oppen et al., 1995). Er worden vijf subschalen onderscheiden: 1. Impulsen, 2. Wassen, 3. Controleren, 4. Rumineren, en 5. Precisie. De lijst is gevoelig voor verandering. Ze is geschikt om de gehele breedte van dwangverschijnselen in beeld te brengen.

 

De Inventarisatie Dagelijkse Bezigheden (IDB, Kraaimaat & Van Dam-Baggen, 1976) bestaat uit 32 items. De totaal score geeft de mate van obsessief-compulsief gedrag aan. Daarnaast kunnen 6 clusters worden onderscheiden, die echter niet onafhankelijk van elkaar zijn (Arts et al., 1990): 1. herhalen en controleren, 2. handelingen uitvoeren in vaste volgorde of tijd, 3. vuil en besmetting, 4. netheid en nauwgezetheid, 5. onaangename en irreële gedachten en 6. besluiteloosheid.

 

De Yale-Brown Obsessive Compulsive Scale (Y-BOCS; Goodman, et al. 1989) is een gestructureerd interview dat gescoord kan worden door een therapeut of een onafhankelijke beoordelaar. Tevens wordt er een inventarisatie van de bestaande obsessies en compulsies gemaakt. De Y-BOCS bestaat uit 10 items die de ernst van de dwangsymptomen meten. In de Y-BOCS zijn twee subschalen te onderscheiden: (1) obsessies en (2) de dwanghandelingen. De Y-BOCS is een betrouwbaar en valide beoordelingsschaal om de ernst van dwangsymptomen bij patiënten met een OCS in kaart te brengen (Goodman, et al, 1989; Goodman, Price, Rasmussen, Mazure, Delgado et al., 1989). De Y-BOCS wordt veel gebruikt in onderzoek en in de klinische praktijk.

 

Sociale fobie
De Sociale Angst Schaal (SAS; Willems et al., 1973) bestaat uit 24 items. De lijst heeft geen subschalen maar vraagt naar emotionele reacties en cognities in verschillende soorten interacties: 1. situaties waarin men opvalt, 2. situaties waarin men wordt beoordeeld, 3. nieuwe en onverwachte situaties en 4. gezelligheidssituaties en informele contacten.

 

De Inventarisatielijst Omgaan met Anderen (IOA; Van Dam-Baggen & Kraaimaat, 1990) bestaat uit een lijst van 35 sociale interacties, die moeten worden gescoord op ervaren spanning en frequentie. De lijst bestaat uit vijf subschalen: 1. kritiek geven, 2. aandacht vragen, 3. waardering uitspreken, 4. initiatief nemen en 5. jezelf waarderen. De psychometrische eigenschappen van de lijst zijn goed. Het concept dat door de IOA gemeten wordt is breder dan sociale fobie. Internationaal is deze lijst niet in gebruik.

 

De Schaal voor Interpersoonlijk Gedrag (SIG; Arrindell et al., 1984) lijkt erg op de IOA. De lijst beschrijft 50 gedragingen die elk moeten worden gescoord op spanning en frequentie. De SIG bestaat uit vier subschalen: 1. uiten van negatieve gevoelens, 2. uiten van onzekerheid en ontoereikendheid, 3. jezelf kenbaar maken en 4. uiten van positieve gevoelens. De psychometrische eigenschappen van de SIG zijn goed. Het gebruik van deze schaal is eveneens beperkt tot het Nederlandssprekend taalgebied

 

Voor een beschrijving van de Fear Survey Schedule (FSS, Wolpe & Lang, 1964; Arrindell, 1980) zie bij de paniekstoornis.

 

De Liebowitz Social Anxiety Scale (LSAS; Liebowitz, 1987; Heimberg et al., 1999) is een gestructureerd interview dat door een therapeut of onafhankelijk beoordelaar afgenomen kan worden. In het interview worden 11 sociale interacties en 13 situaties waarin gepresteerd moet worden, gescoord op angst en vermijding. De psychometrische eigenschappen van de LSAS zijn goed voor de Engelstalige populatie (Heimberg et al., 1999), maar moet nog worden onderzocht voor de Nederlandstalige populatie. Internationaal is dit het meest gebruikte instrument voor het meten van sociale fobie.

