Angst- en Dwangstoornissen

Initiatief: NVvP Aantal modules: 41

Gegeneraliseerde angststoornis (GAS)

Uitgangsvraag

Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van psychotherapie voor de eerste stappen in de behandeling van patiënten met een angststoornis?

 

Welke psychotherapie is het meest effectief bij de vervolgstappen in de behandeling van een angststoornis (inclusief therapieresistente angst)?

Aanbeveling

Voor de psychotherapeutische behandeling van gegeneraliseerde angststoornis (GAS) is cognitieve gedragstherapie (CGT) bij volwassenen eerste keus behandeling aanbevolen. Cognitieve gedragstherapie wordt bij voorkeur individueel uitgevoerd. Als geen herstel optreedt, kan de behandeling worden verlengd met nadruk op elementen die nog niet zijn gegeven, zoals: exposure, applied relaxation, mindfulness of (meta) cognitieve therapie.

Overwegingen

De conclusies en aanbevelingen uit de Multidisciplinaire Richtlijn (2013) voor de psychotherapeutische behandeling van gegeneraliseerde angststoornis waren dat CGT bij GAS bij volwassenen eerste keus behandeling is. CGT wordt bij voorkeur individueel uitgevoerd. Als er geen herstel optreedt, kan de behandeling worden verlengd met nadruk op elementen die nog niet zijn gegeven, zoals: exposure, applied relaxation of (meta)cognitieve therapie.

 

Kwaliteit van het bewijs

De kwaliteit van het bewijs varieerde van zeer laag tot redelijk voor zowel de uitkomsten van sociale angststoornis, gegeneraliseerde angststoornis en paniekstoornis. Bij bijna alle uitkomsten was er sprake van kans op vertekening van de resultaten door gebreken in de onderzoeksopzet en geïncludeerde RCT’s. Daarnaast werd voor meerdere uitkomstmaten gedowngraded voor onnauwkeurigheid. Hierbij toonde de effectschatting een verschil in effect aan, hoewel het betrouwbaarheidsinterval erop kan duiden dat het effect mogelijk niet klinisch relevant is.

Onderbouwing

⊕⊕⊕Ο

Psychologische interventie resulteert waarschijnlijk in een grote vermindering van angstsymptomen ten opzichte van wachtlijst/ actieve en inactieve controle bij patiënten met een gegeneraliseerde angststoornis.

Cuijpers2014

 

⊕⊕⊕Ο

Individuele CGT/ groeps-CGT/ mindfulness interventie/ applied relaxation resulteert waarschijnlijk in een grote vermindering van angstsymptomen ten opzichte van wachtlijst bij volwassenen met een gegeneraliseerde angststoornis.

Chen2019

 

⊕ΟΟΟ

Individuele CGT/ mindfulness interventie/ applied relaxation lijkt te resulteren in een grotere vermindering in angstsymptomen vergelijking met placebo bij volwassenen met gegeneraliseerde angststoornis, maar het bewijs is zeer onzeker.

Chen2019

 

⊕ΟΟΟ

CGT in groepsverband lijkt nauwelijks te resulteren in een verschil in angstsymptomen vergeleken met placebo bij volwassenen met gegeneraliseerde angststoornis, maar het bewijs is zeer onzeker.

Chen2019

De conclusies en aanbevelingen uit de Multidisciplinaire Richtlijn (2013) voor de psychotherapeutische behandeling van gegeneraliseerde angststoornis waren dat cognitieve (gedrags)therapie (CT/CGT) bij GAS bij volwassenen eerste keus behandeling is. Cognitieve (gedrags)therapie wordt bij voorkeur individueel uitgevoerd. Als geen herstel optreedt, kan de behandeling worden verlengd met nadruk op elementen die nog niet zijn gegeven, zoals: exposure, applied relaxation of (meta) cognitieve therapie.

 

Beschrijving Chen2019

In 2019 hebben Chen en collega’s een netwerk meta-analyse uitgevoerd naar de effectiviteit van farmacologische en psychologische interventies voor gegeneraliseerde angststoornis bij volwassenen (k= 91 RCT’s, n= 14812). De analyses die gedaan worden in een netwerk meta-analyse zijn gebaseerd op zowel direct als indirect bewijs (zie methodehoofdstuk voor uitgebreidere uitleg), dit geeft de mogelijkheid om interventies met elkaar te vergelijken die eerder niet direct met elkaar zijn vergeleken. Deze indirecte vergelijkingen zijn echter wel gevoelig voor variabiliteit en verschillen tussen de geïncludeerde studies waardoor het van belang is dat er zorg gedragen wordt dat er geen grote heterogeniteit en inconsistentie in het model aanwezig is.

 

Bij alle RCT’s was er sprake van een gediagnosticeerde gegeneraliseerde angststoornis gemeten middels een klinisch interview. De gemiddelde leeftijd van de participanten was 40 jaar, van wie 63,5% vrouw. De psychotherapeutische interventies waren onder andere mindfulness therapie (k=6), applied relaxation (k=8), individuele CGT (k=15) en groeps-CGT (k=5). Zie tabel 18 voor een volledig overzicht van de gegeven psychotherapieën. Alle verschillende behandelgroepen werden onder andere vergeleken met placebo en wachtlijst. Het type placebo wordt niet gespecificeerd in de tekst. De resultaten laten zien dat mindfulness psychotherapie en individuele CGT resulteren in een vermindering van angstsymptomen vergeleken met de placebogroep. Groeps-CGT en applied relaxation daarentegen lijken niet effectiever te zijn in het verminderen van angstsymptomen ten opzichte van placebo. Zie Bijlage 3, sectie 3.4, tabel 19 voor een overzicht van de resultaten en de bijbehorende GRADING. Voor de vergelijking met wachtlijst, is er een effect te zien voor zowel mindfulness psychotherapie, individuele CGT, applied relaxation en groeps-CGT. Zie Bijlage 3, sectie 3.4, tabel 20 voor een overzicht van de resultaten voor deze vergelijking en de bijbehorende GRADING.

 

Tabel 18 Overzicht van verschillende psychotherapieën uit Chen2019

Vorm van therapie

Aantal RCT’s

Aantal deelnemers

Individuele CGT

15

412

CGT

10

238

cognitieve therapie

1

18

cognitieve therapie: hoog intensief

1

15

cognitieve therapie: laag intensief

1

20

CGT-GAS/PC

1

5

Telefonisch aangeboden CGT

1

64

‘intolerance-of-uncertainty’ therapie

1

52

Groeps-CGT

5

109

Groeps-CGT

4

91

Discussie-Groep

1

18

Applied relaxation

8

171

Applied relaxation

8

171

Mindfulness-Based Psychotherapie

6

128

Acceptance-based gedragstherapie

3

54

Acceptance and commitment therapie

1

7

Mindfulness-based stress reductie

1

48

Groep acceptance and commitment therapie

1

19

 

Beschrijving Cuijpers2014

Cuijpers en collega’s (2014) hebben een meta-analyse uitgevoerd naar het effect van psychologische interventie als behandeling voor gegeneraliseerde angststoornis bij volwassenen. In totaal zijn 41 studies meegenomen (n= 2132), waarvan de verschillende psychologische interventies bestonden uit CGT (k=35), applied relaxation (k= 6), biofeedback (k= 3), ondersteunende therapie (k= 2), gedragstherapie (k= 3), psychodynamische therapie (k= 2), acceptance and commitment therapy (k= 2) en een andere vorm van therapie (k= 5). De controlegroepen waren wachtlijst, pil placebo, gebruikelijke behandeling en een andere vorm van therapie. Zie Tabel 21 voor een overzicht van de studies meegenomen in de meta-analyse.

