Angst- en Dwangstoornissen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 41

Paniekstoornis

Uitgangsvraag

Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van psychotherapie voor de eerste stappen in de behandeling van patiënten met een angststoornis?

 

Welke psychotherapie is het meest effectief bij de vervolgstappen in de behandeling van een angststoornis (inclusief therapieresistente angst)?

Aanbeveling

Voor de psychotherapeutische behandeling van paniekstoornis wordt CGT, bestaande uit psychologisch paniekmanagement (PM) en exposure in vivo (EV), als standaard behandeling aanbevolen.

Overwegingen

De conclusies en aanbevelingen uit de Multidisciplinaire Richtlijn (2013) voor de psychotherapeutische behandeling van paniekstoornis met of zonder agorafobie waren dat CGT de eerste keuze behandeling is bij volwassenen. Deze conclusie blijft na de nieuwe searches onveranderd.

 

Voor andere psychologische behandelvormen is nog weinig bewijs.

 

CGT is de eerste keuze behandeling voor paniekstoornis. Wanneer CGT onvoldoende effectief is dan is behandeling met farmacotherapie (zie hoofdstuk 7) aangewezen.

Voor de behandeling van agorafobie als op zichzelf staande angststoornis, zoals nu beschreven in de DSM-5 zijn (nog) geen meta-analyses beschikbaar. Eerder werd geadviseerd bij een behandeling van paniekstoornis met agorafobie CGT toe te passen. Er zijn nu geen redenen om van dit advies af te wijken. Vanzelfsprekend is het belangrijk om diagnostisch te bekijken of agorafobie op zichzelf staat of passend is bij een andere stoornis die mogelijk eerst behandeld moet worden.

 

Kwaliteit van het bewijs

De kwaliteit van het bewijs varieerde van zeer laag tot redelijk voor zowel de uitkomsten van sociale angststoornis, gegeneraliseerde angststoornis en paniekstoornis. Bij bijna alle uitkomsten was er sprake van kans op vertekening van de resultaten door gebreken in de onderzoeksopzet en geïncludeerde RCT’s. Daarnaast werd voor meerdere uitkomstmaten gedowngraded voor onnauwkeurigheid. Hierbij toonde de effectschatting een verschil in effect aan, hoewel het betrouwbaarheidsinterval erop kan duiden dat het effect mogelijk niet klinisch relevant is.

Onderbouwing

⊕⊕ΟΟ

CGT lijkt te resulteren in een grotere vermindering van angstsymptomen vergeleken met gebruikelijke behandeling bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie.

Papola2021

 

⊕⊕ΟΟ

CGT lijkt nauwelijks te resulteren in een hogere kans op uitval vergeleken met gebruikelijke behandeling bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie.

Papola2021

 

⊕⊕ΟΟ

Applied relaxation lijkt te resulteren in een hogere kans op uitval vergeleken met gebruikelijke behandeling bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie.

Papola2021

 

⊕ΟΟΟ

Kortdurende psychodynamische therapie/ interpersoonlijke therapie/ ondersteunende therapie EMDR/ psycho-educatie/ applied relaxation lijken niet te resulteren in een grotere vermindering van angstsymptomen vergeleken met gebruikelijke behandeling bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

Papola2021

 

⊕ΟΟΟ

Derde generatie CGT lijkt nauwelijks te resulteren in een verschil in angstsymptomen vergeleken met gebruikelijke behandeling bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

Papola2021

 

⊕ΟΟΟ

Interpersoonlijke therapie/ EMDR/ derde generatie CGT/ ondersteunende therapie/ kortdurende psychodynamische therapie lijken nauwelijks te resulteren in een lagere kans op uitval vergeleken met gebruikelijke behandeling bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

Papola2021

 

⊕ΟΟΟ

Psycho-educatie lijkt niet te resulteren in een verschil in kans op uitval vergeleken met gebruikelijke behandeling bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

Papola2021

 

⊕ΟΟΟ

CGT lijkt te resulteren in een hogere kans op remissie/ respons/ uitval op korte termijn vergeleken met geen behandeling bij volwassenen met een paniekstoornis, maar het bewijs is zeer onzeker.

Pompoli2016

 


⊕ΟΟΟ

CGT lijkt te resulteren in een lagere kans op remissie en uitval vergeleken met ondersteunende psychotherapie bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

Pompoli2016

 

⊕ΟΟΟ

CGT lijkt nauwelijks te resulteren in een verschil in kans op respons vergeleken met ondersteunende psychotherapie bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

Pompoli2016

 

⊕ΟΟΟ

CGT lijkt nauwelijks te resulteren in een verschil in kans op remissie/ respons vergeleken met psychodynamische therapie bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

Pompoli2016

 

⊕ΟΟΟ

CGT lijkt te resulteren in een hogere kans op uitval vergeleken met psychodynamische therapie bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

Pompoli2016

De conclusies en aanbevelingen uit de Multidisciplinaire Richtlijn (2013) voor de psychotherapeutische behandeling van paniekstoornis waren dat C(G)T -psychologisch paniekmanagement (PM) en exposure in vivo (EV) de standaard behandelingen zijn bij volwassenen. Wanneer er géén sprake is van agorafobie wordt paniekmanagement gegeven. In de DSM IV werd de diagnose paniekstoornis, paniekstoornis met agorafobie en agorafobie zonder paniekstoornis gebruikt. In DSM-5 zijn paniekstoornis en agorafobie aparte diagnostische categorieën die comorbide kunnen voorkomen.

Het meeste onderzoek is gedaan naar paniekstoornis met en zonder agorafobie.

 

Beschrijving Papola2021

In 2021 is een systematische review en netwerk meta-analyse uitgevoerd door Papola en collega’s naar de effectiviteit en acceptatie van psychotherapieën bij paniekstoornis met of zonder agorafobie. De analyses die gedaan worden in een netwerk meta-analyse zijn gebaseerd op zowel direct als indirect bewijs (zie methodehoofdstuk voor uitgebreidere uitleg), dit geeft de mogelijkheid om interventies met elkaar te vergelijken die eerder niet direct met elkaar zijn vergeleken. Deze indirecte vergelijkingen zijn echter wel gevoelig voor variabiliteit en verschillen tussen de geïncludeerde studies waardoor het van belang is dat er zorg gedragen wordt dat er geen grote heterogeniteit en inconsistentie in het model aanwezig is.