 

Specifieke fobie
Voor een beschrijving van de Fear Survey Schedule (FSS, Wolpe & Lang, 1964; Arrindell, 1980) zie bij de paniekstoornis.

 

PTSS
De Schokverwerkingslijst (Impact of Events Scale, IES, Horowitz e.a., 1979; Brom & Kleber, 1985). Deze vragenlijst beoogt de gevolgen van ingrijpende gebeurtenissen in kaart te brengen en betreft de periode van de afgelopen week. De schaal bestaat uit 15 items, waarvan 7 betrekking hebben op intrusies en 8 op vermijding van gedachten en gevoelens. De scores lopen van 0 (helemaal niet) tot 5 (vaak). Interne validiteit en betrouwbaarheid zijn goed. Gevoeligheid voor verandering is aangetoond. Symptomen van arousal ontbreken in de schaal.

 

De Zelfinventarisatielijst PTSD (ZIL, Hovens et al, 1994). Deze vragenlijst is speciaal ontwikkeld om de DSM-III-R criteria van PTSD te meten. Ze omvat 52 items die gescoord worden van 1 (geheel niet) tot 4 (in sterke mate). De vragen zijn geformuleerd zonder verwijzing naar een trauma. Scores worden verkregen van intrusies (5 items), vermijding (9 items) en hyperarousal (8 items) en een totaalscore. Een totaalscore van 53 wordt voor volwassenen als cut-off gebruikt. Betrouwbaarheid van de dimensies en totaalscore is goed. De lijst kan gebruikt worden voor epidemiologische en klinische doeleinden.