 

Tabel 21 Overzicht van in onderstaande analyses geïncludeerde RCT’s in Cuijpers2014.

Studie

N

Psychologische interventie

Controle

Bakhshani et al. (2007)

20

CGT

placebo

Barlow et al. (1984)

9

CGT

wachtlijst

Barlow et al. (1992)

44

CGT
Applied relaxation

CBT + applied relaxation

wachtlijst

Bowman et al. (1997)

35

Problem solving therapie

wachtlijst

Butler et al. (1991)

57

CGT

Gedragstherapie

wachtlijst

Dugas et al. (2010)

65

CGT

Relaxatie

wachtlijst

Dugas et al. (2003)

52

Groeps-CGT

wachtlijst

Hoyer et al. (2009)

86

Worry exposure

Applied relaxation

wachtlijst

Johnston et al. (2011)

59

Internet-CGT

wachtlijst

Ladouceur et al. (2000)

26

CGT

wachtlijst

Levy Berg et al. (2009)

61

Affect focus body therapie

gebruikelijke behandeling

Linden et al. (2005)

72

CGT

Contact + wachtlijst

Mohlman et al. (2003)

21

CGT

wachtlijst

Mohlman et al. (2003)

15

Enhanced CGT

Wachtlijst

Paxling et al. (2011)

89

Internet-CGT

Wachtlijst

Power et al. (1989)

21

CBT

placebo

Power et al. (1990)

40

CGT

placebo

Robinson et al. (2010)

145

Internet-CGT technician

Internet-CGT clinician

wachtlijst

Stanley et al. (2003)

64

CGT

Minimaal contact

Stanley et al. (2003)

12

CGT

gebruikelijke behandeling

Stanley et al. (2009)

134

CGT

Versterkte gebruikelijke behandeling

Titov et al. (2009)

45

Internet-CGT

Wachtlijst

Titov et al. (2010)

34

Internet-CGT

wachtlijst

Treanor et al. (2011)

31

ACT

Wachtlijst

Van der Heiden et al. (2012)

126

Metacognitieve therapie

Intolerance uncertain therapy

wachtlijst

Wetherell et al. (2003)

57

CGT

Discussie groep

Wachtlijst

White et al. (1992)

109

Cognitieve therapie

CGT

Gedragstherapie

wachtlijst

Zinbarg et al. (2007)

18

CGT

wachtlijst

 

In de analyses zijn de psychologische interventies samengenomen, en vervolgens vergeleken met alle controlecondities samen en de wachtlijst controles. Vergeleken met de wachtlijstconditie is er een groot effect te zien in het verminderen van angstsymptomen door psychologische interventie bij patiënten met een gegeneraliseerde angststoornis. Ook psychologische interventies laten een groot effect zien in het verminderen van angstsymptomen ten opzichte van inactieve + actieve controlegroepen. In Bijlage 3, sectie 3.4, tabel 22 en tabel 23 is een overzicht van de resultaten weergegeven met de bijbehorende GRADING.

Zoekstrategie / review protocol

Om bovengenoemde vragen te beantwoorden, is er op 24 maart 2022 een search uitgevoerd in de PsychInfo, Medline, Embase en Cinahl databanken naar systematische reviews en meta-analyses. De zoekstrategie en selectieprocedure staan beschreven in het review protocol (zie Bijlagen).

 

PICO

Patient/Population (P)

Patiënten met een angststoornis (GAS, paniekstoornis, agorafobie, sociale fobie, specifieke fobie, separatie angststoornis) (van jeugd t/m volwassenen)

Intervention (I)

Een vorm van psychotherapie (oa CGT, exposure, ACT: acceptance and commitment therapy, mindfulness, schemagerichte therapie, kortdurende psychodynamische therapie en problem solving therapie)

Comparator/Control (C)

Actieve controle met andere psychotherapie, gebruikelijke behandeling, Wachtlijst

Outcome (O)

Cruciaal:

  • Symptomatisch herstel
  • Functioneel/sociaal herstel
  • Kwaliteit van leven

Setting (S)

Gespecialiseerde GGZ

 

Geïncludeerde en geëxcludeerde studies

In de zoekverantwoording (zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase) staan de zoektermen en resultaten per databank beschrevenVan de 1347 artikelen, bleven er na beoordeling op titel en abstract 91 referenties over voor de selectie op basis van de volledige teksten. Redenen voor exclusie waren het niet voldoen aan de PICO (onjuist(e) studie design/ populatie/ interventie/ uitkomst). Na het beoordelen van de volledige tekst zijn er 9 artikelen geïncludeerd (Liu2021; Yang2019; Barkowski2016; Chen2019; Cuijpers2014; Papola2021; Pompoli2016; Zhou2019; James2020), waarvan enkele studies (Yang2019, James2020 en Zhou2019) deels over kinderen en adolescenten gingen. Redenen van exclusie waren het net voldoen aan de PICO (populatie/ studie design) en overlap tussen studies.