 

In totaal includeerden zij 136 RCT’s (n= 7352) met 10 verschillende vormen psychotherapie: CGT, eye-movement desensitisation and reprocessing (EMDR), interpersoonlijke therapie, ontspanningsoefeningen zoals applied relaxation en ademhalingsoefeningen, kortdurende psychodynamische therapie, psycho-educatie, ondersteunende therapie en derde generatie CGT. Volgens de auteurs vallen onder derde generatie CGT emotion-focused psychotherapie, accaptance and commitment therapie (ACT) en mindfulness-based cognitieve therapie voor depressie (MBCT). 82,6% van de participanten was gediagnostiseerd met paniekstoornis met agorafobie. De gemiddelde leeftijd was 37,8 jaar en 69,7% van de participanten waren vrouw. Het gemiddeld aantal therapiesessies was ongeveer 10 per studie. De controlegroepen bestonden uit farmacotherapie, psychologische/ pil placebo, gebruikelijke behandeling en wachtlijst. Als primaire uitkomst is het effect per type psychotherapie op panieksymptomen en op uitval vergeleken met gebruikelijke behandeling. Ook is per vergelijking een CINeMa uitgevoerd om de kwaliteit van het bewijs te bepalen en deze is overgenomen in de huidige richtlijn. In Bijlage 3, sectie 3.4, tabel 24 zijn de uitkomsten per type psychotherapie weergegeven met de bijbehorende CINeMa score (overgenomen van Papola et al., 2021). Uit de resultaten bleken CGT en kortdurende psychodynamische therapie het meest effectief ten opzichte van gebruikelijke behandeling. Alle andere psychotherapieën (EMDR; interpersoonlijke therapie; psycho-educatie; fysiologische therapie; ondersteunende therapie; derde generatie GT) lieten geen verhoogde effectiviteit zien vergeleken met gebruikelijke behandeling. Voor de uitkomst uitval geldt dat applied relaxation leidt tot significant meer uitval dan gebruikelijke behandeling. Alle andere psychotherapieën (CGT; EMDR; interpersoonlijke therapie; psycho-educatie; ondersteunende therapie; kortdurende psychodynamische therapie; derde generatie CGT) zorgden niet voor hogere uitvalcijfers dan gebruikelijke behandeling. Zie Bijlage 3, sectie 3.4, tabel 25 voor een overzicht van deze resultaten met bijbehorende kwaliteit van het bewijs.

 

Beschrijving Pompoli2016

In 2016 is een Cochrane netwerk meta-analyse uitgevoerd door Pompoli en collega’s naar de effectiviteit van psychologische therapieën als behandeling voor paniekstoornis met of zonder agorafobie bij volwassenen. De analyses die gedaan worden in een netwerk meta-analyse zijn gebaseerd op zowel direct als indirect bewijs (zie methodehoofdstuk voor uitgebreidere uitleg), dit geeft de mogelijkheid om interventies met elkaar te vergelijken die eerder niet direct met elkaar zijn vergeleken. Deze indirecte vergelijkingen zijn echter wel gevoelig voor variabiliteit en verschillen tussen de geïncludeerde studies waardoor het van belang is dat er zorg gedragen wordt dat er geen grote heterogeniteit en inconsistentie in het model aanwezig is.

 

Er zijn in totaal 54 RCT’s (n= 3021) geïncludeerd in de kwantitatieve analyse. De leeftijd van de participanten varieerde voornamelijk tussen de 30-40 jaar. In de meeste RCT’s was er bij meer dan 65% van de participanten sprake van paniekstoornis met agorafobie. De geïncludeerde psychotherapieën moesten face-to-face zijn uitgevoerd en waren zowel individueel als in groepsverband gegeven aan patiënten met een formeel vastgestelde diagnose. CGT is de psychotherapie die in de primaire analyses is gebruikt. Dit is vergeleken met geen behandeling, gedragstherapie, ondersteunende psychotherapie en kortdurende psychodynamische therapie (12 weken). Gedragstherapie als behandeling van paniekstoornis bestaat uit graduele blootstelling aan de sensaties die gebruikelijk zijn bij het ervaren van paniek (interoceptieve blootstelling), aan situaties die als bedreigend worden ervaren of aan beide. Op deze manier wordt progressief de angstige reactie van de patiënt verminderd. Cognitieve gedragstherapie als behandeling van paniekstoornis bestaat voornamelijk uit psycho-educatie, ademhalingsoefeningen, applied relaxation, cognitieve herstructurering, gedragsexperimenten, interoceptieve blootstelling en in vivo blootstelling. De primaire uitkomstmaten waren remissie, respons en uitval op korte termijn (binnen 6 maanden na interventie). Er is een analyse uitgevoerd waarin het effect van CGT vs. geen behandeling is onderzocht op remissie, respons en uitval bij patiënten met een paniekstoornis. De resultaten van deze vergelijkingen lieten een effect zien. In Bijlage 3, sectie 3.4, tabel 26 is een overzicht van deze resultaten weergegeven met de bijbehorende GRADING.

 

In Bijlage 3, sectie 3.4, tabel 27 en tabel 28 is een overzicht te zien van de vergelijkingen van CGT met respectievelijk ondersteunende psychotherapie en psychodynamische psychotherapie met als uitkomsten remissie, respons en uitval. Voor zowel de vergelijking van CGT versus ondersteunende psychotherapie als CGT versus psychodynamische therapie geldt dat de resultaten niet significant zijn voor alle drie de uitkomsten.

Zoekstrategie / review protocol

Om bovengenoemde vragen te beantwoorden, is er op 24 maart 2022 een search uitgevoerd in de PsychInfo, Medline, Embase en Cinahl databanken naar systematische reviews en meta-analyses. De zoekstrategie en selectieprocedure staan beschreven in het review protocol (zie Bijlagen).

 

PICO

Patient/Population (P)

Patiënten met een angststoornis (GAS, paniekstoornis, agorafobie, sociale fobie, specifieke fobie, separatie angststoornis) (van jeugd t/m volwassenen)

Intervention (I)

Een vorm van psychotherapie (oa CGT, exposure, ACT: acceptance and commitment therapy, mindfulness, schemagerichte therapie, kortdurende psychodynamische therapie en problem solving therapie)

Comparator/Control (C)

Actieve controle met andere psychotherapie, gebruikelijke behandeling, Wachtlijst

Outcome (O)

Cruciaal:

  • Symptomatisch herstel
  • Functioneel/sociaal herstel
  • Kwaliteit van leven

Setting (S)

Gespecialiseerde GGZ

 

Geïncludeerde en geëxcludeerde studies

In de zoekverantwoording (zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase) staan de zoektermen en resultaten per databank beschreven. Van de 1347 artikelen, bleven er na beoordeling op titel en abstract 91 referenties over voor de selectie op basis van de volledige teksten. Redenen voor exclusie waren het niet voldoen aan de PICO (onjuist(e) studie design/ populatie/ interventie/ uitkomst). Na het beoordelen van de volledige tekst zijn er 9 artikelen geïncludeerd (Liu2021; Yang2019; Barkowski2016; Chen2019; Cuijpers2014; Papola2021; Pompoli2016; Zhou2019; James2020), waarvan enkele studies (Yang2019, James2020 en Zhou2019) deels over kinderen en adolescenten gingen. Redenen van exclusie waren het net voldoen aan de PICO (populatie/ studie design) en overlap tussen studies.