  1. Arrindell, W.A. (1993) The fear of fear concept: evidence in favour of multidimensionality. Behaviour Research and Therapy, 31, 507-518.
  2. Arrindell, W.A. (1980) Dimensional structure and psychopathology correlates of the Fear Survey Schedule (FSS-III)in a phobic population: A factorial definition of agoraphobis. Behaviour Research and Therapy, 18, 229-242.
  3. Arrindell, W.A., Emmelkamp, P.M.G., & Ende, J. van der (1984) Phobic dimensions: I. Reliability and generalizability across samples, gender, nations. Advances in Behavioral Research and Therapy, 6, 207-254.
  4. Arrindell, W.A., Groot, P.M. de, & Walburg, J.A. (1984) Schaal voor Interpersoonlijk Gedrag. Handleiding Deel I. Lisse: Swets & Zeitlinger.
  5. Arrindell, W.A., & Ettema, J.H.M. (1986) SCL-90, Handleiding bij een multidimensionele psychopathologie indicator. Lisse: Swets & Zeitlinger.
  6. Arts, W., Severijns, R., Hoogduin, C.A.L., Haan, E. de en Schaap, C. (1990) De Inventarisatielijst Dagelijkse Bezigheden (IDB): een replicatie onderzoek naar betrouwbaarheid en validiteit. Gedragstherapie, 23, 17-27.
  7. Bech, P., Kastrup, M, Rafaelsen O.J. (1986) Mini-compendium of rating scales for states of anxiety, depression, mania, schizophrenia with corresponding DSM-III syndromes. Acta Psychiat Scand., 73, 1-37.
  8. Bouman, T.K. & De Ruiter, C. (1991) De validiteit van de Anxiety Disorders Interview Schedule Revised (ADIS-R). Gedragstherapie, 2, 77-88.
  9. Brom, D. & Kleber, R.J. (1985) De Schok Verwerkings Lijst. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 40, 164-168.
  10. Chambless, D.L., Caputo, G.C., Bright, P., & Gallagher, R. (1984) Assessment of fear of fear in agora-phobics: the Body Sensations Questionnaire and the Agoraphobic Cognitions Questionnaire. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 52, 1090-1097.
  11. Dam-Baggen, C.M.J. van, & Kraaimaat, F. (1990) IOA. Herziene handleiding. Deel 2. Lisse: Swets & Zeitlinger
  12. Derogatis, L.R. (1977) SCL-90 Administration, scoring and procedures manual 1 for the R(evised) version and other instruments of the psychopathology rating scale series. Baltimore, MD.: Clinical Psychometrics Research Unit, Johns Hopkins University School of Medicine.
  13. Evers, A., Vliet-Mulder, J.C. van, & Groot, C.J. (2000) Documentatie van tests en testresearch in Nederland. Assen: Van Gorcum.
  14. Ferguson, E. & Daniels, E. (1995). The Illness Attituide Scales (IAS): A psychometric evaluation in a non-clinical sample. Personality and Individual Differences, 18, 463-469.
  15. First, M.B., Gibbon, M., Spitzer, R.L., Williams, J.B.W. (1996). User's guide for the Structured Clinical Interview for the DSM-IV Axis I disorders - research version. New York: Biometrics Research Depart-ment, New York State Psychiatric Institute.
  16. Goldberg, D., Bridges, K., Duncan-Jones, P., & Grayson, D. (1988) Detecting anxiety and depression in general medical settings. British Medical Journal, 297, 897-899.
  17. Groenestijn, M.A.C. van, Akkerhuis, G.W., Kupka, R.W., Schneider, N. & Nolen, W.A. (1999). Gestructureerd klinisch interview voor de vaststelling van DSM-IV As-I stoornissen. Lisse: Swets en Zeitlinger.
  18. Heimberg RG, Horner KJ, Juster HR, Safren SA, Brown EJ, Schneier FR, Liebowitz MR. Psychometric properties of the Liebowitz Social Anxiety Scale. Psychol Med 29: 199-212, 1999.
  19. Hodgson, R., & Rachman, S. (1977) Obsessional-compulsive complaints. Behaviour Research and Therapy, 15, 389-395.
  20. Horowitz, M., Wilner, N., Alvarez, W. (1979). Impact of Event Scale: A measure of subjective stress. Psychosom Med, 41, 209-218.
  21. Hovens, J.E., Ploeg, H.M. van der, Bramsen, I., Klaarenbeek , M.T.A., Schreuder, J.N. & Rivero, V.V. (1994). The development of the self-rating inventory for posttraumatic stress disorder. Acta Psychiat-rica Scandinavica, 90, 172-183.
  22. Kellner, R. (1987). Somatization and hypochondriasis. New York: Praeger.
  23. Kraaimaat, F. (1994) De 'Inventarisatielijst Dagelijkse Bezigheden' (IDB) Gedragstherapie, 27, 149-153.
  24. Kraaimaat, F.W., & Dam-Baggen, C.M.J. van (1976) Ontwikkeling van een zelf-beoordelingslijst voor obsessieve-compulsief gedrag. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 31, 201-211.
  25. Kraaykamp, H.J.M., Emmelkamp, P.M.G., & Hout, M.A. van den. (1989) The Maudsley Obsessional-Compulsive Inventory: Reliability and validity (Ongepubliceerd manuscript RUG - Klinische Psychologie).
  26. Lehrer, P.M. & Woolfolk, R.L. (1982) Self-report assessment of anxiety: Somatic, cognitive and behavioral modalities. Behavioral Assessment, 4, 167-177.
  27. Liebowitz MR. Social phobia. Mod Probl Pharmacopsychiatry 22: 141-73, 1987.
  28. Marks, I.M., & Mathews, A.M. (1979) Brief standard self-rating for phobic patiënts. Behaviour Research and Therapy, 17, 59-68.
  29. Oppen, P. van, Hoekstra, R., & Emmelkamp, P.M.G. (1995) The structure of obsessive compulsive symptoms. Behaviour Research and Therapy, 33, 15-23.
  30. Pilowsky, I. (1967). Dimensions of hypochondriasis. British Journal of Psychiatry, 113, 39-43.
  31. Sanavio, E. (1988) Obsessions and compulsions: the Padua Inventory. Behaviour Research and Therapy, 26, 167-177.
  32. Ploeg, H.M., van der, Defares, P.B. & Soielberger, C.D. (1980) Handleiding bij de Zelf Beoordelings Vragenlijst, ZBV: Een Nederlandse bewerking van de Spielberger State-Trait Anxiety Inventrory, STAIDY.
  33. Lisse: Swets en Zeitlinger. Schmidt, T. & Lousberg, R. (1992). De MEGAH schaal. Lisse: Swets & Zeitlinger.
  34. Scholing, A. & Emmelkamp, P.M.G. (1992). Self report of anxiety: A cross validation of the Lehrer Woolfolk Anxiety symptom Questionnaire in three populations. Behaviour Research and Therapy, 30, 521-531.
  35. Sheehan DV, Lecrubier Y, Sheehan KH, Amorim P, Janavs J, Weiller E, Hergueta T, Baker R, Dunbar C. The Mini-International Neuropsychiatric Interview (M.I.N.I.): the development and validation of a structured diagnostic psychiatric interview for DSM-IV and ICD-10. J Clin Psychiatry, 1998; 59 (suppl 20): 22 - 33. (B).
  36. Smitten, M.H. ter, Smeenk, R.M.W. & Brink, W. van den (1997). Composite International Diagnostic Interview (CIDI). Basis versie 2.1. Interviewer handleiding. World Health Organization.
  37. Speckens, A., Spinhoven P., Sloekers, P.P.A., Bolk, J., & Van Hemert, A.M. (1996). A validation study of the Whiteley Index, the Illness Attitude Scales and the Somatosensory Amplification Scale in general medical and general practice patiënts. Journal of Psychosomatic Research, 40, 95-104.
  38. Terluin, B. (1998). De vierdimensionale Klachtenlijst (4DKL) in de huisartspraktijk. Psychodiagnostiek gereedschap. De Psycholoog, 33, 18-24.
  39. Tiemens, B.G., Ormel, J., Brink, R.H.S. van den, Jenner, J.A., Meer, K. van der, Os, T.W.D.P. van, & Smit, A. (1995). Signalering van depressie en gegeneraliseerde angst in de huisartsenpraktijk. De ontwikkeling van een screeningsinstrument. Tijdschrift voor Sociale Gezondheidszorg, 73, 520-527.
  40. Willems, L.F.M., Tuender-de Haan, H.A., & Defares, P.B. (1973) Een schaal om sociale angst te meten. Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie, 28, 415-422.
  41. Williams, J.B.W., Gibbon, M., First, M.B., Spitzer, R.L., Davies, M., Borus, J., et al. (1992). The Struc-tured Clinical Interview for the DSM-III-R (SCID): Part II: multisite test-retest reliability. Archives of General Psychiatry, 49, 630-636.
  42. Wolpe, J. & Lang, P.J. (1964) Fear Survey Schedule for use in behavior therapy. Behaviour Research and Therapy, 2, 27-30.