  1. Bandelow, B., Sagebiel, A., Belz, M., Görlich, Y., Michaelis, S., & Wedekind, D. (2018). Enduring effects of psychological treatments for anxiety disorders: meta-analysis of follow-up studies. The British Journal of Psychiatry, 212(6), 333-338.
  2. Barkowski, S., Schwartze, D., Strauss, B., Burlingame, G. M., Barth, J., & Rosendahl, J. (2016). Efficacy of group psychotherapy for social anxiety disorder: A meta-analysis of randomized-controlled trials. Journal of Anxiety Disorders, 39, 44-64. doi:10.1016/j.janxdis.2016.02.005 
  3. Chen, T. R., Huang, H. C., Hsu, J. H., Ouyang, W. C., & Lin, K. C. (2019). Pharmacological and psychological interventions for generalized anxiety disorder in adults: a network meta-analysis. Journal of psychiatric research, 118, 73-83.
  4. Chien, W. T., Tse, M. K., Chan, H. Y., Cheng, H. Y., & Chen, L. (2022). Is mindfulness-based intervention an effective treatment for people with obsessive-compulsive disorder? A systematic review and meta-analysis. Journal of Obsessive-Compulsive and Related Disorders, 100712.
  5. Cuijpers, P., Sijbrandij, M., Koole, S., Huibers, M., Berking, M., & Andersson, G. (2014). Psychological treatment of generalized anxiety disorder: a meta-analysis. Clinical psychology review, 34(2), 130-140.
  6. James, A.C., Reardon, T., Soler, A., James, G. & Creswell, C. (2020). Cognitive behavioural therapy for anxiety disorders in children and adolescents. Cochrane Database Syst Rev, 11(11). doi: 10.1002/14651858.CD013162.pub2.
  7. Liu, X., Yi, P., Ma, L., Liu, W., Deng, W., Yang, X., ... & Li, X. (2021). Mindfulness-based interventions for social anxiety disorder: A systematic review and meta-analysis. Psychiatry Research, 300, 113935.
  8. Öst, L. G., Havnen, A., Hansen, B., & Kvale, G. (2015). Cognitive behavioral treatments of obsessive–compulsive disorder. A systematic review and meta-analysis of studies published 1993–2014. Clinical psychology review, 40, 156-169.
  9. Papola, D., Ostuzzi, G., Tedeschi, F., Gastaldon, C., Purgato, M., Del Giovane, C., ... & Barbui, C. (2021). Comparative efficacy and acceptability of psychotherapies for panic disorder with or without agoraphobia: systematic review and network meta-analysis of randomised controlled trials. The British Journal of Psychiatry, 1-13.
  10. Pompoli, A., Furukawa, T. A., Imai, H., Tajika, A., Efthimiou, O., & Salanti, G. (2016). Psychological therapies for panic disorder with or without agoraphobia in adults: a network meta?analysis. Cochrane Database of Systematic Reviews, (4).
  11. Reid, J. E., Laws, K. R., Drummond, L., Vismara, M., Grancini, B., Mpavaenda, D., & Fineberg, N. A. (2021). Cognitive behavioural therapy with exposure and response prevention in the treatment of obsessive-compulsive disorder: A systematic review and meta-analysis of randomised controlled trials. Comprehensive psychiatry, 106, 152223.
  12. Skapinakis, P., Caldwell, D., Hollingworth, W., Bryden, P., Fineberg, N., Salkovskis, P., ... & Lewis, G. (2016). A systematic review of the clinical effectiveness and cost-effectiveness of pharmacological and psychological interventions for the management of obsessive-compulsive disorder in children/adolescents and adults. Health technology assessment, 20(43), 1-392.
  13. Steains, S. Y., Malouff, J. M., & Schutte, N. S. (2021). Efficacy of Psychological Interventions for Selective Mutism in Children: A Meta?Analysis of Randomized Controlled Trials. Child: Care, Health and Development; 47(6):771-781. doi:10.1111/cch.12895. 
  14. Yang, L., Zhou, X., Pu, J., Liu, L., Cuijpers, P., Zhang, Y., ... & Xie, P. (2019). Efficacy and acceptability of psychological interventions for social anxiety disorder in children and adolescents: a meta-analysis of randomized controlled trials. European Child & Adolescent Psychiatry, 28(1), 79-89.
  15. Zhou, X., Zhang, Y., Furukawa, T. A., Cuijpers, P., Pu, J., Weisz, J. R., ... & Xie, P. (2019). Different types and acceptability of psychotherapies for acute anxiety disorders in children and adolescents: a network meta-analysis. JAMA psychiatry, 76(1), 41-50.

Tabel 19 Effect van verschillende psychotherapieën vs. wachtlijst op angstsymptomen bij volwassenen met een gegeneraliseerde angststoornis (Chen 2019)

Interventie

Relatief effect
(95% CI)

Kwaliteit van het bewijs
(GRADE)

Opmerkingen

 
 

individuele cognitieve gedragstherapie

SMD 1.11 SD lager
(1.43 lager tot 0.8 lager)

⨁⨁⨁◯
Redelijka

Individuele CGT resulteert waarschijnlijk in een grote vermindering van angstsymptomen ten opzichte van wachtlijst bij volwassenen met een gegeneraliseerde angststoornis.

 

CGT in groepsverband

SMD 0.82 SD lager
(1.3 lager tot 0.34 lager)

⨁⨁⨁◯
Redelijka

CGT (in groepsverband) resulteert waarschijnlijk in een grote vermindering van angstsymptomen ten opzichte van wachtlijst bij volwassenen met een gegeneraliseerde angststoornis.

 

applied relaxation

SMD 0.98 SD lager
(1.39 lager tot 0.57 lager)

⨁⨁⨁◯
Redelijka

Applied relaxation resulteert waarschijnlijk in een grote vermindering van angstsymptomen ten opzichte van wachtlijst bij volwassenen met een gegeneraliseerde angststoornis.

 

mindfulness psychotherapie

SMD 1.16 SD lager
(1.66 lager tot 0.67 lager)

⨁⨁⨁◯
Redelijka

Mindfulness interventie resulteert waarschijnlijk in een grote vermindering van angstsymptomen ten opzichte van wachtlijst bij volwassenen met een gegeneraliseerde angststoornis.

 

a  Kans op vertekening: er was bij een deel van de studie sprake van/ onduidelijkheid over allocation concealment, attrition bias en reporting bias

 

Tabel 20 Effect van verschillende psychotherapieën vs. placebo op angstsymptomen bij volwassenen met een gegeneraliseerde angststoornis (Chen 2019)

Interventie

Relatief effect
(95% CI)

Kwaliteit van het bewijs
(GRADE)

Opmerkingen

 
 

Individuele cognitieve gedragstherapie

 

SMD 0.35 SD lager
(1.24 lager tot 0.53 hoger)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b

Individuele CGT lijkt te resulteren in een grotere vermindering in angstsymptomen in vergelijking met placebo bij volwassenen met gegeneraliseerde angststoornis, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

CGT in groepsverband

 

SMD 0.06 SD lager
(1.03 lager tot 0.91 hoger)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b

CGT in groepsverband lijkt nauwelijks te resulteren in een verschil in angstsymptomen vergeleken met placebo bij volwassenen met gegeneraliseerde angststoornis, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

Applied relaxation

 

SMD 0.21 SD lager (1.04 lager tot 0.62 hoger)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b

Applied relaxation lijkt te resulteren in een grotere vermindering in angstsymptomen vergeleken met placebo bij volwassenen met gegeneraliseerde angststoornis, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

Mindfulness psychotherapie

 

SMD 0.4 SD lager
(1.36 lager tot 0.56 hoger)

⨁◯◯◯
Zeer laaga,b

Mindfulness psychotherapie lijkt te resulteren in een grotere vermindering in angstsymptomen vergeleken met placebo  bij volwassenen met een gegeneraliseerde angststoornis, maar het bewijs is zeer onzeker.