  1. Bandelow, B., Sagebiel, A., Belz, M., Görlich, Y., Michaelis, S., & Wedekind, D. (2018). Enduring effects of psychological treatments for anxiety disorders: meta-analysis of follow-up studies. The British Journal of Psychiatry, 212(6), 333-338.
  2. Barkowski, S., Schwartze, D., Strauss, B., Burlingame, G. M., Barth, J., & Rosendahl, J. (2016). Efficacy of group psychotherapy for social anxiety disorder: A meta-analysis of randomized-controlled trials. Journal of Anxiety Disorders, 39, 44-64. doi:10.1016/j.janxdis.2016.02.005 
  3. Chen, T. R., Huang, H. C., Hsu, J. H., Ouyang, W. C., & Lin, K. C. (2019). Pharmacological and psychological interventions for generalized anxiety disorder in adults: a network meta-analysis. Journal of psychiatric research, 118, 73-83.
  4. Chien, W. T., Tse, M. K., Chan, H. Y., Cheng, H. Y., & Chen, L. (2022). Is mindfulness-based intervention an effective treatment for people with obsessive-compulsive disorder? A systematic review and meta-analysis. Journal of Obsessive-Compulsive and Related Disorders, 100712.
  5. Cuijpers, P., Sijbrandij, M., Koole, S., Huibers, M., Berking, M., & Andersson, G. (2014). Psychological treatment of generalized anxiety disorder: a meta-analysis. Clinical psychology review, 34(2), 130-140.
  6. James, A.C., Reardon, T., Soler, A., James, G. & Creswell, C. (2020). Cognitive behavioural therapy for anxiety disorders in children and adolescents. Cochrane Database Syst Rev, 11(11). doi: 10.1002/14651858.CD013162.pub2.
  7. Liu, X., Yi, P., Ma, L., Liu, W., Deng, W., Yang, X., ... & Li, X. (2021). Mindfulness-based interventions for social anxiety disorder: A systematic review and meta-analysis. Psychiatry Research, 300, 113935.
  8. Öst, L. G., Havnen, A., Hansen, B., & Kvale, G. (2015). Cognitive behavioral treatments of obsessive–compulsive disorder. A systematic review and meta-analysis of studies published 1993–2014. Clinical psychology review, 40, 156-169.
  9. Papola, D., Ostuzzi, G., Tedeschi, F., Gastaldon, C., Purgato, M., Del Giovane, C., ... & Barbui, C. (2021). Comparative efficacy and acceptability of psychotherapies for panic disorder with or without agoraphobia: systematic review and network meta-analysis of randomised controlled trials. The British Journal of Psychiatry, 1-13.
  10. Pompoli, A., Furukawa, T. A., Imai, H., Tajika, A., Efthimiou, O., & Salanti, G. (2016). Psychological therapies for panic disorder with or without agoraphobia in adults: a network meta?analysis. Cochrane Database of Systematic Reviews, (4).
  11. Reid, J. E., Laws, K. R., Drummond, L., Vismara, M., Grancini, B., Mpavaenda, D., & Fineberg, N. A. (2021). Cognitive behavioural therapy with exposure and response prevention in the treatment of obsessive-compulsive disorder: A systematic review and meta-analysis of randomised controlled trials. Comprehensive psychiatry, 106, 152223.
  12. Skapinakis, P., Caldwell, D., Hollingworth, W., Bryden, P., Fineberg, N., Salkovskis, P., ... & Lewis, G. (2016). A systematic review of the clinical effectiveness and cost-effectiveness of pharmacological and psychological interventions for the management of obsessive-compulsive disorder in children/adolescents and adults. Health technology assessment, 20(43), 1-392.
  13. Steains, S. Y., Malouff, J. M., & Schutte, N. S. (2021). Efficacy of Psychological Interventions for Selective Mutism in Children: A Meta?Analysis of Randomized Controlled Trials. Child: Care, Health and Development; 47(6):771-781. doi:10.1111/cch.12895. 
  14. Yang, L., Zhou, X., Pu, J., Liu, L., Cuijpers, P., Zhang, Y., ... & Xie, P. (2019). Efficacy and acceptability of psychological interventions for social anxiety disorder in children and adolescents: a meta-analysis of randomized controlled trials. European Child & Adolescent Psychiatry, 28(1), 79-89.
  15. Zhou, X., Zhang, Y., Furukawa, T. A., Cuijpers, P., Pu, J., Weisz, J. R., ... & Xie, P. (2019). Different types and acceptability of psychotherapies for acute anxiety disorders in children and adolescents: a network meta-analysis. JAMA psychiatry, 76(1), 41-50.

Tabel 24 Effectiviteit van psychotherapie vergeleken met gebruikelijke behandeling in het verminderen van panieksymptomen bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie* (Papola 2021)

Interventie

Relatief effect
(95% CI)

Kwaliteit van het bewijs
(GRADE)

Opmerkingen

 
 

 

CGT

SMD 0.67 SD lager
(0.95 lager tot 0.39 lager)

⨁⨁◯◯
Laaga,b

CGT lijkt te resulteren in een grotere vermindering van angstsymptomen vergeleken met gebruikelijke behandeling bij  volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie.

 


Kortdurende psychodynamische therapie

SMD 0.61 SD lager
(1.15 lager tot 0.07 lager)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b,c

Kortdurende psychodynamische therapie lijkt te resulteren in een grotere vermindering van angstsymptomen  vergeleken met gebruikelijke behandeling bij  volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

 

Interpersoonlijke therapie

SMD 0.58 SD lager
(1.64 lager tot 0.48 hoger)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b,d

Interpersoonlijke therapie lijkt te resulteren in een grotere vermindering van angstsymptomen vergeleken met gebruikelijke behandeling bij  volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

 

Ondersteunende therapie

SMD 0.57 SD lager
(1.23 lager tot 0.08 hoger)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b,c

Ondersteunende therapie lijkt te resulteren in een grotere vermindering van angstsymptomen vergeleken met gebruikelijke behandeling bij  volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

 

EMDR

SMD 0.44 SD lager
(1.17 lager tot 0.29 hoger)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b,d

EMDR lijkt te resulteren in een grotere vermindering van angstsymptomen vergeleken met gebruikelijke behandeling bij  volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

 

Psycho-educatie

SMD 0.33 SD lager
(1.46 lager tot 0.79 hoger)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b,d

Psycho-educatie lijkt te resulteren in een grotere vermindering van angstsymptomen vergeleken met gebruikelijke behandeling bij  volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

 

Applied relaxation 

SMD 0.26 SD lager
(1.62 lager tot 0.10 hoger)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b,c

Applied relaxation lijkt te resulteren in een grotere vermindering van angstsymptomen vergeleken met gebruikelijke behandeling bij  volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

 

Derde generatie CGT

SMD 0.09 SD lager
(0.71 lager tot 0.53 hoger)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b,d

Derde generatie CGT lijkt nauwelijks te resulteren in een verschil in angstsymptomen vergeleken met gebruikelijke behandeling bij  volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

a  Kans op vertekening: er is sprake van matige tot hoge kans op vertekening

b Inconsistentie: er is sprake van een verhoogde heterogeniteit in het netwerk

c  Onnauwkeurigheid: het 95% BI valt in niet-klinisch relevant gebied

d Ernstige onnauwkeurigheid: het 95% BI is in het voordeel van zowel behandel- als controlegroep