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 01-01-2013

Laatst geautoriseerd  : 01-01-2013

Geplande herbeoordeling  :

De Multidisciplinaire Richtlijn Angststoornissen wordt op dit moment ge-update. Naar de revisie van de MDR Angststoornissen kan op de volgende wijze verwezen worden: Richtlijnherziening van de Multidisciplinaire richtlijn Angststoornissen (eerste revisie). Richtlijn voor de diagnostiek, behandeling en begeleiding van volwassen patiënten met een angststoornis.

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie

Algemene gegevens

De digitale versie van deze richtlijn is ontwikkeld vanuit het Landelijk Actieprogramma Kwaliteit geestelijke gezondheidszorg en verslavingszorg (LAK GGZ/VZ). Dit programma is een initiatief van het ministerie van VWS en wordt gecoördineerd en gefinancierd door ZonMw.

 

Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO

Het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, gevestigd in Utrecht, heeft tot doel individuele beroepsbeoefenaren, hun beroepsverenigingen en zorginstellingen te ondersteunen bij het verbeteren van de patiëntenzorg. Sinds zijn oprichting in 1979 heeft het CBO zich ontwikkeld tot een toonaangevend en ook internationaal erkend instituut dat via programma's en projecten ondersteuning en begeleiding biedt bij systematisch en gestructureerd meten, verbeteren, herontwerpen en borgen van kwaliteit van de patiëntenzorg.

 

Trimbos-instituut

Het Trimbos-instituut is het landelijk kennisinstituut voor de geestelijke gezondheidszorg, de verslavingszorg en de maatschappelijke zorg.