 

a Kans op vertekening: er was bij een deel van de studie sprake van/ onduidelijkheid over allocation concealment, attrition bias en reporting bias

b Ernstige onnauwkeurigheid: het 95% BI is in het voordeel van zowel de behandel- als controlegroep

 

Tabel 22 Effect van psychologische interventie vs. wachtlijst op angstsymptomen bij volwassenen met een gegeneraliseerde angststoornis (Cuijpers 2014)

Uitkomsten

Relatief effect
(95% CI)

Aantal deelnemers
(studies)

Kwaliteit van het bewijs
(GRADE)

Opmerkingen

 
 

Angstsymptomen

SMD 0.87 hoger
(0.73 hoger tot 1.01 hoger)

959
(31 RCTs)

⨁⨁⨁◯
Redelijka

Psychologische interventie resulteert waarschijnlijk in een grote vermindering van angstsymptomen ten opzichte van wachtlijst bij patiënten met een gegeneraliseerde angststoornis.

 

a  Kans op vertekening: Meer dan de helft van de RCT's heeft bij de helft van de kwaliteitscriteria een verhoogde kans op bias

 

Tabel 23 Effect van psychologische interventie vs. actieve + inactieve controle op angstsymptomen bij volwassenen met een gegeneraliseerde angststoornis (Cuijpers 2014)

Uitkomsten

Relatief effect
(95% CI)

Aantal deelnemers
(studies)

Kwaliteit van het bewijs
(GRADE)

Opmerkingen

 
 

Angstsymptomen

SMD 0.84 hoger
(0.71 hoger tot 0.97 hoger)

1607
(38 RCTs)

⨁⨁⨁◯
Redelijka

Psychologische interventie resulteert waarschijnlijk in een grote vermindering van angstsymptomen ten opzichte van actieve en inactieve controle bij volwassenen met een gegeneraliseerde angststoornis.

 

           

 

a  Kans op vertekening: Meer dan de helft van de RCT's heeft bij de helft van de kwaliteitscriteria een verhoogde kans op bias

Autorisatiedatum en geldigheid

Laatst beoordeeld  : 04-03-2024

Laatst geautoriseerd  : 04-03-2024

Geplande herbeoordeling  : 04-03-2026

Initiatief en autorisatie

Initiatief:
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
Geautoriseerd door:
  • Nederlands Huisartsen Genootschap
  • Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie
  • Verpleegkundigen en Verzorgenden Nederland
  • Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde
  • Nederlands Instituut van Psychologen
  • Nederlandse Vereniging voor Verzekeringsgeneeskunde
  • Nederlandse Vereniging voor Gezondheidszorgpsychologie
  • MIND Landelijk Platform Psychische Gezondheid
  • Landelijke Vereniging POH-GGZ

Algemene gegevens

In opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS) is de multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen voor de vierde maal geüpdatet en gereviseerd van november 2020 tot en met mei 2023. De ontwikkeling van de richtlijn werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het Trimbos-instituut.

Doel en doelgroep

De multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen geeft aanbevelingen en handelingsinstructies voor de samenwerking, diagnostiek en behandeling van volwassenen, kinderen en ouderen met een angst- of dwangstoornis. De richtlijn geeft aanbevelingen ter ondersteuning van de praktijkvoering van alle professionals die betrokken zijn bij de zorgverlening aan deze groepen patiënten. Op basis van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en praktijkoverwegingen geeft de richtlijn een overzicht van goed (‘optimaal’) handelen als waarborg voor kwalitatief hoogwaardige zorg. De richtlijn kan tevens richting geven aan de onderzoeksagenda voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van angststoornissen.

De richtlijn geeft aanbevelingen bij de diagnostiek en behandeling van een angst- of dwangstoornis. De aanbevelingen van de richtlijn moeten worden vertaald naar de lokale situatie in een instelling of behandelteam. Het opstellen van lokale zorgprogramma’s en andere vormen van werkkaders op basis van deze richtlijn wordt door de werkgroep aangemoedigd, omdat dat voor de implementatie van de in de richtlijn beschreven optimale zorg bevorderlijk is.

Deze multidisciplinaire richtlijn is een kwaliteitsinstrument en een beslissingsondersteunend instrument bij (gezamenlijke) beslissingen over het behandelbeleid. De richtlijn geeft aanbevelingen over het in te zetten en te volgen behandelbeleid, ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering.

Samenstelling werkgroep

De Multidisciplinaire richtlijn Angst- en Dwangstoornissen is ontwikkeld door de gelijknamige werkgroep, in opdracht van de Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (NVvP) en Stichting Kwaliteitsgelden Medisch Specialisten (SKMS).

 

De werkgroep bestond uit: psychiaters, psychologen, verpleegkundigen, huisartsen en ervaringsdeskundigen, welke door de respectievelijke beroepsverenigingen en familie- en patiëntenverenigingen werden afgevaardigd. Voorafgaande aan het ontwikkeltraject werden kennismakingsgesprekken gevoerd met verscheidene kandidaat leden voor de werkgroep. Uit deze groep belangstellenden werden de huidige werkgroepleden geselecteerd. Naast de werkgroep waren enkele adviseurs betrokken, welke delen hebben meegeschreven en die werd gevraagd voorafgaand aan de commentaarfase schriftelijk te reageren op onderdelen van de concepttekst. Deze adviseurs konden tevens worden gevraagd om tijdens een werkgroepbijeenkomst mee te denken over een specifieke uitgangsvraag. De werkgroep werd methodologisch en organisatorisch ondersteund door het technisch team van het Trimbos-instituut. Dit technisch team bestond uit een projectleider, informatiespecialist, literatuur reviewers, een notulist en een projectassistente. Onderstaande schema's geven een overzicht van de samenstelling van de werkgroep, de adviseurs en het ondersteunend technisch team. Alle werkgroepleden rapporteerden bij aanvang hun mogelijke belangenverstrengelingen en aan het begin van elke vergadering werd hen gevraagd of hier wijzigingen in waren opgetreden.

 

Leden Werkgroep (op alfabetische volgorde)

 

Naam

Organisatie

Beroepsvereniging

1.

Ton van Balkom (voorzitter)

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psychiater, NVvP

2.

Neeltje Batelaan

(vice-voorzitter)

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psychiater, NVvP

3.

Martin Beeres

Radboud MC

Huisarts, NHG

4.

Gert-Jan Hendriks

Pro Persona

Psychiater, NVVP (ouderen)

5.

Mirjam Kampman

Pro Persona

Psycholoog, NIP (?)

6.

Tessa Magnée

Huisartspraktijk

POH-GGZ, LVPOHGGZ

7.

Inez Mijsberg

Dimence

Verpleegkundige, V&VN

8.

Maaike Nauta

RUG

Psycholoog, NIP (?) (kinderen)

9.

Lieke van Noord

Angst, Dwang en Fobie Stichting

Ervaringsdeskundige

10.

Patricia van Oppen

GGZinGeest

AmsterdamUMC (VUMC)

Psycholoog, NVGzP

11.

Koen Schruers

Maastricht University

Psychiater, NVvP

12.

Sako Visser

UVA

Psycholoog, NIP

13.