SMD < 0 is in het voordeel van de behandelgroep

 

Tabel 25 Psychotherapie vergeleken met gebruikelijke behandeling voor de uitkomst uitval bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie* (Papola 2021)

Interventie

Relatief effect
(95% CI)

Kwaliteit van het bewijs
(CINeMa)**

Opmerkingen

 
 

Interpersoonlijke therapie

 


RR 0.81

(0.37, 1.79)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,c

Interpersoonlijke therapie lijkt nauwelijks te resulteren in een lagere kans op uitval vergeleken met gebruikelijke behandeling bij  volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

 

 

EMDR

 


RR 0.82

(0.34, 1.97)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,c

EMDR lijkt nauwelijks te resulteren in een lagere kans op uitval vergeleken met gebruikelijke behandeling bij  volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

 


Derde generatie CGT

 


RR 0.88

 (0.43, 1.84)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,c

Derde generatie CGT lijkt nauwelijks te resulteren in een lagere kans op uitval vergeleken met gebruikelijke behandeling bij  volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

 

Ondersteunende therapie


RR 0.91

 (0.43, 1.91)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,c

Ondersteunende therapie lijkt nauwelijks te resulteren in een lagere kans op uitval vergeleken met gebruikelijke behandeling bij  volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

 

Kortdurende psychodynamische therapie


RR 0.92

 (0.54, 1.54)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,c

Kortdurende psychodynamische therapie lijkt nauwelijks te resulteren in een lagere kans op uitval vergeleken met gebruikelijke behandeling bij  volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

 

Psycho-educatie


RR 1.00
 (0.02, 48.40)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,c

Psycho-educatie lijkt niet te resulteren in een verschil in kans op uitval vergeleken met gebruikelijke behandeling bij  volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

 

CGT


RR 1.21

 (0.94, 1.56)

⨁⨁◯◯
Laaga,b

CGT lijkt nauwelijks te resulteren in een hogere kans op uitval vergeleken met gebruikelijke behandeling bij  volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie.

 

 

Applied relaxation


RR 1.49

(1.03, 2.16)

⨁⨁◯◯
Laaga,b

Applied relaxation lijkt te resulteren in een hogere kans op uitval vergeleken met gebruikelijke behandeling bij  volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie.

 

a  Kans op vertekening: er is sprake van matige tot hoge kans op vertekening

b Onnauwkeurigheid: het 95% BI valt in niet-klinisch relevant gebied

c  Ernstige onnauwkeurigheid: het 95% BI is in het voordeel van zowel behandel- als controlegroep

* RR > 1 is hogere kans op uitval voor de behandelgroep

 

Tabel 26 Effect van cognitieve gedragstherapie vs. geen behandeling op korte termijn remissie, respons en uitval bij volwassenen met een paniekstoornis met/zonder agorafobie (Pompoli 2016)

Uitkomsten

Relatief effect
(95% CI)

Kwaliteit van het bewijs
(GRADE)

Opmerkingen

 
 

Remissie

OR 2.78
(0.54 tot 14.29)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b,c

CGT lijkt te resulteren in een hogere kans op remissie op korte termijn vergeleken met geen behandeling bij volwassenen met een paniekstoornis, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

Respons

OR 7.14
(1.25 tot 50.00)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b,d

CGT lijkt te resulteren in een hogere kans op respons op korte termijn vergeleken met geen behandeling bij volwassenen met een paniekstoornis, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

Uitval

OR 6.25
(0.26 tot 100.00)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b,c

CGT lijkt te resulteren in een hogere kans op uitval op korte termijn vergeleken met geen behandeling bij volwassenen met een paniekstoornis, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

a  Kans op vertekening: de mate van bias van het indirecte bewijs is vaak onduidelijk

b Indirect bewijs: er is alleen indirect bewijs voor deze uitkomstmaat gebruikt

c  Onnauwkeurigheid: het 95% BI valt binnen niet-klinisch relevant gebied

d Onnauwkeurigheid: het 95% BI is erg breed

 

Tabel 27 Effect van cognitieve gedragstherapie vs. ondersteunende psychotherapie op remissie, respons en uitval op korte termijn bij volwassenen met een paniekstoornis met/zonder agorafobie (Pompoli 2016)

Uitkomsten

Relatief effect
(95% CI)

Kwaliteit van het bewijs
(GRADE)

Opmerkingen

 
 

Remissie

OR 0.67
(0.25 tot 1.82)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b

CGT lijkt te resulteren in een lagere kans op remissie vergeleken met ondersteunende psychotherapie bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

Respons

OR 1.12
(0.4 tot 3.26)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b

CGT lijkt nauwelijks te resulteren in een verschil in kans op respons vergeleken met ondersteunende psychotherapie bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

Uitval

OR 0.64
(0.28 tot 1.43)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b

CGT lijkt te resulteren in een lagere kans op uitval vergeleken met ondersteunende psychotherapie bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

a  Kans op vertekening: voor een groot deel van de RCT's was de kans op vertekening onduidelijk

b Ernstige onnauwkeurigheid: het 95% BI is in het voordeel van zowel de behandel- als controlegroep

 

Tabel 28 Effect van CGT vs. psychodynamische therapie op remissie, respons en uitval op korte termijn bij volwassenen met een paniekstoornis met/zonder agorafobie (Pompoli 2016)

Uitkomsten

Relatief effect
(95% CI)

Kwaliteit van het bewijs
(GRADE)

Opmerkingen

 
 

Remissie

OR 1.06
(0.29 tot 3.66)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b,c

CGT lijkt nauwelijks te resulteren in een verschil in remissie vergeleken met psychodynamische therapie bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

Respons

OR 1.05
(0.28 tot 4.00)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b,c

CGT lijkt nauwelijks te resulteren in een verschil in respons vergeleken met psychodynamische therapie bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

Uitval

OR 0.52
(0.15 tot 1.80)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b,c

CGT lijkt te resulteren in een hogere kans op uitval vergeleken met psychodynamische therapie bij volwassenen met paniekstoornis met/zonder agorafobie, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

a  Ernstige onnauwkeurigheid: het 95% BI is in het voordeel van zowel de behandel- als controlegroep

b Kans op vertekening: er was sprake van hoge mate van bias op verschillende belangrijke componenten bij het directe bewijs

c  Indirect bewijs: het NMA bewijs is gebaseerd op slechts 1 directe vergelijking

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 04-03-2024

Laatst geautoriseerd  : 04-03-2024

Geplande herbeoordeling  : 04-03-2026

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlands Huisartsen Genootschap
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Gezondheidszorgpsychologie
  • MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid
  • Landelijke Vereniging POH-GGZ

Algemene gegevens

In opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS) is de multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen voor de vierde maal geüpdatet en gereviseerd van november 2020 tot en met mei 2023. De ontwikkeling van de richtlijn werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut.