De missie van het Trimbos-instituut is kennis over geestelijke gezondheid creëren en doen toepassen in beleid en praktijk van de geestelijke gezondheidszorg, de verslavingszorg en de maatschappelijke zorg.

Samenstelling werkgroep

De multidisciplinaire richtlijn Angststoornissen is op initiatief en onder auspiciën van de Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ en de daaronder ressorterende Commissie Cliëntenparticipatie tot stand gebracht door de werkgroep Angststoornissen waarin de deelnemende verenigingen en organisaties hebben samengewerkt.

Methodologische en organisatorische ondersteuning en begeleiding werden verzorgd door het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO en het Trimbos-instituut.

 

Landelijke Stuurgroep Multidisciplinaire Richtlijnontwikkeling in de GGZ

Voorzitter          

R.M.W. Smeets, Raad van Bestuur GGZ Friesland

Vice-voorzitter 

Prof.dr. G. Hutschemaekers, De Gelderse Roos, Arnhem

Secretaris           

Mw. dr. A. Eland (tot januari 2002) en dr. A.L.C.M. Henkelman, Trimbos-instituut

Leden   

Ir. T.A. van Barneveld, Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO

Mw. H. Blankman, Federatie Verpleegkunde in de GGZ (FVGGZ)

Mw. dr. J.H. Dekker, Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG)

Dr. P.M.A.J. Dingemans, Nederlands Instituut van Psychologen (NIP)

Dr. P.A. de Groot t, Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP)

Prof.dr. R.W. Trijsburg, Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (NVP)

Agendaleden   

Prof. Dr. W.J.J. Assendelft, Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG)

Dr. dr. G.A. van Essen, Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG)

Mw. dr. G.H.M.M. ten Horn     

Drs. J. Penninga, Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport

Adviseur             

Prof. dr. J.A. Swinkels, AMC De Meren, Amsterdam/Trimbos-instituut

 

Commissie Cliëntenparticipatie

Voorzitter          

Mw. dr. G.H.M.M. ten Horn     

Secretaris           

Mw. drs. C. van der Veen, Trimbos-instituut

Leden   

Mw H. Boumans, Ypsilon

Mw. E. Dangerman, Stichting Borderline

Mw. T. de Vent, Stichting Labyrint/ In Perspectief

Mw. drs. A.M. Dijkman, Vereniging voor Manisch Depressieve en Betrokkenen (VMDB)

T. Festen            

Mw. H. van ’t Kooten, Vereniging voor Manisch Depressieve en Betrokkenen (VMDB)

B.H. Kraaijenbrink, Stichting Anorexia en Boulimia Nervosa

Mw. I. Lüneburg, Landelijke Vereniging Balans

Mw. M. Mannak-Bouman, Stichting Labyrint/In Perspectief

Mw. I. Poort, Nederlandse Vereniging voor Autisme (NVA)

Mw. drs. M.K. Taams, Stichting FobieVrienden

Mw. M. Van der Linden, Angst, Dwang en Fobiestichting

Mw. L. van ’t Veen, Cliëntenbond in de GGZ

M. Vermeulen, Anoiksis

T. Vriens, Stichting Pandora

Mw. drs. J. Zwanikken-Leenders, GGZ Den Bosch

 

Werkgroep Angststoornissen

Voorzitter

Prof. dr. Ph. Spinhoven, hoogleraar Universiteit Leiden

Leden

Prof. dr. A.J.L.M. van Balkom, psychiater, Vrije Universiteit Medisch Centrum, Amsterdam

Mw. M. Boon, creatief therapeut, Sinai Centrum, Amersfoort

Mw. drs. C.A.M. Bouwmans, gezondheidswetenschapper, iMTA, Rotterdam

F.E. ten Broeke, psycholoog

Prof. dr. R. van Dyck, hoogleraar psychiatrie, Vrije Universiteit Medisch Centrum, Amsterdam

Prof. dr. P.M.G. Emmelkamp, psycholoog

Mw. dr. M.H. Grol, huisarts

Mw. dr. L. Hakkaart-van Roijen, gezondheidseconoom, iMTA, Rotterdam

Mw. drs. H. de Kam, verpleegkundig stafmedewerker, Symforagroep Zon en Schild, Amersfoort