Irene van Vliet

LUMC

Psychiater, NVvP

 

Adviseurs

Hoofdstuk

Naam

Organisatie

Beroep

Farmacotherapie

Chaim Huyser

Levvel

Kinder-en jeugd psychiater

Werkhervatting

Irene Lindenburg

UWV

Verzekeringsarts, NVVG

Werkhervatting

Giny Norder

Arbo Unie

Bedrijfsarts, NVAB

Farmacotherapie /

Neuromodulatie

Chris Bervoets

UPC KU Leuven

Psychiater

Onderhoudsbehandeling

(coauteur van dit hoofdstuk)

Leonieke Kranenburg

Erasmus MC

Psycholoog

 

Methodologische ondersteuning

Naam

 

Ondersteuning

Danielle van Duin / Piet Post

Projectleider, Trimbos-instituut

Egbert Hartstra

Reviewer, Trimbos-instituut

Matthijs Oud

Reviewer, Trimbos-instituut

Elena Vos

Reviewer, Trimbos-instituut

Erika Papazoglou

Reviewer, Trimbos-instituut

Bram Zwanenburg

Reviewer, Trimbos-instituut

Lex Hulsbosch

Reviewer, Trimbos-instituut

Rikie Deurenberg

Informatiespecialist, namens Trimbos-instituut

Chris van der Grinten

Notulist, namens Trimbos-instituut

Joyce Huls / Nelleke van Zon / Isa Reijgersberg

Project assistent, Trimbos-instituut

 

In totaal kwam de werkgroep Angststoornissen voorafgaand aan de commentaarfase 17 keer bijeen in een periode 30 maanden (november 2020 - april 2023). Daarnaast kwamen zij in zogeheten ‘topic-groepen’ nog in subgroepjes bijeen. In deze periode werden de stappen van de methodiek voor evidence-based richtlijnontwikkeling (EBRO) doorlopen. De informatiespecialist verrichtte in overleg met de werkgroepleden op systematische wijze literatuuronderzoek en de reviewers maakten een selectie in de gevonden onderzoeken (zie voor informatie over de zoekstrategie en de selectiecriteria: het reviewprotocol). De reviewers beoordeelden de kwaliteit en inhoud van de aldus verkregen literatuur en verwerkten deze in evidence tabellen, GRADE profielen, beschrijvingen van de wetenschappelijke onderbouwing en wetenschappelijke (gewogen) conclusies. Leden van de werkgroep gingen op basis van de gevonden literatuur met elkaar in discussie over praktijkoverwegingen (beschreven in de sectie “Praktijkoverwegingen”) en aanbevelingen. De werkgroepleden schreven samen met het technisch team van het Trimbos-instituut de concepttekst, welke ter becommentariëring openbaar is gemaakt. De ontvangen commentaren zijn verwerkt in een commentaartabel, die tijdens een werkgroepbijeenkomst is besproken. Na het doorvoeren van op deze bijeenkomst voorgestelde wijzigingen is de definitieve richtlijn aan de opdrachtgever aangeboden.

Methode ontwikkeling

Evidence based

Implementatie

Recent onderzoek laat zien dat er bij trajecten rond kwaliteit van zorg voornamelijk aandacht is voor de ontwikkeling van de kwaliteitstandaard. Planmatige opgezette en onderbouwde invoering komt maar heel beperkt van de grond. Hierop dient gericht te worden aangestuurd door financiers, zodat hier al bij de start geld voor beschikbaar is. De Regieraad voor richtlijntrajecten onderschrijft dan ook een programmatische aanpak van de ontwikkeling, invoering én evaluatie van kwaliteitsstandaarden inclusief (financiële en organisatorische) middelen, om het gebruik van de standaarden te stimuleren, monitoren en evalueren. TNO, CBO en het Trimbos-instituut besloten deze opdracht samen uit te voeren, met als doel de complementaire inzichten en expertise te vertalen in een gemeenschappelijke visie op richtlijnen en andere kwaliteitsstandaarden. Dit resulteerde in een praktisch instrument voor een analyse van richtlijntrajecten: Kwaliteit Richtlijnontwikkeling, Invoering en Evaluatie (KRIE).

Werkwijze

Afbakening

Deze richtlijn betreft diagnostiek en behandeling van mensen met een angst- en of dwangstoornis. Studies over alle levensfases (kinderen, adolescenten, volwassenen en ouderen) zijn meegenomen. In de richtlijn is gezocht naar meta-analyses en belangrijke gecontroleerde studies van 2013 tot en met heden (2022). Nog niet gepubliceerde onderzoeken zijn niet meegenomen (wel onderzoeken 'in press'). Zie voor meer informatie over de afbakening van de richtlijn in de bijlagen. Per hoofdstuk is een bijlage opgenomen met toelichting over de gebruikte reviewstrategie (reviewprotocollen per uitgangsvraag).

 
Uitgangsvragen

De richtlijn is ontwikkeld op geleide van uitgangsvragen, die gebaseerd zijn op knelpunten die worden ervaren rondom samenwerking, diagnostiek en behandeling van mensen met een angst- of dwangstoornis.

De richtlijn is geen leerboek waarin zoveel mogelijk beschikbare kennis over een onderwerp wordt opgenomen, maar een document met praktische aanbevelingen rondom knelpunten uit de praktijk. Dat betekent dat praktijkproblemen het uitgangspunt zijn van de teksten in de richtlijn. Er wordt niet ingegaan op de vraag door wie die problemen moeten worden aangepakt of opgelost. De richtlijn is een document waarin staat hoe optimale diagnostiek en behandeling er inhoudelijk uitziet en in welke vorm een interventie het beste aangeboden kan worden. In deze richtlijn worden de hieronder beschreven ‘klinische uitgangsvragen’ behandeld in de verschillende hoofdstukken.

Uitgangsvragen in de richtlijn Angststoornissen

Hoofdstuk

Uitgangsvragen

Hoofdstuk 3

Classificatie en Diagnostiek

  • Wat is een geschikte aanpak voor signalering van angst- en dwangstoornissen? (module 1)
  • Welke aanpak wordt aanbevolen voor de classificatie en diagnostiek van angst- en dwangstoornissen? (module 2)

Hoofdstuk 4

Psychotherapie (breed)

  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van psychotherapie voor de eerste stappen in de behandeling van patiënten met een angststoornis?
    • Bij een sociale angststoornis (module 3)
    • Bij een paniekstoornis (module 4)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 5)
    • Bij een specifieke fobie (module 6)
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 7)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 8)
  • Welke psychotherapie is het meest effectief bij de vervolgstappen in de behandeling van een angststoornis (inclusief therapieresistente angst)?
    • Bij een sociale angststoornis (module 9)
    • Bij een paniekstoornis (module 10)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 11)
    • Bij een specifieke fobie (module 12)
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 13)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 14)

Hoofdstuk 5

EMDR bij angst

  • Wat is de effectiviteit van EMDR bij de behandeling van angststoornissen. (module 15)
  • Wat is de effectiviteit van EMDR bij de behandeling van de obsessieve-compulsieve stoornissen (dwangstoornis). (module 16)