Doel en doelgroep

De multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen geeft aanbevelingen en handelingsinstructies voor de samenwerking, diagnostiek en behandeling van volwassenen, kinderen en ouderen met een angst- of dwangstoornis. De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals die betrokken zijn bij de zorgverlening aan deze groepen patiënten. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en praktijkoverwegingen geeft de richtlijn een overzicht van goed (‘optimaal’) handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van angststoornissen.

De richtlijn geeft aanbevelingen bij de diagnostiek en behandeling van een angst- of dwangstoornis. De aanbevelingen van de richtlijn moeten worden vertaald naar de lokale situatie in een instelling of behandelteam. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en andere vormen van werkkaders op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat dat voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is.

Deze multidisciplinaire richtlijn is een kwaliteitsinstrument en een beslissingsondersteunend instrument bij (gezamenlijke) beslissingen over het behandelbeleid. De richtlijn geeft aanbevelingen over het in te zetten en te volgen behandelbeleid, ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering.

Samenstelling werkgroep

De Multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen is ontwikkeld door de gelijknamige werkgroep, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

 

De werkgroep bestond uit: psychiaters, psychologen, verpleegkundigen, huisartsen en ervaringsdeskundigen, welke door de respectievelijke beroepsverenigingen en familie- en patiëntenverenigingen werden afgevaardigd. Voorafgaande aan het ontwikkeltraject werden kennismakingsgesprekken gevoerd met verscheidene kandidaat leden voor de werkgroep. Uit deze groep belangstellenden werden de huidige werkgroepleden geselecteerd. Naast de werkgroep waren enkele adviseurs betrokken, welke delen hebben meegeschreven en die werd gevraagd voorafgaand aan de commentaarfase schriftelijk te reageren op onderdelen van de concepttekst. Deze adviseurs konden tevens worden gevraagd om tijdens een werkgroepbijeenkomst mee te denken over een specifieke uitgangsvraag. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, informatiespecialist, literatuur reviewers, een notulist en een projectassistente. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de werkgroep, de adviseurs en het ondersteunend technisch team. Alle werkgroepleden rapporteerden bij aanvang hun mogelijke belangenverstrengelingen en aan het begin van elke vergadering werd hen gevraagd of hier wijzigingen in waren opgetreden.

 

Leden Werkgroep (op alfabetische volgorde)

 

Naam

Organisatie

Beroepsvereniging

1.

Ton van Balkom (voorzitter)

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psychiater, NVvP

2.

Neeltje Batelaan

(vice-voorzitter)

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psychiater, NVvP

3.

Martin Beeres

Radboud MC

Huisarts, NHG

4.

Gert-Jan Hendriks

Pro Persona

Psychiater, NVVP (ouderen)

5.

Mirjam Kampman

Pro Persona

Psycholoog, NIP (?)

6.

Tessa Magnée

Huisartspraktijk

POH-GGZ, LVPOHGGZ

7.

Inez Mijsberg

Dimence

Verpleegkundige, V&VN

8.

Maaike Nauta

RUG

Psycholoog, NIP (?) (kinderen)

9.

Lieke van Noord

Angst, Dwang en Fobie Stichting

Ervaringsdeskundige

10.

Patricia van Oppen

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psycholoog, NVGzP

11.

Koen Schruers

Maastricht University

Psychiater, NVvP

12.

Sako Visser

UVA

Psycholoog, NIP

13.

Irene van Vliet

LUMC

Psychiater, NVvP

 

Adviseurs

Hoofdstuk

Naam

Organisatie

Beroep

Farmacotherapie

Chaim Huyser

Levvel

Kinder-en jeugd psychiater

Werkhervatting

Irene Lindenburg

UWV

Verzekeringsarts, NVVG

Werkhervatting

Giny Norder

Arbo Unie

Bedrijfsarts, NVAB

Farmacotherapie /

Neuromodulatie

Chris Bervoets

UPC KU Leuven

Psychiater

Onderhoudsbehandeling

(coauteur van dit hoofdstuk)

Leonieke Kranenburg

Erasmus MC

Psycholoog

 

Methodologische ondersteuning

Naam

 

Ondersteuning

Danielle van Duin / Piet Post

Projectleider, Trimbos-instituut

Egbert Hartstra

Reviewer, Trimbos-instituut

Matthijs Oud

Reviewer, Trimbos-instituut

Elena Vos

Reviewer, Trimbos-instituut

Erika Papazoglou

Reviewer, Trimbos-instituut

Bram Zwanenburg

Reviewer, Trimbos-instituut

Lex Hulsbosch

Reviewer, Trimbos-instituut

Rikie Deurenberg

Informatiespecialist, namens Trimbos-instituut

Chris van der Grinten

Notulist, namens Trimbos-instituut

Joyce Huls / Nelleke van Zon / Isa Reijgersberg

Project assistent, Trimbos-instituut

 

In totaal kwam de werkgroep Angststoornissen voorafgaand aan de commentaarfase 17 keer bijeen in een periode 30 maanden (november 2020 - april 2023). Daarnaast kwamen zij in zogeheten ‘topic-groepen’ nog in subgroepjes bijeen. In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten een selectie in de gevonden onderzoeken (zie voor informatie over de zoekstrategie en de selectiecriteria: het reviewprotocol). De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze in evidence tabellen, GRADE profielen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies. Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (beschreven in de sectie “Praktijkoverwegingen”) en aanbevelingen. De werkgroepleden schreven samen met het technisch team van het Trimbos-instituut de concepttekst, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren zijn verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroepbijeenkomst is besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen is de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Recent onderzoek laat zien dat er bij trajecten rond kwaliteit van zorg voornamelijk aandacht is voor de ontwikkeling van de kwaliteitstandaard. Planmatige opgezette en onderbouwde invoering komt maar heel beperkt van de grond. Hierop dient gericht te worden aangestuurd door financiers, zodat hier al bij de start geld voor beschikbaar is. De Regieraad voor richtlijntrajecten onderschrijft dan ook een programmatische aanpak van de ontwikkeling, invoering én evaluatie van kwaliteitsstandaarden inclusief (financiële en organisatorische) middelen, om het gebruik van de standaarden te stimuleren, monitoren en evalueren. TNO, CBO en het Trimbos-instituut besloten deze opdracht samen uit te voeren, met als doel de complementaire inzichten en expertise te vertalen in een gemeenschappelijke visie op richtlijnen en andere kwaliteitsstandaarden. Dit resulteerde in een praktisch instrument voor een analyse van richtlijntrajecten: Kwaliteit Richtlijnontwikkeling, Invoering en Evaluatie (KRIE).