Dr. C.W. Korrelboom, psychotherapeut, Parnassia Psycho-medisch Centrum, Den Haag

Drs. J.C.G.J. Oomen, psychotherapeut, Vincent van Gogh Instituut, Venray

G.J.M. Roodbol MScN, verpleegkundig specialist, Universitair Medisch Centrum St. Radboud, Nijmegen

Mw. drs. E.M.A.A. Rozenbroek, apotheker, Apotheek Koek, Amsterdam

Mw. drs. M. Scholte, onderzoeker, Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn, Utrecht

Mw. drs. M.K. Taams, cliëntvertegenwoordiger, Stichting Fobie Vrienden, Hillegom

Dr. B. Terluin, huisarts, senior onderzoeker, Emgo-instituut, Amsterdam

Mw. S.C.D. Timmer, maatschappelijk werk

Mw. M. Ulrich, cliëntvertegenwoordiger

Drs. D.W.F. Veldhorst, bedrijfsarts, ‘Arboreijn' Arbo en reïntegratiebedrijf, Ede

Dr. S. Visser, klinisch psycholoog/psychotherapeut, Angstpolikliniek GGZ Buitenamstel, Amsterdam

Mw. dr. I.M. van Vliet, psychiater, Leids Universitair Medisch Centrum, Leiden

 

Met dank aan:

Mw.drs. M. Scholte, NIZW, leverde de werkgroep belangrijke bijdragen voor het hoofdstuk "Ondersteunende interventies".

 

Adviseurs

Mw. drs. M.M. Kroeze, adviseur Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Utrecht, adviseur (tot mei 2002)

Mw. drs. A. Hagemeijer               , adviseur Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, Utrecht, adviseur (vanaf mei 2002)

Mw. dr. M.J.C. van Hattum, wetenschappelijk medewerker, Trimbos instituut, Utrecht secretaris (tot september 2002)

Methode ontwikkeling

Evidence based

Werkwijze

Voor artikelen betreffende preventie of therapie:

A1

systematische reviews die ten minste enkele onderzoeken van A2-niveau betreffen, waarbij de resultaten van afzonderlijke onderzoeken consistent zijn

A2

gerandomiseerd vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit (gerandomiseerde, dubbelblind gecontroleerde trials) en van voldoende omvang en consistentie

B

gerandomiseerde klinische trials van matige kwaliteit of onvoldoende omvang of ander vergelijkend onderzoek (niet-gerandomiseerd, vergelijkend cohortonderzoek, patiëntcontroleonderzoek)

C

niet-vergelijkend onderzoek

D

mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden

 

Voor artikelen betreffende diagnostiek:

A1 onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten bij een prospectief gevolgde goed gedefinieerde patiëntengroep met een tevoren gedefinieerd beleid op grond van de te onderzoeken testuitslagen, of besliskundig onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten, waarbij resultaten van onderzoek van A2-niveau als basis worden gebruikt en voldoende rekening wordt gehouden met onderlinge afhankelijkheid van diagnostische tests

A2 onderzoek ten opzichte van een referentietest, waarbij van tevoren criteria zijn gedefinieerd voor de te onderzoeken test en voor een referentietest, met een goede beschrijving van de test en de onderzochte klinische populatie; het moet een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten betreffen, er moet gebruikgemaakt zijn van tevoren gedefinieerde afkapwaarden en de resultaten van de test en de 'gouden standaard' moeten onafhankelijk zijn beoordeeld. Bij situaties waarbij multipele, diagnostische tests een rol spelen, is er in principe een onderlinge afhankelijkheid en dient de analyse hierop te zijn aangepast, bijvoorbeeld met logistische regressie

B vergelijking met een referentietest, beschrijving van de onderzochte test en populatie, maar niet de kenmerken die verder onder niveau A staan genoemd

C niet-vergelijkend onderzoek

D mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden

 

Niveau van de conclusie op basis van de literatuuranalyse:

1

gebaseerd op minimaal één systematische review (A1) of ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A1 of A2

2

gebaseerd op ten minste twee onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B

3

gebaseerd op één onderzoek van niveau A2 of B, of op onderzoek(en) van niveau C

4

gebaseerd op (gepubliceerde) mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden

 

Volgende:
Paniekstoornis