Hoofdstuk 6

Vorm van aanbieden

  • In hoeverre heeft de vorm van aanbieden invloed op de effectiviteit van psychotherapie (CGT) voor de behandeling van angststoornissen en obsessieve-compulsieve stoornissen?
    • Bij groepstherapie versus individuele therapie (module 17)
    • Bij eHealth therapieën (module 18)
    • Bij op VR gebaseerde therapieën (module 19)
    • Bij intensief versus laag frequent CGT (module 20)

Hoofdstuk 7

Farmacotherapie

 

  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een angststoornis?
    • Bij een sociale angststoornis (module 21)
    • Bij een paniekstoornis (module 22)
    • Bij een gegeneraliseerde angststoornis (module 23)
    • Bij een specifieke fobie (module 24)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 25)
  • Wat is de effectiviteit van verschillende vormen van farmacotherapie in de behandeling van patiënten met een dwangstoornis?
    • Bij een obsessieve-compulsieve stoornis (module 26)
    • Bij kinderen en adolescenten (module 27)

Hoofdstuk 8

Combinatiebehandeling

  • Wat is het verschil in effectiviteit tussen farmacotherapie en psychotherapie bij angststoornissen en OCS? (module 28)
  • Wat is het verschil in effectiviteit tussen een combinatiebehandeling (CGT + SSRI) in vergelijking met farmacotherapie alleen en psychotherapie alleen bij angststoornissen en OCS? (module 29)

Hoofdstuk 9

Neuromodulatie

  • Wat is de neuromodulatie van keuze bij patiënten met dwangstoornissen en bij welke patiënten wordt dit aanbevolen? (module 30)

Hoofdstuk 10

Maatschappelijk participatie / werkhervatting

  • Wat is de effectiviteit van interventies gericht op het bevorderen van maatschappelijke participatie in het algemeen en op behoud en terugkeer naar werk en opleiding in het bijzonder, bij patiënten met een angst- of dwangstoornis. (module 31)

Hoofdstuk 11

Onderhoudsbehandeling

  • Wat is de waarde van cognitieve gedragstherapie (CGT) ten opzichte van geen CGT bij patiënten met een angststoornis of obsessieve-compulsieve stoornis in remissie ter preventie van terugval? (module 32)
  • Wat is de waarde van het doorslikken van antidepressiva ten opzichte van het stoppen/afbouwen van antidepressiva bij patiënten met een angststoornis of obsessieve-compulsieve stoornis die in remissie zijn? (module 33)
  • Wat is een geschikte aanpak voor het afbouwen van antidepressiva als onderhoudsbehandeling? (module 34)

 

Hoofdstuk 12

Co-morbiditeit

  • Wat is de effectiviteit en aanvaardbaarheid van farmacotherapie en psychotherapie bij angst- en dwangstoornissen met depressie? (module 35)
  • Veranderen aanbevelingen uit deze richtlijn ten opzichte van een angst- of dwangstoornis zonder co-morbide depressie? (module 35)

 

Methode: wetenschappelijke onderbouwing

De richtlijn Angststoornissen is ontwikkeld volgens de methodiek van de evidence based richtlijn­ontwikkeling (EBRO).

 

Zoekstrategie

Om de klinische uitgangsvragen te beantwoorden is door de informatiespecialist, in overleg met de werkgroepleden, op systematische wijze literatuuronderzoek verricht en is een selectie gemaakt binnen de gevonden onderzoeken volgens vooraf vastgestelde selectiecriteria. Er is gezocht naar bestaande (buitenlandse) evidence-based richtlijnen voor de zorg aan mensen met angststoornissen en dwangstoornisseen, systematische reviews en oorspronkelijke onderzoeken. In de literatuursearches is gezocht naar literatuur in de Engelse, Nederlandse, Franse, en Duitse taalgebieden. Voor het zoeken naar publicaties is gebruik gemaakt van de volgende informatiebronnen:

  • Cochrane Database of Systematic Reviews (CDSR)
  • Psychological Information Database (PsycINFO)
  • PubMed
  • Cumulative Index to Nursing and Allied Health Literature (CINAHL)
  • Excerpta Medica database (Embase)

Selectiestrategie

Bij de selectie van artikelen zijn de volgende criteria gehanteerd:

  • Geeft het onderwerp van het gevonden onderzoek voldoende antwoord op de uitgangsvraag: worden de binnen GRADE vastgestelde kritische en belangrijke uitkomstmaten in het onderzoek geëvalueerd? (zie voor meer informatie over GRADE verderop in deze paragraaf);
  • Sluit de doelgroep van het gevonden onderzoek voldoende aan bij de doelgroep van de richtlijn;
  • Is er sprake van een meta-analyse, systematic-review, randomised controlled trial (RCT), cohort onderzoek, cross-sectioneel onderzoek, patiëntcontrole onderzoek of wetenschappelijke verantwoord kwalitatief onderzoek? Bij een longitudinaal onderzoek: Is er sprake van een voldoende lange follow-up periode?;
  • Zie voor meer informatie over de zoekstrategie de bijlagen per hoofdstuk en voor meer informatie over de selectiecriteria per uitgangsvraag de reviewprotocollen in de bijlagen per hoofdstuk.

Beoordeling van de kwaliteit van het bewijs

Studies werden door twee personen beoordeeld op het risico op bias met behulp van de Cochrane Collaboration Risico van Bias Assessment Tool (Higgins 2008). Elke studie werd gewaardeerd op de wijze van randomisatie en toewijzing; blindering van de deelnemers, beoordelaars, en therapeuten; gehanteerde methode om met voortijdig stoppen met de behandeling van deelnemers om te gaan; en of alle uitkomsten zijn gerapporteerd. Risico op bias kon als hoog (serieuze kans op beïnvloeding van het resultaat), laag (waarschijnlijk geen invloed op het resultaat), of onduidelijk worden beoordeeld.

 

Voor het bewijs rondom interventies is daarna het bewijs van de onderzoeken per uitkomstmaat gegradeerd met behulp van GRADE[1]. De kwaliteit van het bewijs kent daarbij vier niveaus, te weten; zeer laag, laag, matig en hoog. In deze richtlijn is gekozen om de GRADE niveaus weer te geven met behulp van de volgende neutrale en internationaal toepasbare weergave:

[1] GRADE: Grading of Recommendations Assessment, Development and Evaluation

Hoog

Matig

Laag

Zeer laag

 

Het studiedesign bepaalt de uitgangspositie van de kwaliteit van bewijs. Gerandomiseerde, gecontroleerde studies (RCT's) hebben over het algemeen meer bewijskracht dan observationele studies. Daarom is hun uitgangspositie hoog, terwijl de uitgangspositie van observationele studies laag is. De kwaliteit van het bewijs per uitkomstmaat wordt, behalve door de methodologische kwaliteit van de individuele onderzoeken, ook bepaald door andere factoren, zoals de mate van consistentie van de gevonden resultaten uit de verschillende onderzoeken en de precisie van de gevonden uitkomst (zie tabel 1).