Werkwijze

Afbakening

Deze richtlijn betreft diagnostiek en behandeling van mensen met een angst- en of dwangstoornis. Studies over alle levensfases (kinderen, adolescenten, volwassenen en ouderen) zijn meegenomen. In de richtlijn is gezocht naar meta-analyses en belangrijke gecontroleerde studies van 2013 tot en met heden (2022). Nog niet gepubliceerde onderzoeken zijn niet meegenomen (wel onderzoeken 'in press'). Zie voor meer informatie over de afbakening van de richtlijn in de bijlagen. Per hoofdstuk is een bijlage opgenomen met toelichting over de gebruikte reviewstrategie (reviewprotocollen per uitgangsvraag).

 
Uitgangsvragen

De richtlijn is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen, die gebaseerd zijn op knelpunten die worden ervaren rondom samenwerking, diagnostiek en behandeling van mensen met een angst- of dwangstoornis.

De richtlijn is geen leerboek waarin zoveel mogelijk beschikbare kennis over een onderwerp wordt opgenomen, maar een document met praktische aanbevelingen rondom knelpunten uit de praktijk. Dat betekent dat praktijkproblemen het uitgangspunt zijn van de teksten in de richtlijn. Er wordt niet ingegaan op de vraag door wie die problemen moeten worden aangepakt of opgelost. De richtlijn is een document waarin staat hoe optimale diagnostiek en behandeling er inhoudelijk uitziet en in welke vorm een interventie het beste aangeboden kan worden. In deze richtlijn worden de hieronder beschreven ‘klinische uitgangsvragen’ behandeld in de verschillende hoofdstukken.

Uitgangsvragen in de richtlijn Angststoornissen

Hoofdstuk

Uitgangsvragen

Hoofdstuk 3

Classificatie en Diagnostiek

  • Wat is een geschikte aanpak voor signalering van angst- en dwangstoornissen? (module 1)
  • Welke aanpak wordt aanbevolen voor de classificatie en diagnostiek van angst- en dwangstoornissen? (module 2)

Hoofdstuk 4

Psychotherapie (breed)

  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van psychotherapie voor de eerste stappen in de behandeling van patiënten met een angststoornis?
    • Bij een sociale angststoornis (module 3)
    • Bij een paniekstoornis (module 4)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 5)
    • Bij een specifieke fobie (module 6)
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 7)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 8)
  • Welke psychotherapie is het meest effectief bij de vervolgstappen in de behandeling van een angststoornis (inclusief therapieresistente angst)?
    • Bij een sociale angststoornis (module 9)
    • Bij een paniekstoornis (module 10)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 11)
    • Bij een specifieke fobie (module 12)
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 13)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 14)

Hoofdstuk 5

EMDR bij angst

  • Wat is de effectiviteit van EMDR bij de behandeling van angststoornissen. (module 15)
  • Wat is de effectiviteit van EMDR bij de behandeling van de obsessieve-compulsieve stoornissen (dwangstoornis). (module 16)

Hoofdstuk 6

Vorm van aanbieden

  • In hoeverre heeft de vorm van aanbieden invloed op de effectiviteit van psychotherapie (CGT) voor de behandeling van angststoornissen en obsessieve-compulsieve stoornissen?
    • Bij groepstherapie versus individuele therapie (module 17)
    • Bij eHealth therapieën (module 18)
    • Bij op VR gebaseerde therapieën (module 19)
    • Bij intensief versus laag frequent CGT (module 20)

Hoofdstuk 7

Farmacotherapie

 

  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een angststoornis?
    • Bij een sociale angststoornis (module 21)
    • Bij een paniekstoornis (module 22)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 23)
    • Bij een specifieke fobie (module 24)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 25)
  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een dwangstoornis?
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 26)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 27)

Hoofdstuk 8

Combinatiebehandeling

  • Wat is het verschil in effectiviteit tussen farmacotherapie en psychotherapie bij angststoornissen en OCS? (module 28)
  • Wat is het verschil in effectiviteit tussen een combinatiebehandeling (CGT + SSRI) in vergelijking met farmacotherapie alleen en psychotherapie alleen bij angststoornissen en OCS? (module 29)

Hoofdstuk 9

Neuromodulatie

  • Wat is de neuromodulatie van keuze bij patiënten met dwangstoornissen en bij welke patiënten wordt dit aanbevolen? (module 30)

Hoofdstuk 10

Maatschappelijk participatie / werkhervatting

  • Wat is de effectiviteit van interventies gericht op het bevorderen van maatschappelijke participatie in het algemeen en op behoud en terugkeer naar werk en opleiding in het bijzonder, bij patiënten met een angst- of dwangstoornis. (module 31)

Hoofdstuk 11

Onderhoudsbehandeling

  • Wat is de waarde van cognitieve gedragstherapie (CGT) ten opzichte van geen CGT bij patiënten met een angststoornis of obsessieve-compulsieve stoornis in remissie ter preventie van terugval? (module 32)
  • Wat is de waarde van het doorslikken van antidepressiva ten opzichte van het stoppen/afbouwen van antidepressiva bij patiënten met een angststoornis of obsessieve-compulsieve stoornis die in remissie zijn? (module 33)
  • Wat is een geschikte aanpak voor het afbouwen van antidepressiva als onderhoudsbehandeling? (module 34)

 

Hoofdstuk 12

Co-morbiditeit

  • Wat is de effectiviteit en aanvaardbaarheid van farmacotherapie en psychotherapie bij angst- en dwangstoornissen met depressie? (module 35)
  • Veranderen aanbevelingen uit deze richtlijn ten opzichte van een angst- of dwangstoornis zonder co-morbide depressie? (module 35)

 

Methode: wetenschappelijke onderbouwing

De richtlijn Angststoornissen is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence based richtlijn­ontwikkeling (EBRO).

 

Zoekstrategie

Om de klinische uitgangsvragen te beantwoorden is door de informatiespecialist, in overleg met de werkgroepleden, op systematische wijze literatuuronderzoek verricht en is een selectie gemaakt binnen de gevonden onderzoeken volgens vooraf vastgestelde selectiecriteria. Er is gezocht naar bestaande (buitenlandse) evidence-based richtlijnen voor de zorg aan mensen met angststoornissen en dwangstoornisseen, systematische reviews en oorspronkelijke onderzoeken. In de literatuursearches is gezocht naar literatuur in de Engelse, Nederlandse, Franse, en Duitse taalgebieden. Voor het zoeken naar publicaties is gebruik gemaakt van de volgende informatiebronnen:

  • Cochrane Database of Systematic Reviews (CDSR)
  • Psychological Information Database (PsycINFO)
  • PubMed
  • Cumulative Index to Nursing and Allied Health Literature (CINAHL)
  • Excerpta Medica database (Embase)

Selectiestrategie

Bij de selectie van artikelen zijn de volgende criteria gehanteerd:

  • Geeft het onderwerp van het gevonden onderzoek voldoende antwoord op de uitgangsvraag: worden de binnen GRADE vastgestelde kritische en belangrijke uitkomstmaten in het onderzoek geëvalueerd? (zie voor meer informatie over GRADE verderop in deze paragraaf);
  • Sluit de doelgroep van het gevonden onderzoek voldoende aan bij de doelgroep van de richtlijn;
  • Is er sprake van een meta-analyse, systematic-review, randomised controlled trial (RCT), cohort onderzoek, cross-sectioneel onderzoek, patiëntcontrole onderzoek of wetenschappelijke verantwoord kwalitatief onderzoek? Bij een longitudinaal onderzoek: Is er sprake van een voldoende lange follow-up periode?;
  • Zie voor meer informatie over de zoekstrategie de bijlagen per hoofdstuk en voor meer informatie over de selectiecriteria per uitgangsvraag de reviewprotocollen in de bijlagen per hoofdstuk.

Beoordeling van de kwaliteit van het bewijs

Studies werden door twee personen beoordeeld op het risico op bias met behulp van de Cochrane Collaboration Risico van Bias Assessment Tool (Higgins 2008). Elke studie werd gewaardeerd op de wijze van randomisatie en toewijzing; blindering van de deelnemers, beoordelaars, en therapeuten; gehanteerde methode om met voortijdig stoppen met de behandeling van deelnemers om te gaan; en of alle uitkomsten zijn gerapporteerd. Risico op bias kon als hoog (serieuze kans op beïnvloeding van het resultaat), laag (waarschijnlijk geen invloed op het resultaat), of onduidelijk worden beoordeeld.

 

Voor het bewijs rondom interventies is daarna het bewijs van de onderzoeken per uitkomstmaat gegradeerd met behulp van GRADE[1]. De kwaliteit van het bewijs kent daarbij vier niveaus, te weten; zeer laag, laag, matig en hoog. In deze richtlijn is gekozen om de GRADE niveaus weer te geven met behulp van de volgende neutrale en internationaal toepasbare weergave:

[1] GRADE: Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation

Hoog

Matig

Laag

Zeer laag

 

Het studiedesign bepaalt de uitgangspositie van de kwaliteit van bewijs. Gerandomiseerde, gecontroleerde studies (RCT's) hebben over het algemeen meer bewijskracht dan observationele studies. Daarom is hun uitgangspositie hoog, terwijl de uitgangspositie van observationele studies laag is. De kwaliteit van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1).

 

Tabel 1 GRADE: Factoren voor downgraden en upgraden

Het niveau van de kwaliteit van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.

We downgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van studies met een hoge uitgangspositie (RCT’s), bij:

We upgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van observationele studies bij:

  1. Beperkingen in de onderzoeksopzet of uitvoering (study limitations)[2]: hierbij gaat het om de methodologische kwaliteit. Voorbeelden zijn dat de randomisatie-procedure niet optimaal was, dat beoordelaars van subjectieve uitkomsten niet geblindeerd waren, dat er selectief is gerapporteerd over de uitkomsten en dat er veel uitvallers waren.
  1. Een groot effect (large magnitude of effect): hiervan is sprake als er in de resultaten een groot effect of een sterk bewijs van associatie gevonden wordt. Dit kan tot uitdrukking komen in de hoogte van het relatieve risico (RR).

 

  1. Inconsistentie van de resultaten (inconsistency): hierbij gaat het om heterogeniteit van de resultaten van verschillende studies. Er kunnen beperkingen zijn als er een grote variatie is in de schattingen van het effect van een behandeling of als er nauwelijks overlap is tussen de 95%-betrouwbaarheids-intervallen (BI’s).
  1. Mogelijke confounders die het ‘ware’ effect verminderd hebben (plausible confounding): hiervan kan sprake zijn als er een achterliggende variabele is, zoals de ernst van de aandoening van de patiënten die met het onderzoek meedoen, die van invloed is op het effect van de interventie.
  1. Indirect bewijs (indirectness): er worden twee soorten indirect bewijs onderscheiden. Enerzijds gaat het om indirecte vergelijkingen, bijvoorbeeld wanneer er alleen interventies met een placebo worden vergeleken en geen interventies met elkaar worden vergeleken. Anderzijds gaat het om verschillen in patiëntenpopulatie, inhoud van de interventie of keuze van de uitkomstmaten tussen de beschikbare studies en de uitgangsvraag die in de richtlijn of richtlijn wordt gesteld.
  1. Bewijs van een verband tussen de dosering en de repons (dose-response gradient): hiervan kan sprake zijn als een stijgende dosering van een bepaald medicijn meer effect geeft.

 

  1. Onnauwkeurigheid van de resultaten (imprecision): hierbij gaat het om de onzekerheid van de uitkomst, bijvoorbeeld als de 95%-BI’s heel breed zijn vanwege kleine patiënten aantallen.

Standaard is SMD van -0,2 tm 0,2 niet klinisch relevant en bij een RR/OR is dit 0,75 tm 1,25.

 

Bij een Mean Difference tussen groepen wordt uit het Minimal Important Clinical Difference (MICD)van de vragenlijst gehanteerd. Is deze niet voorhanden dan moet de evidentie op minimaal 300 personen zijn gebaseerd.

 

  1. Kans op selectieve publicatie (publication bias) van onderzoeken of uitkomstmaten. Een voorbeeld van een beperking is wanneer niet alle studies gepubliceerd worden, bijvoorbeeld kleine studies die geen effecten ten gunste van de interventie konden aantonen.

 

[2] Het blinderen van deelnemers en therapeuten is in deze richtlijn niet meegenomen in de beoordeling van studies rond psychosociale niterventies, omdat blinderen van de deelnemers en therapeuten niet goed mogelijk is bij deze interventies.

 

Netwerk meta-analyse

In recente jaren wordt er naast de traditionele meta-analyses steeds meer gebruik gemaakt van netwerk meta-analyses (NMA). De voordelen van een NMA is dat er vergelijkingen tussen interventies gemaakt kunnen worden die in de losse geïncludeerde studies niet direct met elkaar zijn vergeleken (indirecte vergelijkingen), alle evidentie in het model wordt meegenomen wat leidt tot verbeterde precisie bij het schatten van de interventie effecten. Deze indirecte vergelijkingen zijn echter wel gevoelig voor variabiliteit en verschillen tussen de geïncludeerde studies waardoor het van belang is dat er zorg gedragen wordt dat er geen grote heterogeniteit en inconsistentie in het model aanwezig is. Dit kan deels voorkomen worden door het includeren van studies waarbij er geen grote verschillen zijn in populatiekenmerken. Voor het bepalen van de kwaliteit van bewijs afkomstig uit een NMA is men afhankelijk van op welke wijze de auteurs de NMA hebben uitgevoerd (gemaakte aannames, uitgevoerde analyse, rapporteren van onderliggende informatie, rapporteren van CINeMA scores). De CINeMA methode heeft gelijkenissen met de GRADE methode maar is toegespitst op het gebruik bij NMA. Waar mogelijk worden deze CiNeMA scores gebuikt in de huidige richtlijn. Mochten deze ontbreken wordt er door de reviewers gekeken of de heterogeniteit en inconsistentie van het model worden gerapporteerd, mocht dit niet het geval zijn dan wordt de NMA niet meegenomen. Wanneer deze informatie wel aanwezig is wordt deze meegenomen in de GRADE beoordeling en er wordt een narratieve schatting van het risico op vertekening van uitkomsten door gebreken in de onderzoeksopzet gemaakt (Risk of Bias). . Mocht er sprake zijn van verhoogde heterogeniteit dan wordt hier voor gedowngrade en wanneer er sprake is van verhoogde inconsistentie dan wordt de NMA niet meegenomen.