 

Tabel 1 GRADE: Factoren voor downgraden en upgraden

Het niveau van de kwaliteit van het bewijs (zeer laag, laag, matig en hoog) verwijst naar de mate van vertrouwen dat men heeft in de schatting van het effect van een behandeling.

We downgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van studies met een hoge uitgangspositie (RCT’s), bij:

We upgraden het niveau van de kwaliteit van bewijs van observationele studies bij:

  1. Beperkingen in de onderzoeksopzet of uitvoering (study limitations)[2]: hierbij gaat het om de methodologische kwaliteit. Voorbeelden zijn dat de randomisatie-procedure niet optimaal was, dat beoordelaars van subjectieve uitkomsten niet geblindeerd waren, dat er selectief is gerapporteerd over de uitkomsten en dat er veel uitvallers waren.
  1. Een groot effect (large magnitude of effect): hiervan is sprake als er in de resultaten een groot effect of een sterk bewijs van associatie gevonden wordt. Dit kan tot uitdrukking komen in de hoogte van het relatieve risico (RR).

 

  1. Inconsistentie van de resultaten (inconsistency): hierbij gaat het om heterogeniteit van de resultaten van verschillende studies. Er kunnen beperkingen zijn als er een grote variatie is in de schattingen van het effect van een behandeling of als er nauwelijks overlap is tussen de 95%-betrouwbaarheids-intervallen (BI’s).
  1. Mogelijke confounders die het ‘ware’ effect verminderd hebben (plausible confounding): hiervan kan sprake zijn als er een achterliggende variabele is, zoals de ernst van de aandoening van de patiënten die met het onderzoek meedoen, die van invloed is op het effect van de interventie.
  1. Indirect bewijs (indirectness): er worden twee soorten indirect bewijs onderscheiden. Enerzijds gaat het om indirecte vergelijkingen, bijvoorbeeld wanneer er alleen interventies met een placebo worden vergeleken en geen interventies met elkaar worden vergeleken. Anderzijds gaat het om verschillen in patiëntenpopulatie, inhoud van de interventie of keuze van de uitkomstmaten tussen de beschikbare studies en de uitgangsvraag die in de richtlijn of richtlijn wordt gesteld.
  1. Bewijs van een verband tussen de dosering en de repons (dose-response gradient): hiervan kan sprake zijn als een stijgende dosering van een bepaald medicijn meer effect geeft.

 

  1. Onnauwkeurigheid van de resultaten (imprecision): hierbij gaat het om de onzekerheid van de uitkomst, bijvoorbeeld als de 95%-BI’s heel breed zijn vanwege kleine patiënten aantallen.

Standaard is SMD van -0,2 tm 0,2 niet klinisch relevant en bij een RR/OR is dit 0,75 tm 1,25.

 

Bij een Mean Difference tussen groepen wordt uit het Minimal Important Clinical Difference (MICD)van de vragenlijst gehanteerd. Is deze niet voorhanden dan moet de evidentie op minimaal 300 personen zijn gebaseerd.

 

  1. Kans op selectieve publicatie (publication bias) van onderzoeken of uitkomstmaten. Een voorbeeld van een beperking is wanneer niet alle studies gepubliceerd worden, bijvoorbeeld kleine studies die geen effecten ten gunste van de interventie konden aantonen.

 

[2] Het blinderen van deelnemers en therapeuten is in deze richtlijn niet meegenomen in de beoordeling van studies rond psychosociale niterventies, omdat blinderen van de deelnemers en therapeuten niet goed mogelijk is bij deze interventies.

 

Netwerk meta-analyse

In recente jaren wordt er naast de traditionele meta-analyses steeds meer gebruik gemaakt van netwerk meta-analyses (NMA). De voordelen van een NMA is dat er vergelijkingen tussen interventies gemaakt kunnen worden die in de losse geïncludeerde studies niet direct met elkaar zijn vergeleken (indirecte vergelijkingen), alle evidentie in het model wordt meegenomen wat leidt tot verbeterde precisie bij het schatten van de interventie effecten. Deze indirecte vergelijkingen zijn echter wel gevoelig voor variabiliteit en verschillen tussen de geïncludeerde studies waardoor het van belang is dat er zorg gedragen wordt dat er geen grote heterogeniteit en inconsistentie in het model aanwezig is. Dit kan deels voorkomen worden door het includeren van studies waarbij er geen grote verschillen zijn in populatiekenmerken. Voor het bepalen van de kwaliteit van bewijs afkomstig uit een NMA is men afhankelijk van op welke wijze de auteurs de NMA hebben uitgevoerd (gemaakte aannames, uitgevoerde analyse, rapporteren van onderliggende informatie, rapporteren van CINeMA scores). De CINeMA methode heeft gelijkenissen met de GRADE methode maar is toegespitst op het gebruik bij NMA. Waar mogelijk worden deze CiNeMA scores gebuikt in de huidige richtlijn. Mochten deze ontbreken wordt er door de reviewers gekeken of de heterogeniteit en inconsistentie van het model worden gerapporteerd, mocht dit niet het geval zijn dan wordt de NMA niet meegenomen. Wanneer deze informatie wel aanwezig is wordt deze meegenomen in de GRADE beoordeling en er wordt een narratieve schatting van het risico op vertekening van uitkomsten door gebreken in de onderzoeksopzet gemaakt (Risk of Bias). . Mocht er sprake zijn van verhoogde heterogeniteit dan wordt hier voor gedowngrade en wanneer er sprake is van verhoogde inconsistentie dan wordt de NMA niet meegenomen.

 

Samenvatten van resultaten in ‘evidence tabel’ en ‘forest plot’

Van elk artikel is een samenvatting gemaakt in een zogenaamde 'evidence tabel', waarin de belangrijkste kenmerken van individuele onderzoeken zijn opgenomen (bij een RCT zijn dat bijvoorbeeld het doel van het onderzoek, het onderzoeksdesign, patiëntkenmerken, interventies, uitkomstmaten en de resultaten). Bij de uitgangsvragen over interventies is voor elke kritische uitkomstmaat een meta-analyse uitgevoerd, om de omvang van het klinisch effect van de interventie samen te vatten. De data uit oorspronkelijke onderzoeken worden hiervoor verwerkt in een forest plot, welke een grafische weergave van de meta-analyse geeft (zie tabel 2 voor een voorbeeld van een forest plot).


Tabel 2     Voorbeeld van een forest plot met toelichting

Wanneer er onvoldoende data beschikbaar waren om een meta-analyse uit te voeren, stelden de reviewers in enkele gevallen een narratieve (beschrijvende) review van het beschikbare bewijs op (zonder ‘gepoolde’ resultaten en berekening van mate van heterogeniteit, maar met een beschrijving van de kwaliteit). De kwaliteitsbeoordeling en een samenvattende beschrijving van de verschillende onderzoeken welke zijn geselecteerd vanuit de systematische literatuur search worden voor elke uitgangsvraag beschreven onder het kopje ‘wetenschappelijke onderbouwing’[3].