 

Samenvatten van resultaten in ‘evidence tabel’ en ‘forest plot’

Van elk artikel is een samenvatting gemaakt in een zogenaamde 'evidence tabel', waarin de belangrijkste kenmerken van individuele onderzoeken zijn opgenomen (bij een RCT zijn dat bijvoorbeeld het doel van het onderzoek, het onderzoeksdesign, patiëntkenmerken, interventies, uitkomstmaten en de resultaten). Bij de uitgangsvragen over interventies is voor elke kritische uitkomstmaat een meta-analyse uitgevoerd, om de omvang van het klinisch effect van de interventie samen te vatten. De data uit oorspronkelijke onderzoeken worden hiervoor verwerkt in een forest plot, welke een grafische weergave van de meta-analyse geeft (zie tabel 2 voor een voorbeeld van een forest plot).


Tabel 2     Voorbeeld van een forest plot met toelichting

Wanneer er onvoldoende data beschikbaar waren om een meta-analyse uit te voeren, stelden de reviewers in enkele gevallen een narratieve (beschrijvende) review van het beschikbare bewijs op (zonder ‘gepoolde’ resultaten en berekening van mate van heterogeniteit, maar met een beschrijving van de kwaliteit). De kwaliteitsbeoordeling en een samenvattende beschrijving van de verschillende onderzoeken welke zijn geselecteerd vanuit de systematische literatuur search worden voor elke uitgangsvraag beschreven onder het kopje ‘wetenschappelijke onderbouwing’[3].

[3] Wat effectgroottes in de evidence tabellen en forest plots betreft: SMD's (standard mean differences) werden als klein beschouwd (0,2 ⩽ SMD < 0,5), matig (0,5 ⩽ SMD < 0,8) of groot (SMD ⩾ 0,8) (Cohen, 1988).

 

Conclusies

De formulering van de conclusies, gebaseerd op de studies uit de systematische literatuur search, is afgestemd op het GRADE niveau (zie tabel 3). Deze formulering sluit ook aan bij de ‘levels of evidence’ welke indeling (niveau 1 t/m 4) voorheen werd gebruikt in onder andere de multidisciplinaire richtlijn Schizofrenie.

 

Tabel 3     Formulering conclusies n.a.v. GRADE niveau

GRADE

Levels of evidence

Formulering conclusies

Niveau 1

“Het is aangetoond dat…”

Niveau 2

“Het is aannemelijk dat…”

Niveau 3

“Er zijn aanwijzingen dat…”


Niveau 4

“Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat…”

 

Van conclusies naar aanbevelingen: praktijkoverwegingen

Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een instrument of behandeling wordt aanbevolen.

 

Mee te wegen factoren om te bepalen of een instrument of behandeling wordt aanbevolen:

1. Kwaliteit van bewijs

Hoe hoger de algehele kwaliteit van het bewijs, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

2. Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

Hoe groter het verschil is tussen de gewenste en ongewenste effecten, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling. Hoe kleiner dit verschil of hoe meer onzekerheid over de grootte van het verschil, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • Bespreken effectiviteit in relatie tot bijwerkingen en complicaties in het licht van de kwaliteit van bewijs, de precisie van de effectgrootte en minimaal klinisch relevant geacht voordeel.
  • Sterkte van het effect vergeleken met geen interventie
  • Aanwezigheid van co-morbiditeit.
  • Klinisch niet relevantie van het effect

3. Patiëntenperspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van patiënten bij het afwegen van de voor- en nadelen van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

De teksten onder het kopje ‘patiëntenperspectief’ zijn geschreven door de vertegenwoordiger

van de patiëntenorganisatie: de Angst, Dwang en Fobie Stichting. Het is steeds gegaan om informele

vragenrondes onder leden van het wetenschapspanel en de topicgroepen van deze organisatie.

Gemiddeld zijn zo’n 30 à 40 personen bevraagd.

4. Professioneel perspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van professionals ten aanzien van de toepasbaarheid van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

Toelichting:

  • Kennis en ervaring met technieken/therapieën
  • Risico’s die professional loopt bij het toepassen van de interventie
  • Verwachte tijdbesparing
  • Verlies aan tijd door het invoeren van de interventie

 

De teksten onder het kopje ‘professioneel perspectief’ zijn geschreven door de leden van de richtlijncommissie.

5. Middelenbeslag

Hoe minder middelen er worden gebruikt (m.a.w. hoe lager de kosten van een interventie zijn vergeleken met de beschouwde alternatieven en andere kosten gerelateerd aan de interventie), des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke aanbeveling. Hoe meer onzekerheid over het middelenbeslag, des te waarschijnlijker wordt een conditionele aanbeveling.

6. Organisatie van zorg

Hoe meer onzekerheid of de geëvalueerde interventie daadwerkelijk op landelijke schaal toepasbaar is, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • De beschikbaarheid/aanwezigheid van faciliteiten & medicijnen
  • De wijze waarop de organisatie van de zorg aangeboden dient te worden/grootte van de verandering in de organisatie-zorgproces / infrastructuur voor implementatie
  • Voorbeeld: een bepaalde diagnostiek of behandeling kan alleen in bepaalde centra worden uitgevoerd in verband met de aanwezigheid van faciliteiten zoals een PET-scan.

 

Aanbevelingen

Afhankelijk van het bewijs en bovenstaande factoren kun je een instrument of behandeling wel of niet aanbevelen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou je behandeling X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling is dit bijvoorbeeld afhankelijk van de voorkeuren van de patiënt in kwestie. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een behandeling wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.

Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (zie tabel 4):

 

Tabel 4  GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen

Gradering aanbeveling

Betekenis

Voorkeursformulering*

STERK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] aan.

ZWAK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Overweeg [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

ZWAK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Wees terughoudend met [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

STERK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] niet aan.

* het gaat hier om voorkeursaanbevelingen, deze kunnen in een enkele geval afwijken. Voor bepaalde hoofdstukken is GRADE niet toegepast (bijv. Organisatie van zorg) daar zijn uit praktisch oogpunt ook de aanbevelingen niet volgens GRADE

 

Referenties

Cohen J (1988) Statistical Power Analysis for the Behavioral Sciences. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

 

Gevers, J. K. M., & Aalst, A. van (1998). De rechter en het medisch handelen (3e druk). Deventer: Kluwer.

 

Higgins, J. P. T., Green, S., & Cochrane Collaboration (2008). Cochrane handbook for systematic Reviews of interventions. Chichester, England/Hoboken, NJ: Wiley-Blackwell.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
EMDR bij Angst- en Dwangstoornissen