[3] Wat effectgroottes in de evidence tabellen en forest plots betreft: SMD's (standard mean differences) werden als klein beschouwd (0,2 ⩽ SMD < 0,5), matig (0,5 ⩽ SMD < 0,8) of groot (SMD ⩾ 0,8) (Cohen, 1988).

 

Conclusies

De formulering van de conclusies, gebaseerd op de studies uit de systematische literatuur search, is afgestemd op het GRADE niveau (zie tabel 3). Deze formulering sluit ook aan bij de ‘levels of evidence’ welke indeling (niveau 1 t/m 4) voorheen werd gebruikt in onder andere de multidisciplinaire richtlijn Schizofrenie.

 

Tabel 3     Formulering conclusies n.a.v. GRADE niveau

GRADE

Levels of evidence

Formulering conclusies

Niveau 1

“Het is aangetoond dat…”

Niveau 2

“Het is aannemelijk dat…”

Niveau 3

“Er zijn aanwijzingen dat…”


Niveau 4

“Er zijn voorzichtige aanwijzingen dat…”

 

Van conclusies naar aanbevelingen: praktijkoverwegingen

Naast het wetenschappelijk bewijs bepalen enkele andere factoren mede of een instrument of behandeling wordt aanbevolen.

 

Mee te wegen factoren om te bepalen of een instrument of behandeling wordt aanbevolen:

1. Kwaliteit van bewijs

Hoe hoger de algehele kwaliteit van het bewijs, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

2. Balans tussen gewenste en ongewenste effecten

Hoe groter het verschil is tussen de gewenste en ongewenste effecten, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling. Hoe kleiner dit verschil of hoe meer onzekerheid over de grootte van het verschil, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • Bespreken effectiviteit in relatie tot bijwerkingen en complicaties in het licht van de kwaliteit van bewijs, de precisie van de effectgrootte en minimaal klinisch relevant geacht voordeel.
  • Sterkte van het effect vergeleken met geen interventie
  • Aanwezigheid van co-morbiditeit.
  • Klinisch niet relevantie van het effect

3. Patiëntenperspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van patiënten bij het afwegen van de voor- en nadelen van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

De teksten onder het kopje ‘patiëntenperspectief’ zijn geschreven door de vertegenwoordiger

van de patiëntenorganisatie: de Angst, Dwang en Fobie Stichting. Het is steeds gegaan om informele

vragenrondes onder leden van het wetenschapspanel en de topicgroepen van deze organisatie.

Gemiddeld zijn zo’n 30 à 40 personen bevraagd.

4. Professioneel perspectief

Hoe groter de uniformiteit in waarden en voorkeuren van professionals ten aanzien van de toepasbaarheid van een interventie, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke (positieve of negatieve) aanbeveling.

Toelichting:

  • Kennis en ervaring met technieken/therapieën
  • Risico’s die professional loopt bij het toepassen van de interventie
  • Verwachte tijdbesparing
  • Verlies aan tijd door het invoeren van de interventie

 

De teksten onder het kopje ‘professioneel perspectief’ zijn geschreven door de leden van de richtlijncommissie.

5. Middelenbeslag

Hoe minder middelen er worden gebruikt (m.a.w. hoe lager de kosten van een interventie zijn vergeleken met de beschouwde alternatieven en andere kosten gerelateerd aan de interventie), des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een sterke aanbeveling. Hoe meer onzekerheid over het middelenbeslag, des te waarschijnlijker wordt een conditionele aanbeveling.

6. Organisatie van zorg

Hoe meer onzekerheid of de geëvalueerde interventie daadwerkelijk op landelijke schaal toepasbaar is, des te waarschijnlijker wordt het formuleren van een conditionele aanbeveling.

Toelichting:

  • De beschikbaarheid/aanwezigheid van faciliteiten & medicijnen
  • De wijze waarop de organisatie van de zorg aangeboden dient te worden/grootte van de verandering in de organisatie-zorgproces / infrastructuur voor implementatie
  • Voorbeeld: een bepaalde diagnostiek of behandeling kan alleen in bepaalde centra worden uitgevoerd in verband met de aanwezigheid van faciliteiten zoals een PET-scan.

 

Aanbevelingen

Afhankelijk van het bewijs en bovenstaande factoren kun je een instrument of behandeling wel of niet aanbevelen. We maken daarbij onderscheid tussen zwakke en sterke aanbevelingen. In het geval van een sterke aanbeveling zou je behandeling X voor alle patiënten met Y willen aanbevelen. Bij een zwakke aanbeveling is dit bijvoorbeeld afhankelijk van de voorkeuren van de patiënt in kwestie. Het is belangrijk in deze sectie expliciet te vermelden op grond waarvan een behandeling wel of niet wordt aanbevolen en ook waarom die aanbeveling zwak of sterk zou moeten zijn.

Voor de formulering van ‘sterke’ (onvoorwaardelijke) en ‘zwakke’ (voorwaardelijke) aanbevelingen is de volgende indeling aangehouden (zie tabel 4):

 

Tabel 4  GRADE Voorkeursformulering sterke / zwakke aanbevelingen

Gradering aanbeveling

Betekenis

Voorkeursformulering*

STERK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] aan.

ZWAK VOOR

De voordelen zijn groter dan de nadelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Overweeg [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

ZWAK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor een meerderheid van de patiënten, maar niet voor iedereen.

De meerderheid van geïnformeerde patiënten zal waarschijnlijk deze optie kiezen.

Wees terughoudend met [interventie], bespreek de voor- en nadelen).

STERK TEGEN

De nadelen zijn groter dan de voordelen voor bijna alle patiënten.

Alle of nagenoeg alle geïnformeerde patiënten zullen waarschijnlijk deze optie kiezen.

We bevelen [interventie] niet aan.

* het gaat hier om voorkeursaanbevelingen, deze kunnen in een enkele geval afwijken. Voor bepaalde hoofdstukken is GRADE niet toegepast (bijv. Organisatie van zorg) daar zijn uit praktisch oogpunt ook de aanbevelingen niet volgens GRADE

 

Referenties

Cohen J (1988) Statistical Power Analysis for the Behavioral Sciences. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.

 

Gevers, J. K. M., & Aalst, A. van (1998). De rechter en het medisch handelen (3e druk). Deventer: Kluwer.

 

Higgins, J. P. T., Green, S., & Cochrane Collaboration (2008). Cochrane handbook for systematic Reviews of interventions. Chichester, England/Hoboken, NJ: Wiley-Blackwell.

Zoekverantwoording

Zoekacties zijn opvraagbaar. Neem hiervoor contact op met de Richtlijnendatabase.

Volgende:
EMDR bij Angst- en Dwangstoornissen